• No results found

5.1 Conceptueel model

7.3.1 Algemeen subjectief welzijn

Correlaties 1 Algemene levenstevredenheid 1 Geluk 0,772** Negatieve gevoelens -0,404** Positieve gevoelens 0,495** SWLS 0,677** ACSA 0,545** ** p < 0,01 (2-tailed)

Tabel 50 Correlatietabel meetschalen algemeen subjectief welzijn

Bovenstaande correlatietabel toont aan dat de meetschalen van het algemeen subjectief welzijn significant met de algemene levenstevredenheid correleren. Het sterkste verband blijkt met de schaal die het geluk meet (r = 0,772). Negatieve gevoelens blijken daarnaast de minst sterke band met de algemene levenstevredenheid te vertonen (r = -0,404). De richting van dit verband is bovendien negatief. Dit is het gevolg van de tegengestelde meting in vergelijking met de andere schalen. De significante samenhang toont aan dat de eerste hypothese weerlegd kan worden. Het is namelijk niet nodig om een opsplitsing te maken tussen de affectieve en cognitieve dimensie bij de meting van de componenten van het subjectief welzijn gezien de schalen duidelijk samenhangen.

Regressietabel Model 1 Geluk 0,522*** Negatieve gevoelens -0,023 Positieve gevoelens 0,046* SWLS 0,284*** ACSA 0,045 Adjusted R2 0,648*** *p < 0,05; **p < 0,01; ***p < 0,001

Tabel 51 Lineaire regressie meetschalen algemeen subjectief welzijn

Wanneer echter de verklarende waarde van de meetschalen geanalyseerd wordt, blijken de resultaten te verschillen. Bovenstaande regressietabel toont aan dat de meetschalen van het subjectief welzijn 64,8% van de variantie in de algemene levenstevredenheid van de studenten verklaren (adjusted R2 =

0,648). De schaal van geluk en de SWLS dragen hier het meest toe en zijn sterk significant. Ook de schaal van de positieve gevoelens draagt bij tot de verklaring van de variantie binnen de algemene levenstevredenheid van de studenten weliswaar met een lager significant niveau (p < 0,05). De samenhang tussen de meetschalen zorgt ervoor dat de negatieve gevoelens geen significante verklarende waarde hebben. Het bivariate verband blijft echter bestaan. Deze ontbrekende verklarende waarde van de negatieve gevoelens en de ACSA, bevestigt als het ware in een bepaalde mate de weerlegging van de eerst hypothese.

60

7.3.2 Cognitieve factoren

Correlaties 1 1. Algemene levenstevredenheid 1 2. Levensstandaard ,433** 3. Gezondheid ,384** 4. Bereikt in uw leven ,524** 5. Persoonlijke relaties ,503** 6. Veiligheidsgevoel ,236** 7. Onderdeel gemeenschap ,480** 8. Toekomstzekerheid ,464** 9. Hoeveelheid tijd ,360** 10. Opleiding ,383** 11. Studentenleven ,481** ** p < 0,01 (2-tailed)

Tabel 52 Correlatietabel levensdomeinen en algemene levenstevredenheid

In bovenstaande correlatietabel worden de verbanden tussen de levensdomeinen en de algemene levenstevredenheid weergegeven. Deze tabel toont aan dat alle bevraagde levensdomeinen significant met algemene levenstevredenheid van studenten samenhangen. De sterkte van de verbanden verschilt echter wel. Zo blijkt dat wat de respondenten in hun leven hebben bereikt het sterkste positief significant verband met de algemene levenstevredenheid vertoont (r = 0,524). Ook persoonlijke relaties en het studentenleven hebben sterke positieve significante band met de algemene levenstevredenheid (respectievelijk r = 0,503 en r = 0,481). De significantie van de correlatiecoëfficiënten vormen een eerste indicatie van de bevestiging van de hypothesen 2a en 2b. De levensstandaard en het studentenleven bezitten namelijk een significant positief verband met de algemene levenstevredenheid.

Regressietabel Model 1 Levensstandaard 0,132*** Gezondheid 0,132*** Bereikt in uw leven 0,201*** Persoonlijke relaties 0,188*** Veiligheidsgevoel -0,025 Onderdeel gemeenschap 0,047 Toekomstzekerheid 0,125*** Tijdsbesteding 0,024 Opleiding 0,062* Studentenleven 0,151*** Adjusted R2 0,483*** *p < 0,05; **p < 0,01; ***p < 0,001

61 Aan de hand van een lineaire regressieanalyse wordt vervolgens de verklarende waarde van de levensdomeinen onderzocht. Bovenstaande resultaten uit de lineaire regressieanalyse wijzen erop dat 48,3% van de variantie binnen de algemene levenstevredenheid van de studenten verklaard kan worden door de tevredenheid met de levensdomeinen (adjusted R2 = 0,483). De levensdomeinen

veiligheidsgevoel, tijdsbesteding en onderdeel van de gemeenschap zijn echter niet significant. Deze onafhankelijke variabelen dragen dus niet significant bij tot de verklaring van de variantie van de algemene levenstevredenheid van de studenten. De overige levensdomeinen dragen wel bij tot de verklaring. Uitgezonderd de variabele ‘opleiding’ (p < 0,05) dragen deze levensdomeinen significant sterk bij aan de verklaring (p < 0,001). De richting van de gestandaardiseerde coëfficiënten toont aan dat levensdomeinen die significant bijdragen aan de verklaring een positieve bijdrage leveren. Hoe meer tevreden de studenten met andere woorden over hun studentenleven zijn, hoe hoger ze hun niveau van algemene levenstevredenheid scoren. Ook de lineaire regressieanalyse bevestigt de hypothesen 2a en 2b. Zowel de levensstandaard als het studentenleven dragen bij aan de verklaring voor de variantie binnen de algemene levenstevredenheid van studenten.

7.3.3 Affectieve factoren

Correlatie 1 1. Algemene levenstevredenheid 1 2. Verdriet -,365** 3. Geluk ,523** 4. Neerslachtigheid -,383** 5. Woede -,195** 6. Stress -,261** 7. Geglimlacht of gelachen ,376** ** p < 0,01 (2-tailed)

Tabel 54 Correlatietabel gevoelens en algemene levenstevredenheid

Daarnaast blijken alle gevoelens ook een significant verband met de algemene levenstevredenheid te vertonen. De positieve gevoelens vertonen een positief verband en de negatieve gevoelens een negatief verband. Geluk toont hierbij het sterkste verband aan (r = 0,523). Bij de negatieve gevoelens blijkt neerslachtigheid het sterkste verband met de algemene levenstevredenheid te vertonen (r = -0,383).

62 Regressietabel Model 1 Verdriet -0,097** Geluk 0,381*** Neerslachtigheid -0,081* Woede -0,010 Stress -0,108*** Geglimlacht of gelachen 0,064* Adjusted R2 0,320*** *p < 0,05; **p < 0,01; ***p < 0,001

Tabel 55 Lineaire regressie gevoelens

Vervolgens wordt ook de verklarende waarde van de gevoelens voor de variantie binnen de algemene levenstevredenheid onderzocht. Zo blijkt dat 32% van de variantie binnen de algemene levenstevredenheid door de gevoelens verklaard kan worden (adjusted R2 = 0,320). Enkel ‘woede’

draagt niet significant bij tot deze verklarende waarde. Zoals verwacht dragen de negatieve gevoelens op een negatieve manier bij en de positieve gevoelens op een positieve manier. Dit kan worden afgeleid uit de richting van de gestandaardiseerde coëfficiënten.

7.3.4 Contextuele factoren

7.3.4.1 Socio-demografische factoren

Correlaties 1 1. Algemene levenstevredenheid 1 2. Leeftijd -,049

Tabel 56 Correlatietabel leeftijd en algemene levenstevredenheid

De relatie tussen de socio-demografische factoren en de algemene levenstevredenheid van studenten worden aan de hand van een Levene’s test en bijhorende ANOVA of Brown-forsythe geanalyseerd. Uit de Levene’s test blijkt dat er binnen de groepen van geslacht, leefsituatie en partner geen significant verschil is (p>0,05) (Pauwels, 2012). Dit betekent bijvoorbeeld dat binnen de groep vrouwen bij de variabele ‘geslacht’ er geen significante verschillen zijn op vlak van algemene levenstevredenheid. De ANOVA wordt daarna uitgevoerd om na te gaan of tussen de groepen bij de variabelen geslacht, leefsituatie en partner een verschil kan worden opgemerkt. Uit deze analyse blijkt dat bij de leefsituatie de verschillende groepen geen significant verschillend niveau van algemene levenstevredenheid aangeven. Het verschil tussen de groepen bij geslacht en partner zijn echter wel significant (p<0,05) (Pauwels, 2012). Dit betekent dat vrouwen en mannen significant een ander niveau van algemene levenstevredenheid aangeven. Deze bevinding wordt ook bij de antwoorden met respondenten met en zonder een partner teruggevonden. Uit de correlatietabel van de variabele leeftijd, blijkt dat het verband met de algemene levenstevredenheid negatief is. Het verband is echter niet significant. Bijgevolg

63 kunnen er geen uitspraken over gedaan worden. Om hypothese 3a duidelijk te kunnen weerleggen of bevestigen, wordt er vervolgens een regressieanalyse doorgevoerd.

Regressietabel Model 1 Geslacht a 0,083** Leeftijd -0,066* Leefsituatie b 0,041 Partner? c 0,144*** Adjusted R2 0,026*** *p < 0,05; **p < 0,01; ***p < 0,001

a Geslacht: 0 = vrouw; 1= man

b Leefsituatie: 0 = niet op kot; 1 = kotstudent c Partner: 0 = nee; 1 = ja

Tabel 57 Lineaire regressie socio-demografische factoren

2,6% Van de variantie binnen de algemene levenstevredenheid van de studenten kan verklaard worden door de socio-demografische factoren (adjusted R2 = 0,026). Enkel de leefsituatie blijkt hier geen

significante verklarende waarde te dragen. Het verkeren in een relatie blijkt de sterkste variabele te zijn voor het verklaren van de variantie in de algemene levenstevredenheid. Gezien dit een positief gestandaardiseerde coëfficiënt heeft, kan gesteld worden dat studenten met een partner een hogere algemene levenstevredenheid aangeven. Ook mannen blijken een hoger niveau aan te geven. Het geslacht draagt eveneens sterk bij in de verklarende waarde. De leeftijd heeft daarnaast een minder sterk significant aandeel in verklarende waarde (p <0,05). Dit verband is negatief. Bijgevolg duidt het erop dat jongere studenten een hoger niveau van algemene levenstevredenheid aangeven.

Gezien enkel de leefsituatie geen significant verklarende variabele van de algemene levenstevredenheid vormt, kan hypothese 3a momenteel slechts deels weerlegd worden. De hypothese stelde namelijk dat de socio-demografische factoren slechts in beperkte mate een invloed op het subjectief welzijn hebben. Het geslacht, de leeftijd en het al dan niet een partner hebben, dragen echter significant bij tot de verklaring van de algemene levenstevredenheid. Voor deze drie socio- demografische factoren kan de hypothese 3a bijgevolg momenteel weerlegd worden.

7.3.4.2 Socio-economische factoren

Correlaties 1 1. Algemene levenstevredenheid 1 2. Zelfpositionering ,326** ** p < 0,01 (2-tailed)

64 De zelf-positionering van de respondenten op de maatschappelijke ladder correleert positief en significant met de algemene levenstevredenheid van de studenten. Dit betekent dat wanneer de algemene levenstevredenheid met 1 stijgt, de positionering op de maatschappelijke ladder met 0,326 stijgt. Daarnaast geeft de variantieanalyse van het opleidingsniveau van de ouders weer dat de verschillen binnen de groepen telkens significant zijn. De studenten van wie de moeder een universitair diploma bezit, geven dus bijvoorbeeld een significant verschillend niveau van algemene levenstevredenheid aan. Deze bevindingen gelden ook binnen de opleidingsgroepen van de vaders. Ook tussen de groepen van de opleidingsniveaus bij de vader, zijn de verschillen significant. Bij het opleidingsniveau van de moeder, blijken de verschillen tussen de opleidingsniveaus niet significant.

Regressietabel Model 1 Diploma moeder a 0,021 Diploma vader a -0,002 Zelfpositionering 0,322*** Adjusted R2 0,104*** *p < 0,05; **p < 0,01; ***p < 0,001

a Diploma ouder: 0 = niet hoogopgeleid; 1: hoogopgeleid

Tabel 59 Lineaire regressie socio-economische factoren

Vervolgens wordt de verklarende waarde van de socio-economische factoren geanalyseerd. Bovenstaande lineaire regressietabel toont aan dat de socio-economische factoren 10,4% van de variantie binnen de algemene levenstevredenheid verklaren (adjusted R2 = 0,104). De zelfpositionering

op de maatschappelijke ladder blijkt echter de enige variabele te zijn die significant bijdraagt tot de verklarende waarde (p <0,001). Deze bijdrage is bovendien positief. Het diploma van de ouders blijkt dus geen verklarende waarde te hebben. De resultaten van deze regressieanalyse geven met andere woorden aan dat hypothese 3b deels bevestigd kan worden. De hypothese stelde dat de socio- economische factoren het subjectief welzijn van de studenten beïnvloeden. Uit de regressieanalyse blijkt echter dat enkel de zelfpositionering de algemene levenstevredenheid voorspelt. Indien rekening wordt gehouden met de zelfpositionering draagt het opleidingsniveau van beide ouders niet bij tot de verklaring van de algemene levenstevredenheid.

7.3.4.3 Gezondheid

Correlaties

1

Algemene levenstevredenheid 1

Hoe is het met uw gezondheid over het algemeen? ,414**

Voelde u gisteren vermoeidheid? -,248**

** p < 0,01 (2-tailed)

65 Vervolgens wordt ook de relatie tussen de gezondheid van de studenten en hun algemene levenstevredenheid geanalyseerd. De resultaten wijzen erop dat hoe gezonder de studenten zichzelf voelen, hoe hoger ze het niveau van hun algemene levenstevredenheid aangeven (r = 0,414). Dit is een sterk positief significant verband. De relatie tussen de algemene levenstevredenheid en de vermoeidheid die ervaren wordt, is negatief. Als een student minder vermoeidheid voelt, zal hij of zij een hoger niveau van algemene levenstevredenheid aangeven (r = -0,248). De variantieanalyse toont tot slot aan dat bij de studenten met en zonder een aandoening significant verschillende niveaus van de algemene levenstevredenheid kunnen worden opgemerkt. Ook tussen de studenten met en zonder aandoening is het aangegeven niveau van algemene levenstevredenheid significant verschillend.

Regressietabel Model 1 Gezondheid 0,374*** Aandoening a 0,019 Vermoeidheid -0,153*** Adjusted R2 0,186*** *p < 0,05; **p < 0,01; ***p < 0,001 a Aandoening: 0 = nee; 1 = ja

Tabel 61 Lineaire regressie gezondheid

De derde contextuele factor ‘gezondheid’ blijkt 18,6% van de variantie binnen de algemene levenstevredenheid te verklaren (adjusted R2 = 0,186). Enkel de variabele ‘gezondheid’ en

‘vermoeidheid’ dragen significant bij tot deze verklarende waarde. De algemene subjectieve beoordeling van de gezondheid geeft wel een sterk positief significante bijdrage aan. Vermoeidheid van de dag voordien, blijkt tenslotte een negatief significant aandeel in de verklarende waarde te hebben.

Bovenstaande resultaten bevestigen tenslotte hypothese 3c. Zowel het significant verband uit de correlatietabel als de significante bijdrage van de gezondheid voor de verklaring van het algemeen subjectief welzijn wijzen erop dat gezondheid een invloed heeft op het subjectief welzijn van de studenten. Ook de tabel 52 en 53 bevestigen dat het levensdomein gezondheid een belangrijke impact heeft op de algemene levenstevredenheid.

66

7.3.4.4 Academische omgeving

Correlaties

1

1. Algemene levenstevredenheid 1

2. Betrokken bij lessen ,117**

3. Betrokken bij examens ,093**

4. Informatie vinden ,090**

5. Informatie krijgen ,131**

6. Duidelijke verwachtingen ,138**

7. Academische druk -,102**

8. Zich deel van universiteit voelen ,278**

9. Mensen zijn vriendelijk aan de universiteit ,199**

*p < 0,05; **p < 0,01 (2-tailed)

Tabel 62 Correlatietabel academische omgeving en algemene levenstevredenheid

Bovenstaande correlatietabel toont aan dat de academische omgeving significant correleert met de algemene levenstevredenheid van de studenten. De variabelen die de verbondenheid met de universiteit weerspiegelen, blijken het sterkste verband met de algemene levenstevredenheid te vertonen (r = 0,278 en r = 0,199). De druk die de respondenten ervaren blijkt de enige variabele te zijn die negatief verband houdt met de algemene levenstevredenheid. De negatieve relatie tussen deze twee variabelen werd echter verwacht, gezien de bestaande literatuur dit reeds aangaf (Sari, 2017; Preoteasa, Axante, Cristea, & Preoteasa, 2016; Cotton, Dollard, & de Jonge, 2002). Als de academische omgeving meer weegt op de studenten, ervaren de studenten namelijk meer druk. Gezien de academische druk een negatief significant verband met de algemene levenstevredenheid blijkt te hebben, betekent dit dat hypothese 3d bevestigd kan worden.

Daarnaast blijkt uit de variantieanalyse dat binnen de groepen van de variabele ‘credits’, er geen significante verschillen aanwezig zijn. Tussen de respondenten die nog 180 studiepunten moeten verwerven en studenten die hier reeds een deel van hebben verworven, blijken er wel significante verschillen te bestaan.

67

Regressietabel

Model 1

Betrokken bij lessen 0,032

Betrokken bij examens -0,024

Informatie vinden -0,031

Informatie krijgen 0,092*

Duidelijke verwachtingen 0,019

Academische druk -0,059

Zich deel van universiteit voelen 0,202***

Mensen zijn vriendelijk aan de universiteit 0,091**

Credits a -0,051

Adjusted R2 0,076***

*p < 0,05; **p < 0,01; ***p < 0,001

a Credits: 0 = nee; 1 = ja

Tabel 63 Lineaire regressie academische omgeving

In de lineaire regressieanalyse blijken de resultaten te veranderen. Het verkrijgen van informatie, zich een deel voelen van de universiteit en op een vriendelijke manier behandeld worden aan de universiteit, blijken de enige omgevingsfactoren te zijn die de algemene levenstevredenheid van de studenten verklaren. Ze verklaren 7,6% van de variantie binnen de algemene levenstevredenheid (adjusted R2 =

0,076). De academische druk draagt bijgevolg niet bij tot de verklaring van de algemene levenstevredenheid. De samenhang tussen de academische druk en de algemene levenstevredenheid blijkt dus significant, maar de academische druk draagt niet bij tot de verklaring van de algemene levenstevredenheid. Hypothese 3d impliceert dat hoe zwaarder de academische omgeving weegt op de student, hoe lager het subjectief welzijn is. Gezien de academische druk het gewicht van de academische omgeving weergeeft, ontkracht de lineaire regressie als het ware van de bevestiging van hypothese 3d.

7.3.5 Externe buffers

Correlaties

1

1. Algemene levenstevredenheid 1

2. Steun in het algemeen ,357**

3. ... uw ouders ,234**

4. ... andere familieleden ,226**

5. ... vrienden ,213**

6. ... uw medestudenten ,211**

7. ... uw docenten ,188**

8. In welke mate betaalt u zelf uw studies? -,104**

** p < 0,01 (2-tailed)

68 Bovenstaande tabel toont aan dat steun in het algemeen en van de verschillende anderen voor het studiewerk een significant positief verband hebben met de algemene levenstevredenheid van de studenten. Hoe meer steun ze met andere woorden ontvangen, hoe hoger ze hun algemene levenstevredenheid scoren. De steun van hun ouders en andere familieleden bij het studiewerk blijken het sterkste positieve significant verband te vertonen (respectievelijk r = 0,234 en r = 0,226). De steun van docenten in verband met studiewerk blijkt het minst sterk, maar toch significant te zijn (r = 0,188). Vervolgens wordt ook het verband tussen de afhankelijke variabele en het al dan niet actief lid zijn of het al dan niet uitoefenen van vrijwilligerswerk aan de hand van een variantieanalyse onderzocht. Het niveau van algemene tevredenheid blijkt zowel binnen als tussen de groepen van vrijwilligerswerk niet significant te verschillen (respectievelijk p = 0,301 en p = 0,967). Bij het al dan niet actief verenigingsleven blijken zowel binnen de groepen als tussen beide groepen de aangegeven niveaus van algemene levenstevredenheid significant te verschillen.

De tweede externe buffer, geld, kan ook geanalyseerd worden. Het negatief significant verband tussen de mate waarin de respondenten hun studies zelf betalen en de algemene levenstevredenheid duidt erop dat studenten die een groter aandeel van hun studies zelf betalen, een lager niveau van algemene levenstevredenheid aangeven (r = -0,104). Daarnaast toont de variantieanalyse aan dat er geen significante verschillen binnen en tussen de groepen zijn van het al dan niet uitoefenen van een vakantiejob of job tijdens het academiejaar.

Regressietabel

Model 1

Actief verenigingsleven 0,121***

Vrijwilligerswerk -0,042

Steun ouders 0,050

Steun andere familieleden 0,065

Steun vrienden 0,958

Steun medestudenten 0,085*

Steun docenten 0,110**

Steun algemeen 0,285***

Zelf studies betalen? -0,040

Vakantiejob 0,030

Studentenjob academiejaar 0,274

Adjusted R2 0,191***

*p < 0,05; **p < 0,01; ***p < 0,001 Actief verenigingsleven: 0 = nee; 1 = ja Vrijwilligerswerk: 0 = nee; 1 = ja Vakantiejob: 0 = nee; 1 = ja Studentenjob: 0 = nee; 1 = ja

69 Wanneer de verklarende waarde van de externe buffers wordt geanalyseerd, blijken slechts enkele buffers de variantie binnen de algemene levenstevredenheid van studenten te verklaren. Enkel het actieve verenigingsleven en de steun van de medestudenten en docenten voor schoolwerk en steun in het algemeen dragen significant bij tot de verklaring van de variantie van de algemene levenstevredenheid. De significante positieve verbanden van de vier externe buffers verklaren 19,1% van de algemene levenstevredenheid (adjusted R2 = 0,191). Gezien de externe buffer ‘geld’ geen

invloed heeft op het subjectief welzijn, kan hypothese 4a voor deze externe buffer weerlegd worden. Hypothese 4a kan met andere woord deels bevestigd worden, gezien ‘relatie’ als externe buffer wel significant de variantie binnen de algemene levenstevredenheid van de studenten verklaart.

7.3.6 Interne buffers

Correlaties 1 1. Algemene levenstevredenheid 1 2. Optimisme ,375** 3. Zelfrespect ,396**

4. Externe locus of control -,421**

5. Waargenomen controle ,365**

6. Autonomie ,307**

7. Aanpassing ,227**

8. In mijn dagelijks leven, krijg ik heel weinig gelegenheid om te laten

zien hoe bekwaam ik ben. -,204

**

9. Er zijn veel dingen waarvan ik het gevoel heb dat ik er goed in ben. ,220**

*p < 0,05; **p < 0,01 (2-tailed)

Tabel 66 Correlatietabel interne buffers en algemene levenstevredenheid

Tot slot wordt ook de relatie met de interne buffers geanalyseerd. Bovenstaande correlatietabel toont aan dat er een significant verband bestaat tussen de interne buffers en de algemene levenstevredenheid. Voor de variabelen externe locus of control en het krijgen van gelegenheden om de bekwaamheid te kunnen aantonen, blijkt deze relatie negatief te zijn (respectievelijk r = -0,421 en r = -0,204). Respondenten die weinig kansen krijgen om hun bekwaamheid te laten zien en die het gevoel hebben dat ze niets aan hun situatie kunnen veranderen, geven met andere woorden een lager niveau van algemene levenstevredenheid aan. Overige interne buffers vertonen een positief significant verband. Optimisme en zelfrespect vertonen hierbij het sterkste verband (respectievelijk r = 0,375 en r = 0,396). Deze correlatietabel geeft een eerste indicatie van de bevestiging van hypothese 4b aan: de interne buffers beïnvloeden het subjectief welzijn van de studenten.

70 Regressietabel Model 1 Optimisme 0,088* Waargenomen controle 0,178*** Zelfrespect 0,153*** Aanpassing 0,086**

Externe locus of control -0,161***

Autonomie 0,126***

Competentie tonen -0,068*

Competent voelen -0,013

Adjusted R2 0,294*** *p < 0,05; **p < 0,01; ***p < 0,001

Tabel 67 Lineaire regressie interne buffers

Uit de regressieanalyse blijkt dat enkel de variabele die peilt naar het gevoel van competentie niet significant bijdraagt aan de verklarende waarde van de interne buffers tot variantie binnen de algemene levenstevredenheid van studenten. De overige interne buffers verklaren 29,4% van de variantie binnen de algemene levenstevredenheid (adjusted R2 = 0,294). Zoals verwacht vertonen ‘competentie tonen’

en ‘externe locus of control’ een negatieve gestandaardiseerde coëfficiënt gezien deze vragen bestaan uit een negatieve stelling. Bij de ‘competentie tonen’ kan dus gesteld worden dat wanneer studenten wel de kans krijgen om hun competentie te tonen, dit een positieve invloed op de algemene levenstevredenheid heeft. Een van beide stellingen in verband met de competentie vormt een positief verklarende waarde voor de variantie binnen de algemene levenstevredenheid van de studenten. Bijgevolg verklaren alle interne buffers de algemene levenstevredenheid van de studenten en kan hypothese 4b bevestigd worden.

7.3.7 Conclusie

Wanneer de verklarende waarde van de beïnvloedende factoren en buffers met elkaar vergeleken worden, kunnen enkele vaststellingen besproken worden. Zo blijkt dat de socio-demografische factoren met 2,6% het kleinste percentage verklarende waarde bedragen. Dit toont aan dat hypothese 3a bevestigd kan worden gezien deze vergelijking aantoont dat de socio-demografische factoren in vergelijking met de andere factoren slechts een beperkte verklarende waarde vormen voor het subjectief welzijn van de respondenten. Andere contextuele factoren zoals de gezondheid, de academische omgeving en de socio-economische status dragen sterker bij tot de verklaring van de algemene