• No results found

Hoofdstuk 3 heeft laten zien dat er het nodige is aan te merken op art. 13l Wet Vpb 1969. Zo kan de maatregel, met een paar aanpassingen, volgens sommigen een stuk eenvoudiger en ook duidelijker worden. Naast de mogelijkheid om art. 13l aan te passen, kan er ook gekeken naar alternatieven die voldoen aan de randvoorwaarden en tegelijkertijd minder nadelige gevolgen met zich brengen. Dit hoofdstuk bespreekt daarom enkele alternatieven en geeft antwoord op de volgende deelvraag: Welke alternatieven zijn er voor art. 13l en wat zijn de voor- en nadelen van deze alternatieven ten opzichte van artikel 13l?

In paragraaf 4.2 wordt de noodzaak om de vennootschapsbelasting te veranderen besproken. Vervolgens geeft paragraaf 4.3 enkele alternatieve voor de invoering van onder ander art. 13l. In de daarop volgende paragrafen 4.4, 4.5 en 4.6 worden achtereenvolgens de alternatieven defiscalisering van rente, een vermogensaftrek/-bijtelling en een

earningsstrippingmaatregel behandeld. Daarbij wordt ingegaan op de werking van het alternatief, de voor- en nadelen en er volgt een beoordeling ten opzichte van art. 13l.

4.2 Waarom aanpassing van de vennootschapsbelasting nodig is

De Studiecommissie belastingstelsel heeft in 2009 de opdracht gekregen om verschillende mogelijkheden voor een herziening van het belastingstelsel, onder andere voor de

vennootschapsbelasting, te onderzoeken.112 Dit is nodig omdat het huidige stelsel aan

renteaftrekbeperkende maatregelen behoorlijk gecompliceerd is en daarnaast omdat het huidige stelsel niet voldoende waarborgen bevat tegen een aantal onwenselijke situaties.

Ten eerste wijzen zij, net als onder andere de auteurs van de Mirrlees Review113, op de

problemen die de ongelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen met zich brengt. Waar de vergoeding op vreemd vermogen (rente) aftrekbaar is, mag de vergoeding op eigen vermogen niet ten laste van de winst worden gebracht. Deze ongelijke behandeling geeft een

112 Studiecommissie belastingstelsel 2010, p. 1. 113 Mirrlees e.a. 2011.

prikkel om meer schuldfinanciering te gebruiken dan financiering met eigen vermogen. Ten tweede kunnen (grote) multinationals hun vorderingen en schulden op dusdanige wijze alloceren zodat optimaal gebruik kan worden gemaakt van de tariefverschillen tussen landen. Multinationals hebben de mogelijkheid om hun belastbaar inkomen neer te laten slaan in een land met een laag tarief, een zogenoemde ’tax haven’, en hun rente af te trekken in een land met een hoog tarief vennootschapsbelasting. Daarnaast wordt de mismatch tussen

vrijgestelde deelnemingsvoordelen enerzijds en aftrekbare deelnemingskosten anderzijds, onder andere waarvoor nu art. 13l is ingevoerd, genoemd. Ten slotte moet er ook aandacht worden besteed aan de voorkoming van grondslaguitholling door overnameholdings die een fiscale eenheid aangaan met de overgenomen (werk-)maatschappij, om zo de rente van de overnameschulden ten laste te kunnen brengen van de winst van de overgenomen

(werk)maatschappij.114

4.3 Alternatieven voor art. 13l

Er zijn verschillende mogelijkheden om de vennootschapsbelasting dusdanig aan te passen zodat de problemen, besproken in paragraaf 4.2, (gedeeltelijk) worden opgelost. De huidige renteaftrekbeperkingen, zoals art. 13l, en antimisbruikbepalingen zijn daar een voorbeeld van. De wetgever heeft er in de afgelopen twee jaar voor gekozen om twee specifieke

renteaftrekbeperkingen, te weten art. 13l en art. 15ad, aan de al bestaande aftrekbeperkingen toe te voegen. Daarmee is de vennootschapsbelasting er niet eenvoudiger op geworden. Er zijn echter ook andere mogelijkheden om de ongewenste situaties van paragraaf 4.2 aan te pakken. Deze situaties kunnen bijvoorbeeld verminderd worden door een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen. Dit is mogelijk door vreemd vermogen meer te behandelen zoals eigen vermogen door het defiscaliseren van rente of door eigen vermogen meer te behandelen als vreemd vermogen door een forfaitaire vermogensaftrek en –bijtelling. Bij defiscalisering van rente kan sprake zijn van gehele of slechts gedeeltelijke defiscalisering. Naast (gedeeltelijke) defiscalisering van rente en een vermogensaftrek/-bijtelling, is een

114 Studiecommissie belastingstelsel 2010, p. 86.

algemeen werkende earningsstrippingmaatregel, bijvoorbeeld zoals deze in Duitsland bestaat, een optie. 115

4.4 Defiscalisering van rente 4.4.1 Werking

Dat ongelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen tot onwenselijke situaties leidt is gebleken uit de vorige paragraaf. Volledige defiscalisering van rente kan daar een oplossing voor bieden. Het doel van defiscalisering is dan ook om vreemd vermogen gelijk te behandelen als eigen vermogen. Dit wordt bereikt doordat bij volledige defiscalisering alle rentekosten verschuldigd door vennootschapsbelastingplichtige ondernemingen niet langer aftrekbaar zijn. Daar staat tegenover dat alle rente die is ontvangen door de vennootschapsbelastingplichtige ondernemingen in het geheel onbelast is. Het maakt daarbij niet uit van wie de rente wordt ontvangen. Gevolg van volledige defiscalisering is wel dat de financiële ondernemingen de facto worden vrijgesteld van vennootschapsbelasting.116 Als laatste dient nog opgemerkt te

worden dat hoewel onderzoek bevestigt dat financiering met vreemd vermogen wordt gestimuleerd door het verschil in fiscale behandeling tussen eigen en vreemd vermogen, hieruit niet blijkt dat een gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen deze economische verstoringen minimaliseert.117

Vergelijkbaar met defiscalisering is het CBIT-stelsel (Comprehensive Business Income Tax) dat is ontwikkeld in de Verenigde Staten. Binnen een CBIT-stelsel blijven zowel de kosten als de opbrengsten van vreemd en eigen vermogen bij de ontvanger respectievelijk de verstrekker buiten de heffing. Voor de vermogensverstrekker geldt dat ook voor particulieren. Het doel van een CBIT-stelsel is een integratie van de behandeling van vermogensverstrekking in de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting. Om dit te bereiken wordt de persoonlijke inkomstenbelasting op kapitaalinkomen afgeschaft. Bij een CBIT-stelsel maakt het wel uit van wie rente of dividend wordt ontvangen, aangezien rente en dividend bij de ontvanger alleen

115 Kamerstukken II, 2008/09, 31 369, nr. 6, p. 21. 116 Studiecommissie belastingstelsel 2010, p. 87. 117 Mirrlees e.a. 2010, p. 858.

van heffing zijn vrijgesteld als deze afkomstig zijn van een lichaam dat zelf is onderworpen aan een CBIT-stelsel (CBIT entiteit). 118 Als gevolg hiervan is alle rente die banken ontvangen van

non-CBIT entiteiten belast, wat ertoe leidt dat de financiële sector een grote rol gaat spelen bij het innen van belastingen op rente afkomstig van non-CBIT entiteiten.119 Uit bovenstaande

blijkt dat, ondanks de overeenkomsten, er zeker ook essentiële verschillen zijn ten opzichte van volledige defiscalisering. Denk daarbij aan het doel van een CBIT-stelsel en daarmee de betrekking van particulieren in het stelsel, als ook aan de vrijstelling van de vergoeding op eigen vermogen.

Daarnaast is het een optie om rente slechts gedeeltelijk te defiscaliseren. Bijvoorbeeld aan de hand van het voorstel van drie hoogleraren waarin groepsrente wordt gedefiscaliseerd en derde rente die verband houdt met een deelneming in een verbonden lichaam niet langer aftrekbaar is. Hierdoor kunnen de huidige renteaftrekbeperkende maatregelen betreffende groepsrente vervallen.120 Uit het Consultatiedocument Vpb 2010 blijkt dat de regering in het

verleden ook een groepsrentebox heeft overwogen. In eerste instantie ging het om een optionele rentebox, maar deze zou zeer waarschijnlijk aangemerkt worden als staatssteun. Omzetting naar een verplichte variant is echter voldoende gebleken om het predicaat ‘geen staatssteun’ te krijgen.121 De groepsrentebox ziet alleen op defiscalisering van groepsrente en

houdt in dat zowel ontvangen als betaalde groepsrente slechts tegen een laag tarief van 5% in aanmerking wordt genomen. Aangezien groepsrente door de rentebox niet volledig wordt gedefiscaliseerd zijn nog wel aanvullende bepalingen nodig voor de mismatch tussen vrijgestelde deelnemingsvoordelen en aftrekbare deelnemingskosten en voor de overnameholdingproblematiek.122

118 Studiecommissie belastingstelsel 2010, p. 88. 119 CPB 2008, p. 4.

120 Engelen, Vording & Van Weeghel 2008/891. 121 Bellingwout 2009/369.

122 Kamerstukken II, 2008/09, 31 369, nr. 6, p. 4.

4.4.2 Voordelen

Defiscalisering van rente heeft als voordeel dat de fiscale prikkel tot financiering met vreemd vermogen verdwijnt. Daarnaast is er geen sprake meer van een mismatch tussen vrijgestelde deelnemingsvoordelen en aftrekbare deelnemingskosten. Ten slotte bestaat de prikkel om overnames excessief met vreemd vermogen te financieren niet langer. De huidige

(groeps)renteaftrekbeperkingen kunnen hierdoor vervallen, waardoor de vennootschapsbelasting eenvoudiger wordt.

Daarnaast wordt er een toename van de welvaart verwacht, die mogelijk is door de grondslagverbreding die per saldo optreedt.123 Uit ramingen van het Centraal Plan Bureau

(CPB) blijkt dat, als de extra opbrengst als gevolg van de grondslagverbreding wordt

teruggesluisd voor een verlaging van het Vpb-tarief, er een toename van de welvaart wordt verwacht. De opbrengst bij defiscalisering van rente voor alle vennootschappen wordt geschat op ongeveer € 1 mld, waarbij een welvaartstoename optreedt van 0,3% van het BBP.

Defiscalisering van rente van alleen niet-financiële vennootschappen levert ongeveer € 3 mld op, waarbij de investeringen, de werkgelegenheid en het BBP licht dalen, maar er per saldo een welvaartstoename van 0,3% van het BBP optreedt. Ten slotte wordt voor een CBIT-stelsel verwacht dat de opbrengst ongeveer € 40 mld euro bedraagt, dit gaat echter wel

gecombineerd met een grotere daling van de investeringen, de werkgelegenheid en het BBP. Toch resulteert een welvaartstoename van 3% van het BBP. De welvaartstoenames geven het saldo weer van een welvaartswinst door een efficiëntere financieringsstructuur en gunstige winstverschuiving en een welvaartsverlies door een daling van de investeringen door hogere kapitaalkosten en wordt voornamelijk veroorzaakt door belastingconcurrentie. Het CPB kan helaas niets zeggen over de budgettaire consequenties van een groepsrentebox, aangezien het geen gegevens bezit met betrekking tot groepsrente. 124

De Studiecommissie belastingstelsel verwacht nog dat defiscalisering ervoor zorgt dat internationale concernfinanciering vanuit Nederland erg aantrekkelijk wordt.125 De Orde vraagt

zich af of dit ook opgaat voor de groepsrentebox. De vraag is namelijk of het tarief van 5% laag

123 Studiecommissie belastingstelsel 2010, p. 87. 124 CBS 2008, p. 8.

125 Studiecommissie belastingstelsel 2010, p. 88.

genoeg is om hetzelfde voordelige effect te bereiken, aangezien multinationals hun

financieringsactiviteiten veelal ondergebracht hebben in tax havens waar het effectieve tarief mogelijk nog lager is dan 5%.126

4.4.3 Nadelen

Aan (gedeeltelijke) defiscalisering van rente kleven ook enkele nadelen. Zo is nooit duidelijk geworden of de Gedragscodegroep de groepsrentebox aanmerkt als schadelijke

belastingconcurrentie. Dit geldt waarschijnlijk ook voor volledige defiscalisering, aangezien volledige defiscalisering gelijk gesteld kan worden met een verplichte groepsrentebox van 0%.127 Daarbij komt dat verdragspartners defiscalisering zullen zien als agressieve

belastingconcurrentie waarbij hun belastinggrondslag wordt uitgehold. Dit kan mogelijk consequenties hebben voor de aftrekbaarheid van rente in het buitenland. Het is dan ook zeker niet uitgesloten dat andere landen het stelsel overnemen, waarmee de

welvaartstoename teniet wordt gedaan en er slechts een derving van de vennootschapsbelasting overblijft.128

Ten tweede kunnen (gedeeltelijke) defiscalisering van (groeps-)rente en een CBIT-stelsel zeer negatief uitpakken voor buitenlandse multinationals die in Nederland ondernemen, omdat zij vaak gefinancierd zijn met veel vermogen en daardoor per saldo groepsrente betalen. De verslechtering van het investeringsklimaat voor deze groep kan ervoor zorgen dat investeringen in Nederland dalen en dat bestaande investeringen verplaatst worden naar een land met een voordeliger regime. Het betreft vaak ‘operationele activiteiten’ die voor veel werkgelegenheid zorgen. Bovendien worden eventuele voordelen voor buitenlandse multinationals met een onderneming in Nederland in een groot aantal leden teniet gedaan door de in die landen geldende CFC-wetgeving. Bovenstaande leidt dan tot het dilemma of de toename van groepsfinanciering vanuit Nederland opweegt tegen de schade aan het

126 NOB 2009, p. 4.

127 Bellingwout 2009, p. 1-2. 128 CPB 2008, p. 15.

operationele bedrijfsleven.129 De Studiecommissie belastingstelsel merkt op dat de negatieve

gevolgen voor buitenlandse ondernemingen die investeren in operationele activiteiten destijds de reden zijn geweest om de groepsrentebox niet in te voeren. Zij raadt volledige

defiscalisering dan ook af op grond van het niet voldoen aan de randvoorwaarde van een internationaal gezien concurrerende vennootschapsbelasting.130 De kanttekening die hierbij

moet worden gemaakt is dat een verslechtering van het operationele bedrijfsleven bij volledige defiscalisering van alle vennootschappen niet blijkt uit de ramingen van het CBP. Er treedt namelijk geen daling van de werkgelegenheid op. Voor defiscalisering van niet-

financiële vennootschappen en voor een CBIT-stelsel echter, wordt een daling van de werkgelegenheid met 0,1% respectievelijk 0,3% verwacht.131

Met betrekking tot een CBIT-stelsel verwacht het CPB dat non-CBIT entiteiten banken gaan mijden omdat banken, vanwege de extra functie als inner van belastingen, hun gevraagde rentevergoeding zullen verhogen wat ten koste gaat van hun internationale

concurrentiepositie. Het CPB acht dit ondenkbaar in de huidige economie en bestempelt een volledige CBIT in alleen Nederland als een utopie. Daarnaast zal rente die CBIT entiteiten ontvangen van andere CBIT entiteiten moeten worden vrijgesteld of verrekend om zo dubbele belastingheffing te voorkomen. Dit brengt weer extra administratieve lasten met zich.132

Een nadeel dat meer specifiek voor de groepsrentebox geldt, is de ruime invulling van het begrip geldlening, welke volgens Kok tot de nodige discussies zal leiden.133 Dit komt de

rechtszekerheid niet ten goede. Bovendien is groepsrente nog altijd aftrekbaar tegen 5%, wat zou kunnen betekenen dat bestaande aftrekbeperkingen als art. 10a en art. 10b Wet Vpb 1969 blijven bestaan. Daarnaast moeten er nog extra bepalingen worden toegevoegd voor het probleem met de aftrekbare deelnemingskosten en vrijgestelde deelnemingsvoordelen en voor excessieve schuldfinanciering van overnames.134 Dit kan bijvoorbeeld een combinatie zijn

van art. 13l en 15ad of een earningsstrippingmaatregel. Hierdoor wordt het voordeel van vereenvoudiging van de vennootschapsbelasting grotendeels teniet gedaan. Ten slotte wordt

129 NOB 2009, p .4. 130 Studiecommissie belastingstelsel 2010, p. 88. 131 CPB 2008, p. 13. 132 CPB 2008, p. 4. 133 Kok 2009/1645. 134 Bellingwout 2009/369.

nog gewezen op de negatieve gevolgen voor in Nederland actieve treasury centers van multinationals als gevolg van de mismatch tussen enerzijds groepsrente die slechts tegen 5% aftrekbaar is en anderzijds rendement op, met groepsleningen gefinancierde, bezittingen die tegen het volledige Vpb-tarief worden belast.135

4.5 Vermogensaftrek/-bijtelling

4.5.1 Werking

Een vermogensaftrek, ook bekend als Allowance for Corporate Equity (ACE), houdt in dat op eigen vermogen een aftrek is toegestaan voor het normale, risicovrije rendement.136 De

Belgische variant van een ACE, de notionele interestaftrek genoemd, staat bijvoorbeeld een aftrek op winst toe van de boekwaarde van het eigen vermogen gewaardeerd tegen de rente op staatsleningen.137 De Studiecommissie belastingstelsel heeft weer een andere variant

onderzocht. Zij hebben gekozen worden voor een vermogensaftrek die een forfaitaire aftrek (van bijvoorbeeld 4%) over het eigen vermogen toestaat, waarbij het eigen vermogen voor de berekening eerst wordt verminderd met de waarde van deelnemingen. Zij combineren dit met een vermogensbijtelling, die ervoor zorgt dat bij een negatief vermogen de vermogensaftrek omslaat in een bijtelling.138

4.5.2 Voordelen

Een vermogensaftrek/-bijtelling is in meerdere opzichten een aantrekkelijk alternatief. Het verschil in de fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen wordt vrijwel geheel opgeven, waardoor de huidige verstoring van de financieringsbeslissing wordt verminderd en de kapitaalkosten worden verlaagd. Wanneer de vermogensaftrek gefinancierd wordt met een

135 NOB 2009, p. 4.

136 Devereux & De Mooij 2008, p. 10. 137 CPB 2008, p. 3.

138 Studiecommissie belastingstelsel 2010, p. 89.

verhoging van het Btw-tarief, zal de verlaging van de kapitaalkosten de investeringen en het BBP flink stimuleren.139

Verschillende voordelen die gelden voor defiscalisering van rente, gelden ook voor een vermogensaftrek/-bijtelling. In het geval dat de waarde van de deelnemingen groter is dan het eigen is het saldo van deze twee negatief, waardoor er een vermogensbijtelling plaatsvindt. Doordat deze tegenover de aftrek van deelnemingskosten staat, werkt de bijtelling feitelijk als een beperking van de aftrek van deelnemingskosten. Op deze manier wordt de mismatch tussen aftrekbare deelnemingskosten en onbelaste deelnemingsvoordelen verminderd. Op dezelfde manier werkt de bijtelling, in het geval van een negatief vermogen na het aangaan van een fiscale eenheid tussen overnemer en overgenomen vennootschap, als beperking van de aftrek van de overnamerente. Dankzij deze twee voordelen kunnen ook in dit geval de bestaande aftrekbeperkingen worden afgeschaft.140

Ten slotte zal een vermogensaftrek/-bijtelling waarschijnlijk EU-rechtelijk houdbaar zijn. De bepaling kan namelijk niet worden ontgaan door een fiscale eenheid aan te gaan en vormt waarschijnlijk geen belemmering van de vestigingsplaats van dochtermaatschappijen.141 Het

HvJ EU heeft namelijk geoordeeld dat er wel sprake van een belemmering van de

vestigingsvrijheid bij de Belgische notionele interestaftrek op het punt van de behandeling van risicokapitaal dat toegerekend kan worden aan vaste inrichtingen.142 De notionele

interestaftrek wordt namelijk geweigerd bij een Belgisch hoofdhuis voor zover het eigen vermogen aan een in het buitenland gelegen vaste inrichting is toe te rekenen, terwijl dit hoofdhuis met Belgisch filiaal er wel gebruik van mag maken.143 Wanneer er dus geen

soortgelijke bepaling als bij de Belgische notionele interestaftrek wordt opgenomen in de vermogensaftrek/-bijtelling, vormt deze geen belemmering van de vestigingsvrijheid.

139 Studiecommissie belastingstelsel 2010, p. 89.

140 Studiecommissie belastingstelsel 2010, p. 89-90. Zie ook Faber 2011/230. 141 Studiecommissie belastingstelsel 2010, p. 91.

142 HvJ EG/EU 04-7-2013, nr.C-350/11 (Argenta). 143 Stevens 2013.

4.5.3 Nadelen

Aan elke maatregel kleven voor- en nadelen en dat is voor een vermogensaftrek (en

vermogensbijtelling) dan ook niet anders. Een vermogensaftrek heeft een versmalling van de heffingsgrondslag tot gevolg. Indien er tegelijkertijd sprake is van een vermogensbijtelling over het negatieve eigen vermogen, wordt de grondslag hierdoor verbreed. Desalniettemin heeft een vermogensaftrek en -bijtelling van 4% een belastingderving van ongeveer € 1,5 miljard tot gevolg, wanneer er niet gecompenseerd wordt door een verhoging van het Vpb-tarief.144

Dit alternatief kan negatieve gevolgen hebben voor Nederlandse multinationals met veel buitenlandse deelnemingen. In hun geval zal vaak de post deelnemingen groter zijn dan het fiscaal eigen vermogen met als gevolg een vermogensbijtelling. Om dit tegen te gaan stelt Faber een tegenbewijsregeling voor; een vermogensbijtelling blijft achterwege als wordt voldaan aan de voorwaarden die gelijk zijn aan de voorwaarden van lid 5 van art. 13l Wet Vpb 1969.145

Ondanks dat de aftrek van overnamerente wordt beperkt door een vermogensbijtelling, blijft de prikkel bestaan om overnames met (te) veel schuld te financieren. Het

rentepercentage op de overnameschuld is namelijk vaak beduidend hoger dan de voorgestelde 4% van de vermogensaftrek/-bijtelling. Deze prikkel kan wel worden verminderd en wel door het rentepercentage van de bijtelling te koppelen aan het rentepercentage op de schulden van de fiscale eenheid.146

4.6 Earningsstrippingmaatregel

4.6.1 Werking

Een earningsstrippingmaatregel is een algemeen werkende aftrekbeperking waarbij de

aftrekbare rente wordt gemaximeerd tot een percentage van de winst en kan op verschillende

144 Studiecommissie belastingstelsel 2010, p. 89-90. 145 Faber 2011/230.

146 Faber 2011/230.

manieren verder worden ingevuld. Deze paragraaf beperkt zich tot een bespreking van de Duitse variant en van de variant die is voorgesteld in het Consultatiedocument.

De Duitse variant ziet op grondslaguitholling door concerns door de netto rentelast tot 30% van de fiscale EBITDA (earnings before interest, taxes, depreciation and amortization) in aftrek toe te staan. Hierop zijn enkele uitzonderingen. De rente wordt niet in aftrek beperkt wanneer de netto rentelast in een jaar kleiner is dan € 3 miljoen en/óf de onderneming geen deel uitmaakt van een concern en/óf de verhouding eigen en vreemd vermogen van de onderneming gunstiger is dan van het concern. De franchise van € 3 miljoen betekent dat bij een rentepercentage van 5%, een onderneming pas bij meer dan € 60 miljoen aan vreemd vermogen eventueel te maken krijgt met de renteaftrekbeperking. Het gedeelte van de rentelast dat niet in aftrek komt en het “ongebruikte gedeelte van de EBITDA” kunnen vijf jaar worden voort gewenteld. De niet in aftrek toegestane rente kan echter wel (gedeeltelijk) definitief verloren gaan wanneer binnen vijf jaar meer dan 25% van de aandelen vervreemd wordt.147

Bij de variant in het Consultatiedocument is er ook sprake van een maximale renteaftrek van 30% van de fiscale EBITDA. De franchise is echter beduidend lager met € 250 000, wat maakt dat een onderneming bij een rente van 5% slechts € 5 mln aan vreemd vermogen mag hebben zonder te maken te krijgen met de renteaftrekbeperking. Daarentegen mag de niet aftrekbare rente wel negen jaar worden voort gewenteld. De uitzonderingen met betrekking tot ondernemingen die geen deel uitmaken van een concern en ondernemingen die deel uitmaken van een concern maar slagen voor de groepstoets, gelden ook hier.148

4.6.2 Voordelen

Beide varianten hebben een aantal gemeenschappelijke voordelen. Het belangrijkste voordeel is ook hier weer de relatieve eenvoud van de regeling. Ook niet onbelangrijk is dat het Bosal-