viel, door vermoeidheid overmand, dadelijk in slaap. Het was volkomen duister om
mij heen toen ik ontwaakte en het kostte mij inspanning te begrijpen, waar ik mij
bevond. In de verte hoorde ik heel zacht een melancholische en tegelijk
hartstochtelijke melodie, die mij weemoedig maakte. Hetzelfde gevoel van
eenzaamheid, dat ik dien morgen bij mijn aankomst
gaan had, overviel mij weer, maar thans was ik er geheel aan overgeleverd, omdat
ik alleen was en mijn aandacht door niets werd afgeleid. Ik ging in mijn bed overeind
zitten en begon hevig te huilen. Terwijl ik snikte, sprak ik luid tot mezelf en wat ik
zei was zoo schoon en ontroerend, dat ik er eerbiedig naar luisteren moest, alsof een
ander in verheven taal tot mij sprak, over God en eenzaamheid, over liefde en dood.
De woorden vloeiden gemakkelijk van mijn lippen en ongemerkt hield ik op met
huilen. Ik sprak op de maat van de muziek die ik in de verte hoorde, alsof ik onder
orkestbegeleiding een solo speelde. Dien avond maakte ik op deze wijze mijn eerste
gedicht dat, hoewel het ongeschreven bleef, voor mij het beste vers gebleven is dat
ik ooit maakte. Later heb ik getracht de woorden en zinnen op te schrijven, maar wat
ik toen tot stand bracht, kon niet vergeleken worden bij het beleefde en doorleden
gedicht dat ik toen schiep. Trouwens ik heb nadien nog menigmaal ervaren, dat
gedachten en gevoelens, als zij in een daad zijn omgezet, nimmer beantwoorden aan
de gekoesterde verwachtingen en in het gunstigste geval weinig meer waren, dan
een bleeke en onvolkomen afspiegeling van de inspiratie die mij, op het oogenblik
dat ik begon bezielde. Ik ben ervan overtuigd, met deze meening niet alleen te staan;
zij die den strijd tusschen gevoel en verstand kennen, weten dat wij onherroepelijk
falen moeten, als wij, door middel van het verstand, gestalte willen geven aan onze
beste en innigste gevoelens.
Toen de melodie geëindigd was, trad een stilte in, waarin ik het gegons van
verwijderde stemmen en het rinkelen van glaswerk hoorde. Ik was dankbaar voor
dit geluid, dat de aanwezigheid van menschen verried en aldus mijn gevoel van
eenzaamheid minder schril maakte. Het orkest speelde na korten tijd een nieuwe
melodie en met vreugde herkende ik een oud liedje, dat mijn moeder dikwijls
gezongen had. Zelfs de woorden wist ik mij goed te herinneren en ontroerd begon
ik mee te zingen. Thans was is niet meer alleen. Mijn vader en mijn moeder waren
weer bij mij, zij legden hun handen op mijn schouders en terwijl zij zongen en ik
naar hun woorden luisterde, hoorde ik het kakelen van de kippen, het
blaffen van onzen hond en andere bekende geluiden. Hevig schrok ik, toen mijn
kamerdeur geopend werd en een sterk, geel licht op mijn bed viel. Ik draaide mij om
en in de deuropening zag ik een vrouw met een lamp in haar hand staan. Nimmer
zal ik er in slagen, in woorden uitdrukking te geven, aan de bovenaardsche ontroering
die haar verschijning bij mij veroorzaakte. Nooit had ik geweten, dat een vrouw zoo
schoon kan zijn. Zij was een wolk van licht en geur en haar lichaam was gaaf en
smetloos, alsof het zooeven geboren was. Zij lachte en alleen reeds om dien lach zal
de hemel haar hare zonden vergeven en vergeet ik het verdriet dat zij mij later
aangedaan heeft.
- Aliocha vertelde mij dat je hier was. Je hebt een mooie stem, broertje, zei ze.
Zij zette haar lamp op den bloemenbak neer en kwam op den rand van mijn ledikant
zitten. Het was een wonderlijke gewaarwording, het bed onder het gewicht van haar
lichaam te voelen doorbuigen. Zij was omgeven door een prikkelenden parfumgeur,
waarin ik de fijne, scherpe lucht van dennenhars waarnam. Dezen geur kan ik thans
met gesloten oogen nóg ruiken en als ik haar zien wil, heb ik slechts mijn oogen
dicht te doen en aan haar parfum te denken. Eerst ruik ik dan het woud, den geur van
den herfst, en daarna zie ik haar, zooals ze dien eersten keer met de lamp in haar
hand voor mij stond.
Ik moest haar vertellen waar ik vandaan kwam en op welke manier ik Aliocha
ontmoet had. Terwijl ik sprak, streelde zij mijn haar, waarbij de zoom van haar mouw
langs mijn oogleden en mijn voorhoofd streek. Toen ik even zweeg, legde zij haar
hand tegen mijn wang en mijn hoofd verdween daarin, als in een zacht, warm kussen.
Er was iets in mij, dat mij er toe dwong haar hand in bezit te nemen, er in weg te
kruipen, er deel van uit te maken Ik kreeg een plotseling verlangen naar iets onmetelijk
groots en krachtigs, er was een begeerte in mij naar iets ongekends en ik kreeg het
gevoel mij in deze hand te moeten uitstorten. Ik onderging den drang naar het uiterste,
het verlangen mij op te lossen in een diepe volkomenheid, ik wilde iets onbegrijpelijks
en heel
dit oneindige, onuitsprekelijke verlangen, richtte ik op de hand die mij streelde. Niets
anders was er, dan deze zachte, geurende vrouwenhand, zij was uitgestrekt als de
nacht en toch zoo innig klein en lief, dat ik haar ìn mijn mond nemen en inslikken
kon om haar diep in mijn verlangend lichaam te bewaren. Zij was groot en
ongenaakbaar, als een indrukwekkend, steenen standbeeld en zij was geurig en zacht,
als een vrucht die ik eten kon. Ik wilde haar bezitten, innig en volkomen, in haar
bijten en haar inslikken, doch het eenige wat ik doen kon, was deze hand vele keeren
achtereen onstuimig te kussen. Deze kussen lieten mijn lusten onbevredigd, maar
toen was ik mij het verlangen naar een meer volkomen bevrediging niet bewust en
maakte het bezit van die hand mij gelukkig. En zelfs nu, na een aan ervaringen rijk
leven, kan ik zeggen nimmer een zuiverder en sterker vreugde dan die van dat
oogenblik gevoeld te hebben.
Het verlangen en de aandacht der meeste menschen, gaat in de eerste plaats naar
In document
Boris Robazki, Waarom ik niet krankzinnig ben · dbnl
(pagina 77-80)