Bijlage C Flora, fauna en abiotiek 1 Willinks Weust
4. Abiotiek/Ontstaansgeschiedenis
e.o., naar landelijke maatstaven, zeer hoge dichtheden. Dit hangt voor een belangrijk deel samen met de sterke verweving van het agrarisch cultuurlandschap met bossen, bosjes en houtwallen (zie figuur 26). Voor broedvogels van natuurlijke beken, de IJsvogel en de Grote Gele Kwikstaart, behoort Winterswijk samen met Twente en Zuid‐Limburg tot de beste gebieden van Nederland. Soorten van het boerenland die plaatselijk nog redelijk algemeen voorkomen zijn: Kievit, Scholekster, Geelgors, Grasmus en Patrijs. Voor niet‐broedvogels is het plangebied Steengroeve en omgeving van belang als doortrekgebied en overwinteringsgebied. Tijdens de najaars‐ en voorjaarstrek fungeert het gebied als pleisterplaats voor vooral Koperwiek, Kramsvogel, Vink en Houtduif.
Karakteristieke zoogdiersoorten in het gebied zijn: Waterspitsmuis, vleermuizen (8 soorten), Steenmarter en Ondergrondse woelmuis, die in het gebied vermoedelijk de noordgrens van z'n areaal bereikt. De beschermde Grote Bosmuis is in 2006 voor het eerst waargenomen in de omgeving van de Steengroeven. De Das kwam alleen nog incidenteel in het gebied voor, maar na een succesvolle uitzetactie in 1997 op 3 locaties in Ratum is deze soort weer met een stabiele en zich uitbreidende populatie aanwezig. Als kleinere marterachtigen komen Bunzing, Hermelijn en Wezel in het gebied voor. Algemene soorten zijn verder onder andere Vos, Haas, Konijn, Ree, Mol, Egel en Eekhoorn. (Landschapsontwikkelingsplan Winterswijk, 2009)
4. Abiotiek/Ontstaansgeschiedenis
De ondergrond van het Winterswijkse landschap is, voor Nederlandse begrippen, uitzonderlijk oud. De oudste afzettingen die binnen het gemeentegebied aan of nabij de oppervlakte voorkomen, dateren uit de geologische perioden vanaf het Trias (251‐200 miljoen jaar geleden). De informatie in paragraaf in deze paragraaf is ontleend aan de Cultuurhistorische atlas Winterswijk, 2009.
De oorsprong (Krijt: 146‐65 miljoen jaar geleden)
De oorsprong van het Winterswijkse landschap ligt in een ver verleden. Aan het einde van de geologische periode die wordt aangeduid als het Krijt (146 tot 65 miljoen jaar geleden) werd het oostelijk deel van de Achterhoek door inwendige krachten in de aardkorst omhoog geduwd. Hierdoor ontstond langs de westrand van het zogenaamde Bekken van Münster een relatief hooggelegen plateau: het Oost‐Nederlands plateau. Dit plateaulandschap is vanwege zijn ontstaansgeschiedenis en geologie een voor Nederland uniek gebied. Door de bewegingen in de aardkorst komen hier geologische afzettingen dicht aan de oppervlakte voor die zich elders in Nederland op grote diepte bevinden. De westelijke begrenzing van het Oost‐Nederlands plateau wordt gevormd door de lijn Eibergen‐Lichtenvoorde‐Aalten. Hier duiken de oude afzettingen in westelijke richting snel naar grote diepte weg, het Noordzeebekken in. Door het opbreken en uiteendrijven van landmassa’s in het Boven Krijt (100‐65 miljoen jaar geleden) ontstond in geheel Noordwest‐Europa een stapsgewijze zeespiegelstijging. Het Krijt was daarmee een periode met een relatief warm klimaat en een hoge zeespiegel. De continenten stonden voor een groot deel onder water en er kwamen veel ondiepe zeeën voor. In Noordwest‐Europa (en Winterswijk) was dit de Krijtzee. In het water leefden, tegenwoordig uitgestorven, groepen dieren waaronder haaien, volmariene sauriërs en ammonieten. Op het land heersten de dinosauriërs. Aan het einde van het Neogeen (Plioceen 5,3‐2,6 miljoen jaar
geleden) trekt de zee zich door opheffing van het Oost‐Nederlands plateau geleidelijk terug tot de omgeving van Doetinchem.
Alpiene gebergtevorming (Paleogeen: 65‐23 miljoen jaar geleden)
In het begin van het Paleogeen werd een groot gedeelte van Nederland ingenomen door een over het algemeen ondiepe subtropische zee. In deze zee werden door de rivieren zand en klei afgezet. In de Krijtperiode sloot stapsgewijs de Thetysoceaan tussen Europa en Afrika. Aan het einde van het Krijt en tijdens het Paleogeen (65‐23 miljoen jaar geleden) botsten deze continenten uiteindelijk op elkaar. Grote delen van de kalk‐ en kleiafzettingen uit de Thetysoceaan werden daarbij opgestuwd, geplooid en verschoven tot het gebergtegebied dat we nu als de Alpen kennen. De stuwingsfasen hebben buiten de kreukelzone geleid tot aanzienlijke samenpersing (compressie) van de aardkorst met zijn gesteentelagen. De perioden van compressie en druk werden afgewisseld door lange perioden van relatieve rust en decompressie. Door afwisselende duw‐ en rekkrachten konden tot honderden kilometers noordelijk van de Alpiene kreukelzone diepe barsten in het continent ontstaan. Ook in Nederland komen dergelijke barsten of kreukelzones in de ondergrond voor die grofweg van zuidoost naar noordwest lopen.
Zo komen in de Winterswijkse ondergrond tenminste twee opschuivingsbreuken voor waar blokken over een lengte van circa 1000 meter langs elkaar heen zijn verschoven. Zeer markant is de breuk‐ en verschuivingszone Corle‐Oeding (de storing van Winterswijk), die zich in oostelijke richting naar Ratum voortzet.
Gevolgen in huidige landschap
De noordwestelijke helft van Nederland is al tientallen miljoenen jaren met enkele centimeters per eeuw aan het dalen als onderdeel van wat we het Noordzeebekken noemen. Daartegenover komt de zuidoostelijke helft, inclusief Winterswijk, met enkele centimeters per eeuw omhoog. Veel van die bodembewegingen hebben te maken met de botsingen van continenten. De bloktektoniek in de Winterswijkse ondergrond heeft geleid tot een buitengewoon gecompliceerde geologische structuur. Toch zijn veel details va maaiveldreliëf, bodemkenmerken en waterhuishouding hier rechtstreeks tot terug te herleiden. Zo komt de richting van de plateauranden overeen met de strekking van de tektonische structuur. En veel beekdalen volgen een breukzone in de diepere ondergrond. Zo ligt een belangrijk deel van de Groenlose Slinge in een weggezakte tektonische slenk. Ook het jong‐ pleistocene beekdal Ratum en Henxel is ontstaan op een tektonische structuur; een dalingsgebied als gevolg van rektektoniek evenals de opvallende laagte waarin de Dambeek gelegen is. De breukzones zélf zijn soms ook in het terrein zichtbaar. De hoge rand langs de Burlose weg in Kotten en de terreinwelving aan het einde van de Veldboomweg in Ratum (nabij de Dwarsweg) zijn een direct gevolg van actieve geologische breuken in de ondergrond. (Neefjes & Willemse, Aardkunde, 2009) 4.1 Pleistoceen
Na de terugtrekking van de zee in het Plioceen was het relatief hooggelegen plateau nog vrij vlak. Het reliëf, zoals dat nu in het oppervlak van de oudere afzettingen wordt aangetroffen, zal geleidelijk zijn ontstaan door erosie vanaf het Vroeg Pleistoceen. In het gehele Pleistoceen (2,6 miljoen tot 11.700 jaar geleden) vond op grote schaal erosie plaats van oude, hoofdzakelijk mariene afzettingen. Het Pleistoceen kenmerkte zich door afwisselend extreem koude (glaciale) en warme (interglaciale)
perioden. Tot tweemaal toe overstroomde Nederland met Scandinavisch landijs. Maar alleen in de voorlaatste ijstijd reikte de gletsjers tot over het Oost‐Nederlandse plateau.
Saale‐ijstijd
In de eerste helft van het Pleistoceen bestond het Winterswijkse landschap uit een grote riviervlakte. Vanuit rivieren als de Rijn en zijn meer oostelijke tijdgenoten werden dikke pakketten grove, grindrijke zanden afgezet. De dikte van deze rivierzanden varieert van enkele meters op de hooggelegen terraskoppen tot circa 12 meter diep ingesneden dalen. Veel van deze vroeg‐ en middenpleistocene rivierzanden zijn tijdens het Saalien grotendeels weer verdwenen toen het Oost‐ Nederlands plateau door het schuivende landijs werd geërodeerd en afgevlakt. De Rijnzanden worden nu voornamelijk in de buurtschappen ’t Woold, Kotten en Brinkheume aangetroffen. Vanaf 180.000 jaar geleden was het gehele Oost‐Nederlandse plateau bedekt door een honderden meters dikke ijslaag. De ijsmassa’s schoven over een dunne modderlaag over het landschap. Deze laag bestond zowel uit lokaal uit de ondergrond opgenomen sedimenten als uit puin van Scandinavische herkomst (zwerfstenen). Deze laag komt op wisselende diepten in de bodem voor en wordt grondmorene of keileem genoemd. De keileem komt op de plateaus vaak ondiep voor, in de omgeving van Ratum, Kotten en Woold ligt ze zelfs aan het oppervlak. Door het plaatselijk zeer leemrijke materiaal kan neerslag maar moeizaam in de bodem wegzijgen, wat nog steeds tot grote wateroverlast en vernatting leidt.
Smeltwater
Onder het honderden meters dikke gletsjerijs verzamelde zich gedurende het smeltseizoen veel water. In de tienduizenden jaren van ijsbedekking ontstonden grote, meer dan 100 meter diep ingesneden dalsystemen (tunneldalen) onder het ijs. Nadat het landijs in het Laat Saalien afsmolt, bleef rond Winterswijk een gebied achter met voor Nederlandse begrippen spectaculaire hoogteverschillen van wel 150 meter. De subglaciale erosiedalen vulden zich met smeltwater en er ontstonden langgerekte diepe meren. Op de hooggelegen plateaus vormde het afstromende water uitgebreide afwateringssystemen die in de nabijheid van de oude tunneldalen meer dan 20 meter diepe erosiedalen uitsleten. Winterswijk ligt op het punt waar zo’n erosiedal, het huidige dal van de Whemerbeek, uitmondde in één van de diepe tunneldalen. Vanuit de erosiedalen werden fijnkorrelige afzettingen en grove smeltwaterzanden van tientallen meters dikte in de meren afgezet. Op de hoge delen van het plateau kwamen door erosie zwerfstenen op de keileem te liggen. Eeuwenlang werden deze keien gebruikt als poeren om de vergankelijke houten staanders van houtbouwconstructies op te zetten.
In het warme Eemien (130.000 tot 120.000 jaar geleden) kwam een volledige loofbosontwikkeling op gang en werden de meren verder opgevuld met kleien, veen en zand. De omringde plateaus reikten nog steeds boven de opgevulde meren uit.
Stuifzand tijdens Weichselien
In de laatste ijstijd, het Weichselien (ca. 120.000 tot 11.700 jaar gelden) bereikte het landijs Nederland niet. De gesloten bossen veranderden door het koude en droge landklimaat in een open taiga‐achtig landschap. De tot op tientallen meters diepte bevroren bodem en het grotendeel verdwenen vegetatiedek boden geen weerstand tegen grootschalige erosie. In het open zandige landschap hadden ijzige sneeuwstormen vrij spel. Door de wind verstoof veel zand waarbij vooral het
fijnere stof over grote afstanden werd verplaatst. In uitgestrekte delen van Winterswijk werd een dikke zwak golvende deken van fijn stuifzand afgezet. (Neefjes & Willemse, Aardkunde, 2009)
Bijlage D. Waardering Cultuurhistorie volgens de RCE‐methode
Cultuurhistorie heeft drie meetbare facetten: Archeologie, Historische geografie en Historische (steden)bouwkunde. Om de kwaliteit van deze facetten te kunnen uitspreken is een representatieve methode nodig om de cultuurhistorische kwaliteit van facetten te kunnen meten. Deze kwaliteitswaardering is nodig om aan te kunnen geven welke cultuurhistorische elementen wel of niet behouden moeten blijven in de toekomst. Een andere reden om te waarderen is om erachter te komen op welk aspect een monument of element te kort schiet. Bijvoorbeeld een element is nauwelijks beleefbaar. Hiermee kan bij toekomstige inrichtingsvoorstellen rekening mee worden gehouden.
Voor de waardering van de objecten moest een systeem worden opgesteld, dat op heldere wijze duidelijk maakt waarom de objecten op deze lijst zo belangrijk zijn voor de cultuurhistorische identiteit van Steengroeve en omstreken. Bij de opstelling van dit waarderingssysteem is er gebruik gemaakt van waarderingscriteria zoals die door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zijn opgesteld.
Uiteindelijk zijn er drie, onderling iets verschillende, manieren van beoordelen en waarderen gehanteerd; een voor archeologie, een voor historisch‐geografische objecten en een voor gebouwd erfgoed. De reden hiervoor is het feit dat archeologie, historisch‐geografische elementen en gebouwde objecten in een aantal opzichten verschillen. Bij de waardering kunnen dus ook andere criteria de doorslag geven. Door het beoordelingskader op een aantal onderdelen toe te spitsen op het type object, wordt de beoordeling nauwkeuriger en dus betrouwbaarder.
Cultuurhistorie: drie facetten
Bij cultuurhistorie draait het om drie facetten:
Archeologie: Dit facet betreft fysieke sporen in / op de bodem die informatie verschaffen over vroegere menselijke samenlevingen.
Historische geografie: Bij dit facet gaat het om de wisselwerking tussen de mens en de fysieke omgeving. Die wisselwerking kan tot uiting komen in de landschappelijke elementen en ruimtelijke patronen.
Historische (steden)bouwkunde: Bij dit facet gaat het zowel om de constructieve en technische kenmerken van gebouwen en tuinen, als om de architectuurhistorische aspecten. Op een hoger schaalniveau betreft dit facet ook de stedenbouwkundige waarden. (Ruijgrok & Bel, Handreiking Cultuurhistorie in m.e.r. en MKBA, 2008)
Beleefde, fysieke en inhoudelijke kwaliteit
De archeologie, de historische geografie en de historische (steden)bouwkunde zijn elk disciplines op zich. (Tabel 3) De drie facetten hebben evenwel gemeen dat er steeds drie soorten kwaliteiten in het spel zijn:
Beleefde kwaliteit: Deze kwaliteit weerspiegelt in hoeverre men aan een gebied of aan een object iets kan beleven. Het gaat dan om ‘zichtbaarheid/ herkenbaarheid’, alsook om ‘herinnerbaarheid’.