• No results found

Activiteiten internationale commissies Internationale Rijn commissie: nieuwe visie Rijn

4 BELEIDSPRESTATIES EN EFFECTIVITEIT

4.3 Prestaties waterkwaliteitspoor

4.5.2 Activiteiten internationale commissies Internationale Rijn commissie: nieuwe visie Rijn

In de Rijncommissie is na het Rijnactieplan uit 1987 een nieuwe visie op de Rijn ont- wikkeld: ‘Rijn 2020’ (IRC, 2001). Hierin zijn maatregelen opgenomen om lozingen van onder andere metalen terug te dringen. Nederland heeft voorgesteld voor metalen een zogenaamd gedifferentieerd maatregelenpakket op te stellen. Hiervoor bleek internationaal onvoldoende steun te zijn. Inmiddels zijn vier metalen aangemerkt als prioritaire stof in de KRW (cadmium, kwik, lood, nikkel), terwijl vier andere metalen zijn aangemerkt als Rijn-relevante stof (arseen, chroom, koper, zink). Ook is vastge- steld dat voor nutriënten die als ondersteunende parameter bij de ecologische beoor- deling een rol spelen, aanvullende maatregelen dienen te worden genomen.

Het internationale overleg over de Rijn is effectief geweest, van de meeste stoffen is de belasting teruggebracht en zijn doelen gehaald (bijlage III).

Internationale commissies voor Maas en Schelde: afstemming vordert

Het Maasverdrag en het Scheldeverdrag zijn in 1994 tot stand gekomen. Deze verdra- gen beperken zich tot de waterkwaliteit. De commissies zijn in 1996 feitelijk van start gegaan. De eerste actieprogramma’s (1997-2003) stonden in het teken van inventarisa- ties en probleemverkenningen en bevatten nagenoeg geen gemeenschappelijke acties. De Maascommissie heeft een inventarisatie gemaakt van de emissies van nutriënten. Een aantal metalen is opgenomen in het homogene meetnet. Er is nog geen overeen- stemming over gemeenschappelijke waterkwaliteitsnormen, zodat het aan een gemeenschappelijk toetsingskader ontbreekt. Er is besloten dat koper en zink zullen worden aangemerkt als Maas-relevante stoffen voor de uitvoering van de KRW, naast de prioritaire stoffen lood, nikkel, kwik en cadmium.

Wallonië levert de grootste bijdrage aan de belasting van de Maas met PAK’s, metalen en de bestrijdingsmiddelen diuron, isoproturon en simazine. Wallonië en Nederland geven beide een forse bijdrage aan de belasting met fosfor en stikstof (Internationale Maascommissie, 2004)

In de Scheldecommisie zijn een aantal zware metalen en de nutriënten ook onderdeel van het homogene meetnet. De artikel 4 verplichting van de KRW, de zogenaamde bestandsopname, wordt voor de Schelde uitgevoerd als een internationaal proefpro- ject voor de KRW met cofinanciering vanuit INTERREG, een Europees stimulerings- fonds voor samenwerking in grensoverschrijdende regio’s.

Er is nog geen besluit genomen over de aanwijzing van voor de Schelde relevante stof- fen.

Vooroverleg niet altijd als voldoende ervaren

De afstemming van de Nederlandse inbreng in internationaal overleg vindt plaats door het organiseren van nationale vooroverleggen, met deelname van V&W, VROM,

LNV, BuZa, EZ, Unie van Waterschappen, IPO, VNG en NGO’s. Nederland heeft zich altijd sterk gemaakt voor de betrokkenheid van NGO’s bij internationaal overleg. Pas de laatste jaren mogen zij deelnemen aan de werkgroepvergaderingen van de Rijn- commissie en recent van de Maas en Schelde commissies. Daarvoor konden zij alleen deelnemen aan de jaarlijkse plenaire vergadering. Met name de drinkwatersector, milieuorganisaties en de Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij maken hiervan gebruik.

Uit interviews en een voor deze beleidsmonitor georganiseerde workshop blijkt, dat de betrokkenheid bij internationaal overleg niet altijd als voldoende wordt ervaren. Standpunten die de afgevaardigden innamen werden weliswaar interdepartementaal voorbesproken, maar in kleine kring. De partijen die er verder van afstonden, zoals regionale overheden en koepelorganisaties, gaven aan onvoldoende te zijn betrokken en herkenden zich niet of onvoldoende in de resultaten.

Voorstellen Noordzee-overleg overgenomen in KRW

In 1995 is in de Noordzee Ministers Conferentie een lange-termijnstrategie voor de lozing van gevaarlijke stoffen aanvaard. Deze lozingen moeten worden beëindigd in 2020. Het einddoel is het bereiken van concentraties in het milieu rondom de natuur- lijke achtergrondwaarde voor van nature voorkomende stoffen, zoals zware metalen. Milieuvreemde stoffen mogen bijna niet meer voorkomen. Deze doelstellingen heb- ben in 1998 hun weg gevonden naar OSPAR, waar deze verder zijn uitgewerkt. Afge- sproken is dat de doelstelling van uitfasering van lozingen onder andere geldt voor de zware metalen lood, cadmium en kwik.

Ook voor nutriënten is in het verdrag van 1998 een strategie geformuleerd: een gezond marien ecosysteem in 2010 waarin geen sprake is van eutrofiëring. In OSPAR kader is veel aandacht gegeven aan de beschrijving en beoordeling van de eutrofië- ringstoestand van de zee en is voortgang geboekt met de harmonisatie van de inter- nationale inventarisaties en rapportageverplichtingen voor nutriënten.

De resultaten die zijn bereikt met de uitwerking van de strategieën voor de OSPAR pri- oritaire stoffen en voor eutrofiëring hebben hun weg gevonden naar de uitwerking van de Kaderrichtlijn Water.

In OSPAR-verband wordt gewerkt aan de invulling wat onder ‘gevaarlijke’ stoffen moet worden verstaan. Inmiddels is een lijst van bijna 40 (groepen) prioritaire stoffen geselecteerd. Aan het gebruik van bioassays in effluenten wordt in OSPAR-verband ook aandacht besteed (vangnetfunctie voor grote aantallen stoffen).

Met het uitbrengen van het Quality Status Report (QSR) in 2000 zette OSPAR de toon voor milieuevaluaties van het mariene gebied. Dit rapport besloeg het gehele OSPAR Conventiegebied, van de Noordpool tot de Azoren en van Groenland tot de West- Europese kust. Het evaluatieproces bracht de kennis van OSPAR op goed gestructu- reerde wijze samen en was gezien de omvang van het gebied en het aantal actief deel- nemende landen een opvallende prestatie. Het QSR was gebaseerd op 5 regionale evaluaties, onder andere van de Noordzee. Het QSR Noordzee, waarin Nederland een leidende rol had, constateerde dat visserij, organische microverontreinigingen en nutriënten de grootste invloed op dit gebied hebben.

Uitfasering van organotin op zee hangt af van internationale aanpak

De International Maritime Organization (IMO) nam in november 1990 een resolutie aan waarin de aangesloten landen hebben afgesproken om de toepassing van organo- tin op termijn uit te bannen. In de resolutie staat dat de aangesloten landen per 2003 de toepassing van organotin als aangroeiwerende verf verbieden voor hun eigen schepen en per 2008 de aanwezigheid van organotin op scheepshuiden verbieden en strafbaar stellen. In 1998 doet OSPAR de oproep om in 2020 geen organotin meer in het zeemilieu te hebben.

De EU verbiedt eind 1999 verf met organotin op alle schepen die varen in het binnen- water, nadat dit al in 1989 met een richtlijn was verboden voor schepen die kleiner zijn dan 25 meter.

In 2001 heeft de IMO een verdrag vastgesteld om aanbrengen van organotin per 2003 en de aanwezigheid op scheepshuiden per 2008 te verbieden (Antifoulingsystem ver- drag, AFS). Als ondersteuning van dat initiatief kwam de EU in 2003 met verordening 782/2003 inhoudende een verbod van het gebruik van verf met organotin voor zee- schepen, varend onder de vlag van de lidstaten.

Het verbod van organotin voor de recreatievaart was succesvol; bij een handhavings- actie in Zeeland is maar één proces verbaal opgelegd. Voor de zeeschepen ligt dit gecompliceerder. In de Tweede Kamer is een voorstel van wet aan de orde geweest om het verbod dat de EU heeft uitgevaardigd te kunnen handhaven (TK 29394 nr.3, 2004). Nederlandse regelgeving om de verordening op de juiste wijze toe te kunnen passen, voorziet in de afgifte van certificaten aan zeeschepen die aan de verordening voldoen. Ook onder het genoemde IMO AFS verdrag is het mogelijk de schepen te controleren op naleving van de voorschriften. Genoemd verdrag treedt internationaal in werking 1 jaar nadat 25 landen met gezamenlijk 25% van het wereldhandelstonnage het heb- ben geratificeerd. De huidige stand van zaken is dat 7 landen met samen 9% tonnage hebben geratificeerd. In een aantal landen, waaronder Nederland, is ratificatie in voorbereiding.

Ook voorafgaand aan het verbod op organotin waren er reeds alternatieven op de markt, waaronder koperhoudende verven. Ook bij deze alternatieven wordt veelal gebruik gemaakt van biociden. Het genoemde IMO AFS verdrag voorziet in een proce- dure om, indien daar aanleiding toe is, ook maatregelen te nemen ter beperking van het gebruik of zelfs een verbod van andere aangroeiwerende verf. Een echt alternatief hiervoor ontbreekt nog, wat een belangrijke hindernis kan worden voor implementa- tie van het verbod. Aangroei op schepen leidt tot een flink hoger energieverbruik en dus tot andere nadelige milieu-effecten.

Wettelijke belemmeringen om olielozingen op zee aan te pakken

Olielozingen op zee zijn onder andere een bron van PAK’s. Het aantal op heterdaad betrapte olielozers is binnen de territoriale wateren afgenomen, maar lozingen in de Exclusieve Economische Zone (EEZ) nemen toe, gezien het groeiende aantal geconsta- teerde olievlekken op zee (RWS, Directie Noordzee). Waarschijnlijk komt dit door lozingen van buitenlandse schepen, die in de territoriale wateren wél, en in de EEZ niet door Nederland vervolgd kunnen worden. Daarvoor is het nodig dat de Wet ver- ontreiniging zeewater (Wvz) en de Wet ter voorkoming van verontreiniging door

schepen (Wvvs) van toepassing worden verklaard op de EEZ.

Ook zijn voor buitenlandse schepen bepaalde activiteiten of (het nalaten van) hande- lingen in de Wvvs op dit moment niet strafbaar gesteld en zullen waarschijnlijk ook bij de eerst komende aanpassing van de Wvvs in 2005, niet strafbaar zijn. Voorbeel- den zijn een niet of onjuist ingevuld oliejournaal aan boord van een buitenlands schip in een Nederlandse haven, en de aanwezigheid aan boord van een zeeschip van een zogenaamde bypass, een leiding bedoeld om buiten het reguliere systeem om olie te kunnen lozen. Door het ontbreken van wettelijke instrumenten, kan volgens het Openbaar Ministerie niet aan internationale verplichtingen volgens het MARPOL- ver- drag worden voldaan (Openbaar Ministerie, stafbureau Zeezaken).

In OSPAR worden afspraken gemaakt over de off-shore industrie, onder andere een verbod op het dumpen van afgedankte platforms in zee, evenals de reductie van olie- lozingen en productiewater.

4.5.3 Implementatie van de Kaderrichtlijn Water