• No results found

In totaal werden vijf kunstmatige riffles in de IJse, Laan, Zwalm en Vleterbeek geëvalueerd, om na te gaan of het zinvol is om grind met optimale afmetingen voor de voortplanting van kopvoorn en serpeling aan te brengen. In de Daelemansloop werden nulmetingen uitgevoerd op drie locaties waar kunstmatige grindbedden worden aangelegd. Voor deze evaluaties en nulmetingen werden criteria gebruikt die volgen uit een literatuurstudie (Van den Neucker et al, 2013). Deze criteria dienen tevens als uitgangspunt bij de aanleg van nieuwe paairiffles of de verbetering van bestaande kunstmatige riffles.

In de Vleterbeek en de Laan houdt het aanbrengen van een grindlaag met optimale afmetingen voor de voortplanting van de lithofiele doelsoorten wellicht het grootste risico op mislukken in. De huidige toestand van de kunstmatige riffle in de Vleterbeek wijkt voor bijna alle gemeten variabelen sterk af van wat volgens de beschikbare literatuur ideaal is voor de voortplanting van kopvoorn en serpeling. In de Laan vormen de talrijk aanwezige waterplanten een probleem. Het valt te verwachten dat ze een vers aangebrachte grindlaag snel zullen koloniseren en een grote oppervlakte van de riffle zullen bezetten, net als in de huidige situatie. De waterplanten houden fijn sediment vast, zodat een nieuwe grindlaag mogelijk snel onbruikbaar wordt voor de voortplanting van de doelsoorten. Mogelijk kan de onderzochte riffle in de Laan plantenvrij gehouden worden door bomen langs de oever te planten die voor beschaduwing zorgen. Op korte termijn lijkt het echter zinvoller om elders in de Laan en de Vleterbeek op zoek te gaan naar beter geschikte locaties voor de aanleg van kunstmatige paairiffles.

De onderzochte kunstmatige riffles in de IJse lenen zich het best om te experimenteren met het aanbrengen van een verse grindlaag. Hun huidige toestand leunt namelijk dicht aan bij wat ideaal is voor de voortplanting van kopvoorn en serpeling. De grote breukstenen kunnen dienst doen als basislaag, waarop een grindlaag met optimale afmetingen kan worden aangebracht.

92 Wetenschappelijke ondersteuning herstelprogramma’s kopvoorn, serpeling en kwabaal in 2013.

www.inbo.be

De kunstmatige riffle in de Zwalm, die is opgebouwd uit schanskorven, hoeft niet aangepast te worden. Vrijwel alle gemeten variabelen hebben waarden die volgens de beschikbare literatuur optimaal zijn voor de voortplanting van kopvoorn en serpeling (Van den Neucker et al., 2013). De riffle lijkt ook stabiel, vermoedelijk omdat de schanskorven en kunststof doeken het substraat met optimale afmetingen vasthouden. In 2013 werd veel minder perilithon aangetroffen op het substraat in vergelijking met 2012. Deze gunstige evolutie is mogelijk te wijten aan de toegenomen beschaduwing door bomen langs de oevers. Wellicht kan de hoeveelheid perilithon nog verminderen als de lozing van afvalwater stroomopwaarts van de riffle wordt stopgezet. Met een lengte van 10,5 meter, is de riffle in de Zwalm wel de kleinste van alle onderzochte kunstmatige riffles. Het is daarom zinvol om elders in de Zwalm op zoek te gaan naar geschikte locaties voor de aanleg van één of meerdere extra kunstmatige paairiffles.

Watervervuiling blijft een probleem in alle waterlopen waar een kunstmatige riffle werd geëvalueerd. In de Laan werden bij eerder onderzoek al aanwijzingen gevonden dat de waterkwaliteit niet optimaal is (Van den Neucker et al, 2010). In de IJse, de Zwalm en de Vleterbeek wordt afvalwater geloosd net stroomopwaarts van de onderzochte riffles. Door de verhoogde aanvoer van nutriënten die hiermee samengaat wordt de groei van perilithon bevorderd (Vadeboncoeur et al., 2008). Op de onderzochte kunstmatige riffles was minstens de helft van het stenig substraat begroeid met perilithon. De aanwezigheid van perilithon is zeer ongunstig voor de vissoorten die voor hun voortplanting afhankelijk zijn van hard paaisubstraat. De groei van perilithon verhindert een stevige aanhechting van de eieren aan het substraat. Als de eieren zich niet kunnen hechten, dan vallen ze tussen de interstitiële ruimten, waar de mortaliteit hoog is door een verhoogde kans op schimmelinfecties en zuurstofgebrek (Gafny et al., 1992; Probst et al., 2009). Veel vissoorten vermijden het om te paaien op substraat bedekt met perilithon (Gafny et al., 1992; Fisher et al., 1996), of maken het schoon alvorens de eieren af te zetten (Thorp, 1988; Bruton & Gophen, 1992).

Het perilithon dat werd vastgesteld op de onderzochte kunstmatige riffles sterk kan verschillen. In de IJse bestaat het perilithon uit lange draadalgen, beekmos en watervalmos met lange stengels. In de Laan bestaat het uit korte draadalgen en een gedrongen groeivorm van beekmos. In de Zwalm bestaat het uit korte draadalgen en een gedrongen groeivorm van watervalmos. In de Vleterbeek waren de breukstenen begroeid met een slijmerige laag bacteriën en lange draadalgen die eveneens erg slijmerig aanvoelden. Eventueel kan onderzocht worden in welke mate het type perilithon de mortaliteit van eieren van kopvoorn en serpeling kan beïnvloeden.

De stabiliteit van een nieuw aangebrachte grindlaag moet nauwgezet opgevolgd worden, volgens de aanbevelingen die gepubliceerd werden in het voorgaande rapport (Van den Neucker et al., 2013). De bodemprofielen, pebble counts en Schälchli-klassen dienen hiervoor als basis. Wellicht kan de methode om de ingebedheid te beoordelen wel nog verfijnd worden. Het protocol van Eastman (2004) bevat namelijk een aantal tekortkomingen. De keuze van de korrelgrootteklassen waarvoor de ingebedheid moet worden onderzocht, wordt nergens gemotiveerd. De grootste klasse waarvoor de ingebedheid moet worden bepaald (60 tot 120 mm) vertoont bovendien weinig overlap met het korrelgroottebereik dat volgens de literatuur optimaal is voor de voortplanting van kopvoorn en serpeling (5 tot 80 mm) (Van den Neucker et al., 2013). Verder wordt ook niet duidelijk aangegeven of de ingebedheid enkel moet onderzocht worden wanneer het dominante substraat binnen het korrelgroottebereik van 6 tot 120 mm valt of ook wanneer enkel het subdominante substraat binnen dat bereik valt. Ook over de verwerking van de verzamelde gegevens wordt geen informatie gegeven. Tot slot was het moeilijk om de porieruimte in te schatten volgens de richtlijnen van het protocol van Eastman (2004), omdat het substraat waarin de grotere breukstenen van de kunstmatige riffles zijn ingebed bestaat uit een heel heterogeen mengsel van partikels.

www.inbo.be Wetenschappelijke ondersteuning herstelprogramma’s kopvoorn, serpeling en kwabaal in 2013.

93

Naast het verder opvolgen van aangepaste riffles en kunstmatige grindbedden, kan gezocht worden naar nieuwe locaties voor de aanleg van kunstmatige paairiffles voor kopvoorn en serpeling. Alvorens inspanningen te leveren om reproducerende populaties tot stand te brengen, is het van belang om steeds de IUCN-richtlijnen in acht te nemen. Volgens deze richtlijnen zijn reproducerende populaties enkel wenselijk in waterlopen waar de doelsoorten met zekerheid historisch aanwezig waren (IUCN, 1998; 2012). Hiermee moet rekening gehouden worden bij de keuze van waterlopen waarin de mogelijkheid kan worden onderzocht om kunstmatige paairiffles aan te leggen. Een waterloop die zeker in aanmerking komt is de Mark. In het Merkske, een zijbeek van de Mark, is nog een natuurlijke kopvoornpopulatie aanwezig. Deze populatie lijkt echter klein en vermoedelijk is er slechts één geschikte paailocatie aanwezig in het Merkske (Van den Neucker et al., 2012). Uitbreiding van het aanbod geschikt paaisubstraat in de Mark kan mogelijk bijdragen tot de instandhouding van deze populatie. Daarom lijkt het zinvol om te onderzoeken of de visdoorgangen bij de stuwen in de Mark (Baeyens et al., 2006a,b) kunnen ingericht worden als paailocaties voor kopvoorn. Ook in het stroomgebied van de Molenbeek-Bollaak kan gezocht worden naar mogelijkheden voor de aanleg van kunstmatige paairiffles. De Molenbeek-Bollaak behoort tot het stroomgebied van de Kleine Nete, waar nog een natuurlijke serpelingpopulatie aanwezig is en waar een geherintroduceerde kopvoornpopulatie al verschillende jaren standhoudt zonder bijkomende uitzettingen. Serpeling heeft het stroomgebied van de Molenbeek-Bollaak inmiddels op eigen kracht bereikt vanuit de Kleine Nete en kopvoorn werd er geherintroduceerd (Baeyens et al., 2010; Van den Neucker et al., 2013). De aanleg van kunstmatige paairiffles zou als compensatie voor het verlies van stenig substraat elders in het Netebekken kunnen beschouwd worden. Eventueel kan gezocht worden naar geschikte aanleglocaties in de Visbeek, een zijbeek van de Molenbeek-Bollaak, omdat uit eerder onderzoek (Van den Neucker et al, 2013) blijkt dat fijn substraat sterk domineert in de hoofdloop en de waterkwaliteit niet overal goed is. Mogelijk is er in de Visbeek stroomafwaarts van Rommelzwaan (Vorselaar) breuksteen aanwezig die kan dienen als basislaag voor grind met optimale afmetingen voor de voortplanting van kopvoorn en serpeling.

94 Wetenschappelijke ondersteuning herstelprogramma’s kopvoorn, serpeling en kwabaal in 2013.

www.inbo.be

7 Conclusies en aanbevelingen

Evaluatie van de uitgevoerde herintroducties van kopvoorn, serpeling en kwabaal:

Het aantal gevangen kopvoorns ging er ten opzichte van 2012 enkel in de Bosbeek op achteruit. In zeven van de negen beviste waterlopen waarin ze werden uitgezet namen de gevangen aantallen toe: de Abeek, Grote Nete, Molenbeek-Bollaak, Laan, IJse, Maarkebeek en Vleterbeek. In de Molenbeek-Bollaak was de toename echter zeer bescheiden (van nul naar één). Het aantal serpelingen nam ten opzichte van 2012 af in de Grote Nete (waar een natuurlijke populatie aanwezig is) en in de IJse. In de Abeek, Bosbeek, Laan en Maarkebeek werd een toename vastgesteld. Het aantal kwabalen nam af in twee van de zes beviste waterlopen waar de soort werd uitgezet: de Abeek en IJse. De herintroductiepoging in de Maarkebeek werd eerder al als mislukt beschouwd. In de Bosbeek en de Grote Nete nam het aantal gevangen kwabalen toe. In de Kleine Hoofdgracht, een zijbeek van de Grote Nete waarin voor de eerste keer een 500 m traject bevist werd, werden geen kopvoorns of serpelingen gevangen, maar wel twee kwabalen.

Als de aantallen berekend op basis van het habitatgeschiktheidsmodel als ruwe schatting van de draagkracht kunnen beschouwd worden, dan werden de streefcijfers voor kopvoorn niet bereikt in de Abeek, Bosbeek, Molenbeek-Bollaak, Laan en IJse. De streefcijfers voor serpeling werden niet gehaald in de Grote Nete, Laan en IJse, maar wel in de Abeek en de Bosbeek. De streefcijfers voor kwabaal werden niet gehaald in de Abeek, Bosbeek en IJse. In de Grote Nete werden ze wel gehaald. Voor de Maarkebeek en de Kleine Hoofdgracht konden geen streefcijfers berekend worden, omdat de habitatgeschiktheid van de beviste trajecten nooit werd onderzocht. Bij de vergelijking van de gevangen aantallen met de streefcijfers voor kopvoorn, serpeling en kwabaal, werd hier steeds de som gemaakt van de gevangen aantallen en van de streefcijfers van alle beviste trajecten per waterloop. Als de beviste waterlooptrajecten afzonderlijk worden beschouwd, dan wordt vaak vastgesteld dat streefcijfers in het ene traject niet gehaald worden, terwijl ze in een ander traject ruim worden overtroffen.

In de Abeek, Bosbeek, Grote Nete, Laan, IJse, Maarkebeek en Vleterbeek werden meerdere leeftijdsklassen van kopvoorn aangetroffen. Meerdere leeftijdsklassen van serpeling werden aangetroffen in de Abeek, Bosbeek, Grote Nete, Laan en Maarkebeek. In de IJse werd in 2013 slechts één leeftijdsklasse gevangen. In de Abeek, Bosbeek, Grote Nete en IJse werden meerdere leeftijdsklassen van kwabaal aangetroffen. De twee kwabalen die in de Kleine Hoofdgracht gevangen werden behoorden tot dezelfde leeftijdsklasse. Aanwijzingen voor natuurlijke reproductie bleven in 2013 beperkt tot de Grote Nete en dan nog enkel voor kopvoorn. Voldoende geschikt paaihabitat blijft meer dan waarschijnlijk de voornaamste flessenhals. In 2013 kon ook de lang aanhoudende winter een verklaring zijn voor een beperkte rekrutering. De reproductieperiode viel wellicht later dan normaal, wat bevestigd wordt door de vangst van kopvoorns met eieren en hom tijdens de zomer.

Uit de reeks jaarlijkse evaluatiebevissingen blijkt dat er sterke fluctuaties tussen de verschillende jaren zijn wat vangstaantallen betreft. Deze fluctuaties kunnen niet alleen verklaard worden door variaties in herintroductie-inspanning of overleving. De grote mobiliteit van vissen en de vangstefficiëntie spelen zonder twijfel een grote rol bij de wisselende vangstaantallen. Mogelijk spelen ook veranderingen in habitatgeschiktheid door de dynamiek van de rivier of door gewijzigd beheer een rol.

Om een volledig beeld te krijgen van de aanwezige lengte- en leeftijdsklassen van de doelsoorten, is het van belang dat de vangstinspanning per waterloop voldoende groot is. Er kan dus overwogen worden om in de toekomst evaluatiebevissingen uit te voeren in minder waterlopen, maar tegelijk het aantal trajecten per waterloop te vergroten. Eventueel kan ook

www.inbo.be Wetenschappelijke ondersteuning herstelprogramma’s kopvoorn, serpeling en kwabaal in 2013.

95

de lengte van de evaluatietrajecten toenemen. In waterlopen of waterlooptrajecten waar de vangstefficiëntie beperkt is, moet gezocht worden naar nieuwe methoden om de herintroducties te evalueren.

Omdat de streefcijfers niet in alle afzonderlijke evaluatietrajecten gehaald worden, is er in principe nog ruimte voor bijkomende uitzettingen in de meeste waterlopen. In de meeste waterlopen waar één of meerdere doelsoorten werden uitgezet, is natuurlijke rekrutering bovendien nog afwezig of te beperkt, zodat de populaties niet kunnen standhouden zonder bijkomende uitzettingen. Er wordt echter aanbevolen om vooral te investeren in onderzoek dat zich toespitst op de voortplanting van de doelsoorten. Er kan immers pas sprake zijn van een duurzame populatie als ze kan standhouden zonder verdere tussenkomst.

Het uiteindelijke doel van de soortherstelprogramma’s is het bekomen van zichzelf in stand houdende populaties, zodat de streefcijfers niet door uitzettingen, maar door natuurlijke reproductie en maximale overleving van embryo tot adult worden bekomen. Dit kan enkel als het habitat optimaal is voor elke doelsoort. Om de structuur van waterlopen te verbeteren moet in de eerste plaats gedacht worden aan herstelmaatregelen, zoals hermeandering, herstel van overstromingsgebieden door het contact tussen de rivier en haar vallei te herstellen en wegnemen van oeververdediging. Daarnaast kan ook door het aanbrengen van dood hout en door de ontwikkeling van water- en oeverplanten toe te laten, gezorgd worden voor het ontstaan van stroomversnellingen en stroomkommen. De waterkwaliteit kan verbeterd worden door te beletten dat ongezuiverd afvalwater in de waterlopen wordt geloosd en door erosie van omliggende akkers te bestrijden, zodat geen nutriëntenrijk slib in de waterlopen terecht komt. Migratieknelpunten moeten worden weggenomen. Visdoorgangen moeten zorgen voor permanente migratiemogelijkheden, omdat niet alleen verplaatsingen worden gemaakt tijdens de voortplantingsperiode, maar ook om voedsel te zoeken, om te ontsnappen aan predatoren of calamiteiten, om nieuw leefgebied in te nemen of omdat het optimale habitat verschilt tussen seizoenen of tussen dag en nacht.

Er kon geen geschikt paai- en opgroeihabitat voor kwabaal worden aangetoond in het stroomgebied van de Bosbeek. De onderzochte trajecten in de Busselziep, Bergeinderzijp en Kreeftenbeek zijn over de volledige lengte ongeschikt als paai- en opgroeihabitat, omdat de waterdiepte overal kleiner is dan 10 cm. De Kleine Beek is niet geschikt wegens een duidelijk slechte waterkwaliteit en omdat er vrijwel nergens water- of moerasplanten aanwezig zijn. Tijdens de stuurgroepvergadering van 25 september 2013 werd beslist om de herintroductie van kwabaal al vanaf 2013 enkel te richten op de Grote Nete en de Abeek. Deze beslissing werd gebaseerd op (1) het meestal beperkte aanbod juveniele kwabaal vanuit de kwekerijen, (2) het ontbreken of de schaarste van geschikt paai- en opgroeihabitat in de zijbeken van de IJse en de Bosbeek en (3) de geplande habitatherstelwerken in de stroomgebieden van de Grote Nete en de Abeek.

Geschiktheid en stabiliteit van kunstmatige paairiffles voor kopvoorn en serpeling:

Op plaatsen waar stenig substraat schaars is geworden door menselijk ingrijpen, kan het zinvol zijn om kunstmatige paairiffles aan te leggen voor lithofiele vissoorten. Daarom werd voor vijf kunstmatige riffles in de IJse, Laan, Zwalm en Vleterbeek nagegaan of grind met optimale afmetingen voor de voortplanting van kopvoorn en serpeling kan worden aangebracht.

In de Vleterbeek en de Laan houdt het aanbrengen van een grindlaag met optimale afmetingen voor de voortplanting van de lithofiele doelsoorten wellicht het grootste risico op mislukken in. De huidige toestand van de kunstmatige riffle in de Vleterbeek wijkt voor bijna alle gemeten variabelen sterk af van wat volgens de beschikbare literatuur ideaal is voor de

96 Wetenschappelijke ondersteuning herstelprogramma’s kopvoorn, serpeling en kwabaal in 2013.

www.inbo.be

voortplanting van kopvoorn en serpeling. In de Laan vormen de talrijk aanwezige waterplanten een probleem.

De onderzochte kunstmatige riffles in de IJse lenen zich het best om te experimenteren met het aanbrengen van een verse grindlaag. Hun huidige toestand leunt namelijk dicht aan bij wat ideaal is voor de voortplanting van kopvoorn en serpeling. De grote breukstenen kunnen dienst doen als basislaag, waarop een grindlaag met optimale afmetingen kan worden aangebracht.

De kunstmatige riffle in de Zwalm, die is opgebouwd uit schanskorven, hoeft niet aangepast te worden. Vrijwel alle gemeten variabelen hebben waarden die volgens de beschikbare literatuur optimaal zijn voor de voortplanting van kopvoorn en serpeling. De riffle lijkt ook stabiel. Wellicht kan de hoeveelheid perilithon nog verminderen als de lozing van afvalwater stroomopwaarts van de riffle wordt stopgezet. Met een lengte van 10,5 meter, is de riffle in de Zwalm wel de kleinste van alle onderzochte kunstmatige riffles. Het is daarom zinvol om elders in de Zwalm op zoek te gaan naar geschikte locaties voor de aanleg van één of meerdere extra kunstmatige paairiffles.

Watervervuiling blijft een probleem in alle waterlopen waar een kunstmatige riffle werd geëvalueerd. Door lozing van afvalwater en de verhoogde aanvoer van nutriënten die hiermee samengaat wordt de groei van perilithon bevorderd. Op de onderzochte kunstmatige riffles was minstens de helft van het stenig substraat begroeid met perilithon. De aanwezigheid van perilithon is zeer ongunstig voor de vissoorten die voor hun voortplanting afhankelijk zijn van hard paaisubstraat. De groei van perilithon verhindert een stevige aanhechting van de eieren aan het substraat. Als de eieren zich niet kunnen hechten, dan vallen ze tussen de interstitiële ruimten, waar de mortaliteit hoog is door een verhoogde kans op schimmelinfecties en zuurstofgebrek.

Het perilithon dat werd vastgesteld op de onderzochte kunstmatige riffles verschilde per waterloop. Eventueel kan onderzocht worden in welke mate het type perilithon de mortaliteit van eieren van kopvoorn en serpeling kan beïnvloeden.

De bodemprofielen, pebble counts en Schälchli-klassen moeten als basis dienen voor een verdere opvolging van de kunstmatige riffles nadat een nieuwe grindlaag werd aangebracht. Naast het verder opvolgen van aangepaste riffles en kunstmatige grindbedden, kan gezocht worden naar nieuwe locaties voor de aanleg van kunstmatige paairiffles voor kopvoorn en serpeling. Twee waterlopen die zeker in aanmerking komen voor de aanleg van kunstmatige paairiffles zijn de Mark en de Molenbeek-Bollaak, omdat kopvoorn met zekerheid van nature thuishoort in de stroomgebieden waartoe deze waterlopen behoren. In het stroomgebied van de Molenbeek-Bollaak kan eventueel gezocht worden naar geschikte aanleglocaties in de Visbeek, omdat uit eerder onderzoek blijkt dat fijn substraat sterk domineert in de hoofdloop en de waterkwaliteit er niet overal goed is.

www.inbo.be Wetenschappelijke ondersteuning herstelprogramma’s kopvoorn, serpeling en kwabaal in 2013.

97

Literatuurlijst

Adriaensen F., Van Damme S., Van den Bergh E., Van Hove D., Brys R., Cox T., Sander S., Konings P., Maes J., Maris T., Mertens W., Nachtergale L., Struyf E., Van Braeckel A. & Meire P. (2005a). Instandhoudingsdoelstellingen Schelde-estuarium. Universiteit Antwerpen, Ecosystem Management Research Group, Rapport Ecobe 05R-82, Antwerpen.

Adriaensen F., Van Damme S., Van den Bergh E., Van Hove D., Brys R., Cox T., Sander S., Konings P., Maes J., Maris T., Mertens W., Nachtergale L., Struyf E., Van Braeckel A. & Meire P. (2005b). Evaluatie van het meest wenselijke alternatief Schelde estuarium. Universiteit Antwerpen, Ecosystem Management Research Group, Rapport Ecobe 05R-83, Antwerpen. Baeyens R., Buysse D., Martens S., Elinck S., Coeck J. (2006a). Onderzoek naar de visfauna in de Mark vóór de bouw van visdoorgangen. Vastlegging nultoestand. rapport