• No results found

2 Hebben Leslla cursisten baat bij expliciet aangeboden grammatica bij het verwerven van

4.3 Analfabetisme en andere variabelen

De onderzoeksvraag van deze scriptie veronderstelt een verband tussen de geletterdheid van de proefpersonen en de scoreresultaten van de toetsen. Statistische berekeningen van de data tonen echter aan dat er geen significante correlatie (pearon’s r) is tussen geletterdheid in de eigen taal en de productie van de immediate posttest (r= .002, p = .990) noch met de score van de

leerbaarheidstoets (r=.307, p = .54). Ook de score van de delayed posttest levert geen significante samenhang op met het wel/niet kunnen lezen en of schrijven in de eigen taal (r = .158, p = .329). Voor het corpus spontane taal is ook gekeken of er een samenhang is tussen scholing en het

percentage correcte conjugatievervoegingen, maar wederom is er geen significantie aangetoond (r= - .133, p = .587). Het corpus spontane taal heeft niet specifiek geregistreerd of de deelnemers wel of niet konden lezen in hun eigen taal, alleen of ze wel of niet naar school geweest zijn.

4.3.1 Conjugatieprofielen

Om te beoordelen of er specifieke achtergrondkenmerken meespelen in de productie van de conjugatie zijn de proefpersonen van de immediate posttest als mede de deelnemers uit het corpus eerst gegroepeerd in zogenaamde conjugatieprofielen.

Per kandidaat is het conjugatiegedrag in kaart gebracht. Om duidelijke profielen te realiseren waarbij toeval uitgesloten werd, is overgeneralisatie beoordeeld aan de hand van de doelscore plus de helft. Ondergeneralisatie is beoordeeld als de doelscore minus de helft. Een rekenvoorbeeld kan dit concretiseren. In de immediate posttest zijn er in totaal 19 zinnen. Deze 19 zinnen zijn

onderverdeeld in: 6x stam+t, 7x stam en 6x stam+en. Kijkend naar de stam+t, wanneer een

deelnemer in de immediate posttest een score heeft op de stam+t van 9 (doelscore 6 + de helft =3) of hoger, dan is er duidelijke sprake van overgeneralisatie op stam+t. Wanneer iemand een dubbele score heeft, dus een overgeneralisatie op bijvoorbeeld stam+en en een ondergeneralisatie op

39

stam+t, is er geen sprake meer van een toevalstreffer. Er kan dus gesteld worden dat deze deelnemer

overgeneraliseert op stam+en ten koste van stam+t.

Aan de hand van de conjugatie uit de immediate posttest en het corpus spontane taal zijn er vijf groepen gevormd, zoals in tabel 15 is aangegeven. Gezien het lage aantal items in de delayed posttest is deze toets niet meegenomen om conjugatieprofielen op te stellen. In tabel 15 is te zien dat op basis van de strenge normering om overgeneralisatie te bepalen, 40% van de deelnemers aan de immediate posttest wel foutjes maakt met de conjugatie, maar niet specifiek overgeneraliseert. Toch is er sprake van overgeneralisatie, en met name voor stam+en. Er zijn 11 deelnemers aan de immediate posttest die overgeneraliseren op stam+en. Ook in het corpus spontane taal zijn er 11 deelnemers (57,8%) die overgeneraliseren op stam+en. Merk op dat er op basis van deze berekening ook 3 deelnemer zijn die stam+t overgeneraliseren, en hiermee het verwervingspatroon volgen van kinderen die Nederlands als moedertaal hebben.

Tabel 15

Vergelijking van het aantal deelnemers per groepsindeling op basis van de over- en ondergeneralisatie van werkwoordconjugatie in de immediate posttest en de corpusdata.

Groep Omschrijving Immediate posttest

Aantal deelnemers (N=40)

Corpus spontane data (N=19)

Groep 0 Geen overgeneralisatie

maar wel fouten

16 (40%) 5 (26,5%)

Groep 1 Overgeneralisatie stam 7 (17,5%) -

Groep 2 Overgeneralisatie stam+en 11 (27,5%) 11 (57,8%)

Groep 3 Overgeneralisatie stam+t 2 (5%) 1 (5,2 %)

Groep 10 Geen overgeneralisatie.

100% goede scores

4 (10%) 2 (10.5%)

4.3.2 Regressieanalyse

Nu de deelnemers in conjugatieprofielen zijn ingedeeld en er duidelijk is vastgesteld wie overgeneraliseert en op welke vorm, kan er gekeken of er achtergrondfactoren zijn die dit

conjugatiegedrag beïnvloeden. Dit kan worden berekend met een regressieanalyse. Aan het begin van de toetsafnames is er bij de deelnemers gevraagd naar achtergrondkenmerken zoals leeftijd, woonduur in Nederland, geslacht ,moedertaal, wel of niet kunnen lezen en/of schrijven in de moedertaal.

De moedertaal is interessant omdat er talen zijn die zelf ook conjugatie kennen zoals het Arabisch. Er zijn ook talen die geen conjugatie kennen zoals het Mandarijn (Haspelmath et al., 2005). Wanneer iemand bekend is met conjugatie in de moedertaal hoeft dit taalaspect niet meer apart geleerd te worden. Er kan worden volstaan met het leren toepassen van conjugatie in de nieuwe taal.

40 In dezelfde lijn kan het ook belangrijk zijn of iemand al meerdere talen beheerst. Talen kunnen typologisch hetzelfde zijn, zoals Frans en Spaans, wat het leren vergemakkelijkt. Als laatste is er in het quasi-experimenteel onderzoek ook aan de deelnemers gevraagd of ze vaak contact hadden met het Nederlands. Een taal wordt immers het beste geleerd als de leerder ook eraan blootgesteld wordt en de taal moet toepassen.

Uit de regressieanalyse komt naar voren dat de achtergrondkenmerken geen significante bijdrage leveren aan het produceren van een correcte conjugatie, zoals in tabel 16 te zien is. Verrassend genoeg geldt dit ook voor het wel of niet kunnen lezen en schrijven in de eigen taal (p =.962).

Tabel 16

Factoren en hun invloed op het produceren van correcte conjugatie in de immediate posttest

b SE b β p

Woonduur .041 .119 .081 .734

Scholing eigen land .020 2.500 .002 .994

Leeftijd -.092 .108 .201 .402 Moedertaal .832 .972 .168 .399 Geslacht -.702 1.760 -.084 .693 Vaak Nederlands .761 1.851 .088 .684 Lezen en schrijven .137 2.825 .013 .962 Andere talen .240 1.684 .028 .888 R2 = .247

Dit geldt ook voor de twee deelnemers (proefpersoon 11 en 14) die de immediate posttest gemaakt hebben en daarbij een overgeneralisatie van stam+t hebben geproduceerd (groep 3). Zo kan proefpersoon 11 wel lezen en schrijven in zijn eigen taal, proefpersoon 14 kan dat niet. De overgeneralisatie van stam+t gaat bij deze proefpersonen dus niet samen met geletterdheid in de moedertaal.

Binnen het corpus spontane taal zijn er ook twee grote groepen te identificeren. Er is een groep die in hun thuisland niet naar school is geweest, en er is een groep die naar de basisschool is geweest. Wederom is er onderzocht of scholing, naast een paar andere achtergrondkenmerken van de deelnemers, een factor is die significant meeweegt in het conjugatiepatroon van de deelnemers.

Tabel 17

Factoren en hun invloed op het produceren van correcte conjugatie in het corpus spontane taal

b SE b β p

Woonduur -.153 1.308 -.040 .909

Scholing eigen land -6.751 8.325 -.286 .433

Leeftijd -.152 .713 -.065 .835

Moedertaal -7.025 9.851 -.238 .489

Geslacht -13.279 17.888 -.244 .472

41 Zoals tabel 17 aangeeft, draagt scholing niet significant bij (p = .433) aan de patronen in Nederlandse conjugatie. Bij de verzameling van de corpusdata is niet specifiek gevraagd of de deelnemers konden lezen en of schrijven in de moedertaal. Maar wanneer mensen naar school gaan wordt over het algemeen aangenomen dat ze ook leren lezen en schrijven.

4.3.3 Woordfrequenties

Bij de beoordeling van de conjugatievormen rijst de vraag of bepaalde werkwoorden makkelijker zijn te produceren dan andere werkwoorden. Wanneer er een multiple logistic regressie analyse wordt gemaakt, komt namelijk wel naar voren dat het werkwoord praten het makkelijkst te produceren is, ten opzichte van hij drinkt. Dit lijkt logisch aangezien het werkwoord praten in de Nederlandse taal een hogere frequentiegraad (22.26 /100 documenten) heeft dan het werkwoord drinken (13.03 /100 documenten) (Tiberius en Schoonheim, 2014).

Om deze reden zijn het aantal correcte scores per werkwoordinfinitief vergeleken met de frequentiegraad. Mocht woordfrequentie van invloed zijn op de scores dan zouden de deelnemers de meer frequente werkwoorden beter dienen te vervoegen dan de minder frequente werkwoorden.

Uit de gegevens blijkt echter dat dit niet het geval is. In tabel 18 zijn de infinitieven uit de immediate posttest weergegeven en de volgorde van meest frequent naar minst frequent per 100 documenten. Om te onderzoeken of er een samenhang is tussen de productie van correcte conjugatie en woordfrequentie, is er een vergelijking gemaakt tussen de woordfrequentie en het aantal correct geproduceerde conjugatievormen. Het gemiddelde percentage correct vervoegde werkwoorden is 69.33% met een SD van 12.3.

Tabel 18

Distributie van correcte conjugatie per infinitief in vergelijking met woordfrequenties in de immediate posttest.

Infinitief Frequentie per 100

documenten

Totale max. correcte score Gerealiseerde correcte score % correct geproduceerd drinken 13.03 200 130 65 eten 18.34 120 85 71 praten 22.26 40 37 93 lezen 30.15 80 52 65 schrijven 37.34 40 23 58 lopen 53.96 280 179 64

De correlatie tussen de frequentie en de correcte conjugatie is zwak (r= .313, p=.546) en statistisch niet significant. Er kan dus geconcludeerd worden dat er geen causaal verband is tussen de correcte conjugatieproductie en de selectie werkwoorden in de immediate en delayed posttest gekozen werkwoord.

De werkwoorden uit het corpus spontane taal zijn ook vergeleken met de frequentiegraad. Eerst zijn alle gebruikte werkwoorden geïnventariseerd. Vervolgens zijn alleen die werkwoorden

42 meegenomen die minimaal vier keer in het corpus voorkwamen. Werkwoorden die minder dan vier keer werden geproduceerd, waren vaak foutief gebruikt, zoals schoonmaken dat voorkwam als ik

schoonmaken. De overgebleven 37 werkwoorden zijn opgenomen in tabel 19 met de

woordfrequenties (Tiberius & Schoonheim, 2014).

Tabel 19

Distributie van correcte conjugatie per infinitief in vergelijking met woordfrequenties in corpus spontane taal.

Infinitief Frequentie per 100

documenten Aantal keren in corpus gebruikt Gerealiseerde correcte score % correct geproduceerd beginnen 12.90 7 6 85.8 begrijpen 13.03 49 39 79.6 bellen 14.06 5 3 60 blijven 18.34 15 14 93.3 brengen 22.26 4 3 75 denken 22.70 16 15 93.75 doen 5.48 37 28 75.7 geven 28.39 6 5 83.3 helpen 30.15 22 16 72.8 heten 30.46 6 6 100 horen 33.09 5 2 40 kennen 2 1 50 kijken 33.69 7 2 66.7 komen 37.34 51 41 80.4 krijgen 38.26 22 20 91 kunnen 40.59 100 97 97 leren 40.78 11 7 63.7 lezen 47.83 9 5 55.6 maken 53.96 11 4 36.7 moeten 54.93 83 76 91.6 pakken 5 4 80 praten 58.31 35 23 65.8 proberen 60.02 19 15 83.3 schrijven 4.25 7 2 28.6 spreken 76.11 15 11 78.6 staan 78.38 5 4 80 vinden 46 46 100 voelen 86.92 6 6 100 vragen 88.27 17 9 53 werken 89.62 10 8 80 weten 92.66 53 47 88.7 willen 95.47 48 48 100 wonen 96.67 13 11 84.6 zeggen 96.79 45 39 85.2 zien 4 4 100 zitten 12.95 5 5 100 zoeken 98.93 7 5 71.4

Om te kijken of er een samenhang is tussen de woordfrequentie en de hoeveelheid juiste scores in het corpus gesproken taal is er een correlatieberekening (pearon’s r) gedaan. Hieruit blijkt dat de correlatie zeer zwak en niet significant is (r= .120, p = .431). Er kan dus gesteld worden dat

woordfrequentie in de immediate posttest en in het corpus spontane taal geen significante invloed heeft op de keuze voor de gebruikte conjugatievorm.

43