Cultuurhistorische waarden‐analyse voor het plangebied Steengroeve en omgeving met koppeling naar ecologische waarde en ‘het historische verhaal’.
2012
Machiel Koman & Daan BoutenCultuurhistorie in Winterswijk
Deelnemende studenten
Hogeschool Larenstein Major Natuur en Landschapstechniek Daan Bouten Machiel Koman E‐mail: daan.bouten@wur.nl, machiel.koman@wur.nlBegeleidende docente Hogeschool Larenstein
Mia Corbeek Tel nr. 0263695737 E‐mail: mia.corbeek@wur.nlOpdrachtgevende instantie
Gemeente Winterswijk Team Nationaal Landschap Stationsstraat 2 7100 AC WinterswijkExterne Contactpersonen
Planoloog Gemeente Winterswijk Arjen Vedder Tel nr. 0543543543 E‐mail: avedder@winterswijk.nl Beleidsmedewerker Bodem/archeologie Gemeente Winterswijk Kees Meinderts Tel nr. 0543‐543931 E‐mail: kmeinderts@winterswijk.nlFoto’s voorpagina: Daan Bouten
Voorwoord
Dit document is geschreven in het kader van ons afstuderen aan de opleiding Bos‐ en natuurbeheer van Hogeschool Larenstein te Velp. Met veel plezier en interesse hebben we onderzoek gedaan naar de cultuurhistorie en archeologie van het projectgebied Steengroeve e.o. te Winterswijk. De archeologische en cultuurhistorische waarden hebben we in kaart gebracht en gekoppeld aan historische verhalen en legendes en ecologische functies. We hopen dat wij met dit onderzoek inclusief onze nieuwe ideeën een bijdrage kunnen leveren aan de versterking van de uitstraling van het projectgebied Steengroeve en omgeving. Deze afstudeerscriptie is tot stand gekomen met de medewerking van de volgende personen:
Begeleider Van Hall Larenstein
Mia CorbeekGemeente Winterswijk
A. Vedder K. Meinderts P. van RijnMet speciale dank aan
Dhr. J. Goorhuis Dhr. H. Krosenbrink Dhr. P. Meerdink Dhr. Uwland Dhr. P. Schut Dhr. W. ScholzOverige personen
Medewerkers bibliotheek Oost‐Achterhoek Medewerkers mediatheek Van Hall Larenstein Op de volgende pagina vindt u eerst een samenvatting van de afstudeerscriptie. Vervolgens het resultaat van ons afstudeerwerk. Veel leesplezier, Machiel Koman Daan Bouten Studenten Bos‐ en Natuurbeheer Juni 2012
Samenvatting
Aanleiding
Het projectgebied Steengroeve en omgeving in Oost‐Winterswijk is door zowel de provincie Gelderland als het Rijk aangewezen als uniek landschap in Nederland. Het doel van deze overheden is dit landschap ten eerste te behouden maar ten tweede dat het landschap zich verder ontwikkelt, zonder dat dit ten koste gaat van het unieke landschap. Deze manier van behouden en ontwikkelen heet: behoud door ontwikkeling.
In 2012 is een aantal partijen, waaronder Staatsbosbeheer, Provincie Gelderland en de gemeente Winterswijk, bij elkaar gekomen om samen te werken voor het behoud en ontwikkeling van een van de markantste gebieden in Winterswijk: Steengroeve en omgeving. Daaruit kwam de Nota gebiedsontwikkeling Steengroeve e.o. uit voort. Hierin staat beschreven wat de historie, de huidige kwaliteiten, het wensbeeld en de kansen van het projectgebied zijn en hoe dit projectgebied ingericht kan worden ten behoeve van alle partijbelangen.
De gemeente Winterswijk vindt dat er op het gebied van historie in het projectgebied meer winst te behalen valt. De cultuurhistorische en archeologische waarden van het gebied zijn nog niet duidelijk genoeg geanalyseerd, terwijl ze wel degelijk aanwezig zijn afgaande op bijvoorbeeld de eeuwenoude bewoning van de ooit befaamde Scholtenboeren. Elk landschap of gebied herbergt historische verhalen en/of legendes, die de uitstraling van een gebied versterken maar ook de beleefbaarheid voor recreanten en omwonenden verhogen. Verhalen over het projectgebied Steengroeve e.o. zijn echter nooit gepubliceerd in één document. Over de steengroeve zelf is veel bekend maar in het gebied daaromheen niet of nauwelijks. Een onderzoek naar de cultuurhistorische en archeologische waarden en de historische verhalen en legendes biedt de uitkomst. De geschiedenis van het projectgebied biedt kansen voor de toekomst!
De probleemstelling luidt: Wat zijn de cultuurhistorische waarden van het plangebied Steengroeve e.o. en op welke manier zijn deze te vertalen naar concrete inrichtingsmaatregelen ten behoeve van de nota gebiedsontwikkeling Steengroeve e.o.?
Inventarisatie
Het onderzoek is van start gegaan met een inventarisatie waarin de huidige situatie van het projectgebied is vastgesteld. Hierbij zijn tijdens een aantal veldbezoeken alle cultuurhistorische elementen gefotografeerd. Vervolgens is door middel van literatuur‐ en kaartstudies het ontstaan en de bewoningsgeschiedenis van het projectgebied onderzocht en beschreven. Na dit vooronderzoek zijn alle cultuurhistorische elementen gewaardeerd en in kaart gebracht. Alle archeologische verwachtingen zijn in kaart gebracht, inclusief toelichting van de gedane vondsten binnen het projectgebied en welke mogelijke vondsten nog te verwachten zijn. Het onderzoek naar historische verhalen en legendes is gegaan via door de gemeente aanbevolen professionals die bekend zijn met het gebied en historische verhalen en/of legendes kenden. Uiteindelijk zijn er aanbevelingen opgesteld waarbij voorbeelden gegeven worden hoe de aanwezige elementen in de toekomst
aangepast en/of verbeterd kunnen worden, maar ook hoe de lokale historische verhalen gevisualiseerd kunnen worden om de beleefbaarheid te verhogen.
Uitkomsten
In het projectgebied zijn twee historische landschapstypen te onderscheiden; de jonge heide ontginningen en het oude hoevenlandschap Scholtenstijl. Met name de laatstgenoemde bevat veel cultuurhistorische elementen met een hoge waarde. Gestreefd wordt om in het landschap veelvuldig naar deze periode, omstreeks 1850, te refereren, door elementen in stand te houden en te herstellen. De vele houtsingels zijn typerend voor deze periode en deze worden dan ook zoveel mogelijk behouden. In de betreffende periode bestond het gebied voornamelijk uit heide. Deze is zo goed als helemaal verdwenen. Het reconstrueren van stukken heiden in het gebied is daarom aan te bevelen, om de cultuurhistorische waarde te verhogen.
Hoge archeologische verwachtingen liggen vooral in de essen, maar omdat er weinig onderzoek is gedaan in het projectgebied, bevat de rest van de omgeving mogelijk ook archeologische relicten. Nader onderzoek hierna is sterk aan te raden bij verdere ontwikkelingen.
Het gebied herbergt een aantal markante verhalen. Zo is er ooit een vliegveld en een voetbalvereniging geweest en zijn er uit toponiemen verschillende andere mogelijke gebeurtenissen te herleiden. Bij deze verhalen zijn mogelijke visualisaties voorgesteld, die mogelijk haalbaar zijn in overleg met de bewoners.
De gemeente kan dit rapport in de toekomst gebruiken bij het verhogen en versterken van de cultuurhistorische en archeologische waarden en bij externe ontwikkelingen die mogelijk van invloed zijn op de cultuurhistorische en archeologische waarden van het gebied.
Inhoud
Voorwoord ... 2 Samenvatting ... 3 Inhoud ... 5 1. Inleiding ... 7 1.1 Aanleiding/Kader ... 7 1.2 Probleembeschrijving ... 7 1.3 Probleemstelling ... 8 1.4 Deelvragen... 8 1.5 Plangebied ... 9 1.6 Cultuurhistorie ... 10 1.7 Onderzoeksmethode ... 10 1.8 Leeswijzer ... 11 2. Gebiedsbeschrijving ... 12 2.1 Menselijke invloed ... 12 2.2 Flora en Fauna ... 13 3. Landschapsbiografie ... 15 3.1 Prehistorie ... 15 3.2 Middeleeuwen ... 17 3.3 Scholtenboeren tot heden ... 20 4. Cultuurhistorische elementen ... 23 4.1 Houtwallen en –singels ... 23 4.2 Rabatten ... 24 4.3 Boerenerf (Scholten‐ en overige historische boerderijplaatsen) ... 25 4.4 Oude akkercomplexen... 27 4.5 Heidevelden ... 28 4.6 Staringputjes ... 29 4.7 Andere aanwezige natuurdoeltypen ... 30 4.8 Waardering Cultuurhistorische elementen Steengroeve e.o... 31 5. Archeologie ... 34 5.1 Archeologische vindplaatsen ... 345.2 Archeologische verwachting ... 35 6. Oral history ... 38 6.1 Voetbalvereniging VV Ratum ... 38 6.2 Vliegveld Ratum ... 39 6.3 De Weuste ... 40 6.4 Bommert ... 40 6.5 Boekweit voor pannenkoeken... 41 6.6 De Groewelbelle (gruwelbel)... 41 6.7 De Houtstrijd ... 41 6.8 De Staringputjes ... 42 7. Maatregelen ... 43 7.1 Toelichting Beheermaatregelenkaart ... 43 7.2 Archeologie ... 46 7.3 Visualisaties Verhalen en legendes ... 47 8. Conclusie ... 50 8.1 Algemeen kader... 50 8.2 Inventariserend/analyserend kader ... 50 8.3 Concluderend/aanbevelend kader ... 51 Literatuur ... 52 Bijlagen ... 54 Bijlage A. Kaarten ... 54 Bijlage B. Het belang van Cultuurhistorie & Beleid ... 60 Bijlage C. Flora, fauna en abiotiek ... 66 Bijlage D. Waardering Cultuurhistorie volgens de RCE‐methode ... 72
1. Inleiding
Dit is het rapport voor het project ‘Cultuurhistorie in Winterswijk’. Het project is uitgevoerd in opdracht van de gemeente Winterswijk door twee studenten van Hogeschool Larenstein als afstudeeropdracht van de opleiding Bos en Natuurbeheer. Er is een cultuurhistorische analyse gemaakt van het plangebied “Steengroeve en omgeving”. Uit deze analyse volgen inrichtingsvoorstellen.
1.1 Aanleiding/Kader
De opdracht is afgeleid uit de Nota Gebiedsontwikkeling Steengroeve e.o. Het gebied “Steengroeve en omgeving” is een markant gebied binnen het Winterswijkse Landschap. Kenmerkend voor dit gebied zijn de verschillende groeves. Eén groeve is ‘buiten werking’ en ontwikkelt zich steeds meer als ecologische parel binnen het gebied. Deze groeve maakt onderdeel uit van het Natura 2000 gebied Willinks Weust en is in eigendom en in beheer van Staatsbosbeheer. Ook is er nog een groeve in werking. Op industriële wijze worden hier minerale grondstoffen gewonnen door de firma Sibelco Europe MineralsPlus. De Bedrijvigheid, zoals die door de firma Sibelco wordt uitgevoerd, is al decennia lang verbonden aan het gebied. Van oudsher is een deel van het gebied ook een waardevol en bijzonder natuurterrein. In dit gebied is het de opgave om in de toekomst ruimte te bieden aan verschillende functies, zoals bedrijvigheid, ecologie en vrijetijdseconomie. Juist de ruimtelijke samenhang tussen de verschillende functies is van belang, ten behoeve van het creëren van een goede leefomgeving waar het goed wonen, werken en recreëren is. Verschillende partijen zien goede kansen om het gebied “Steengroeve en omgeving” verder te ontwikkelen en zijn een convenant aangegaan voor de komende 10 jaar. Het gaat om ontwikkelingen op het gebied van o.a. ecologie, vrijetijdseconomie, bedrijvigheid, en plattelandsontwikkeling. Elke partij vertegenwoordigt een bepaald belang. Bij al deze ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de cultuurhistorische waarden in het gebied voldoende in ogenschouw worden genomen. De cultuurhistorie in het gebied is onvoldoende in kaart gebracht en vormt aanleiding voor uitvoering van dit project. (Gronde, 2011) Doelstelling is het inzichtelijk maken van de cultuurhistorische waarden van het plangebied Steengroeve e.o. om deze te vertalen in concrete inrichtingsmaatregelen ten behoeve van gebiedsontwikkeling Steengroeve e.o.. Het project wordt uitgevoerd in opdracht van de gemeente Winterswijk en is bedoeld voor alle aanwezige partijen die het convenant zijn aangegaan voor ontwikkeling van het plangebied Steengroeve e.o.
1.2 Probleembeschrijving
Het landschap van Steengroeve e.o. te Winterswijk is rijk aan cultuurhistorische kwaliteiten. Deze kwaliteiten liggen op het gebied van historische geografie, historische bouwkunde en archeologie. Het is de opgave om deze kwaliteiten te behouden en waar mogelijk verder te ontwikkelen. In de toekomst vinden ruimtelijke ontwikkelingen plaats door verschillende partijen. Per ruimtelijke ontwikkeling vindt een afweging plaats of cultuurhistorie op een goede wijze is meegenomen. Deze
cultuurhistorische waarden waren voor dit onderzoek onvoldoende in kaart gebracht, waardoor een dergelijke afweging niet gemaakt kon worden.
1.3 Probleemstelling
Wat zijn de cultuurhistorische waarden van het plangebied Steengroeve e.o. en op welke manier zijn deze te vertalen naar concrete inrichtingsmaatregelen ten behoeve van de gebiedsontwikkeling Steengroeve e.o.?
1.4 Deelvragen
De deelvragen zijn opgedeeld in drie fases: algemeen kader, inventariserend/analyserend kader en concluderend/aanbevelend kader. In paragraaf 1.7, onderzoeksmethode, wordt verder ingegaan op de methodiek waarmee antwoord verkregen wordt op de deelvragen. 1.4.1 Algemeen kader Welke waarden heeft cultuurhistorie? Op welke wijze kan cultuurhistorie worden gewaardeerd?
Op welke wijze kunnen cultuurhistorische waarden vertaald worden in concrete inrichtingsmaatregelen?
Welke landschappelijke veranderingen hebben plaatsgevonden op het gebied van cultuurhistorie, archeologie, ecologie en landgebruik? Welke cultuurhistorische waarden zijn typerend voor de aanwezige landschapstypen? 1.4.2 Inventariserend/analyserend kader Welke cultuurhistorische en archeologische waarden zijn aanwezig in het plangebied? Wat is de kwaliteit van de cultuurhistorische waarden? Welke historische verhalen, legendes of streekverhalen herbergt het gebied?
Wat is de archeologische verwachting van het projectgebied en welke verdient beleidsmatige bescherming?
Welke natuurdoeltypen met daarbij behorende flora‐ en fauna doelsoorten kunnen gekoppeld worden aan de cultuurhistorische elementen?
1.4.3 Concluderend/aanbevelend kader
Welke inrichtingsvoorstellen ten behoeve van cultuurhistorie en historische verhalen worden voorgesteld? Welke beheermaatregelen ten behoeve van cultuurhistorische elementen worden voorgesteld?
1.5 Plangebied
In dit rapport wordt het plangebied aangeduid als Steengroeve en omgeving of Steengroeve e.o. Het plangebied Steengroeve e.o. is gelegen ten oosten van Winterswijk. Door het ontbreken van fysieke barrières (spoorlijnen, wegen, kanalen, etc.) in de nabije omgeving van de Steengroeve is het lastig een vaste begrenzing aan te geven. De onderstaande kaart (kaart 1) laat het plangebied Steengroeve e.o. zien. De volgende begrenzing is gekozen: Noord: Lageweg, Rotweg Oost: Ratumseweg, Bekeringsweg Zuid: Vosseveldseweg West: diverse kadastrale percelen Kaart 1. Topografische kaart plangebied Steengroeve e.o.1.6 Cultuurhistorie
Dit project is met een bepaald beoogd doel uitgevoerd. Om dat doel goed voor ogen te houden worden in deze paragraaf kort de onderstaande vragen beantwoord. Voor een uitgebreide beschrijving van argumenten voor Cultuurhistorie en het provinciaal en landelijk beleid wordt verwezen naar bijlage B. Wat is Cultuurhistorie? In een brede interpretatie wordt over cultuurhistorie gesproken als mensen die wonen, werken en recreëren er betekenis aan toekennen. Bijvoorbeeld, die ene poel, die in een ver verleden gebruikt is als zwembad door een grootse koning, is een poel met een verhaal geworden. Het landschap wordt daarbij de drager van verhalen. Dat is cultuurhistorie. Wat is het belang van cultuurhistorie?
Cultuurhistorie versterkt de identiteit van een gebied en biedt mogelijkheden voor extra beleving, educatie en recreatie. Het trekt mensen aan, waardoor de lokale economie een impuls krijgt.
1.7 Onderzoeksmethode
Het onderzoek is met behulp van literatuurstudie en veldwerk uitgevoerd. Hoofdstuk 1 t/m 4 is een algemeen kader en bevat de tekstuele toelichting op de uitgevoerde literatuurstudie.
Er volgt een toelichting op de literatuurstudie en het veldwerk. De literatuurstudie vormt de basis voor het veldwerk. De gebruikte methode voor het waarderen van de cultuurhistorische elementen is terug te vinden in paragraaf 4.8.
1.7.1 Literatuurstudie
‐ Onderzoek naar mogelijkheden om cultuurhistorie te waarderen en het belang van cultuurhistorie.
‐ Onderzoek naar de typerende cultuurhistorische waarden van de aanwezige landschapstypen. Er is al een aantal cultuurhistorische elementen in kaart gebracht (Cultuurhistorische atlas Winterswijk). De details en waardering ontbreken echter. In dit literatuuronderzoek wordt bekeken welke cultuurhistorie typerend is binnen de aanwezige landschapstypen en van welke elementen de aanwezigheid al bekend is. Dit gebeurt ter voorbereiding op de complete inventarisatie in het veld.
‐ Onderzoek naar de archeologische verwachting van het gebied. Met behulp van Archis worden de archeologische verwachtingen van het gebied onderzocht. Verdere literatuurstudie licht deze archeologische waarden toe.
‐ Koppeling van ecologische waarden (natuurdoeltypen en doelsoorten) aan de aanwezige cultuurhistorische elementen. Met behulp van het handboek natuurdoeltypen zijn doelsoorten aan cultuurhistorische elementen te koppelen. Het onderzoek wordt gebaseerd op reeds uitgevoerd onderzoeken.
1.7.2 Veldwerk
‐ Inventarisatie van aanwezige cultuurhistorische waarden. In het gebied worden de mogelijke aanwezige cultuurhistorische waarden bezocht. De toestand ervan wordt beschreven en achtergrondinformatie wordt onderzocht en geanalyseerd. Aan de hand van de RCE‐ methode om cultuurhistorische relicten te waarderen (zie hoofdstuk 4) worden alle elementen getoetst.
‐ Zoektocht naar streekverhalen en historische gebeurtenissen. Door archieven te bezoeken en historici te spreken worden historische gebeurtenissen die in het plangebied hebben plaatsgevonden beschreven. In het gebied wordt gezocht naar mensen die wellicht typische streekverhalen kennen over het gebied.
1.8 Leeswijzer
Door de omvang van het rapport zijn enkele paragrafen noodgedwongen naar de bijlage verwezen. Daar wordt in de tekst telkens naar verwezen. Het maakt deze stukken echter zeker niet minder interessant om te lezen. Hoofdstuk 2 beschrijft het gebied. Er wordt ingegaan op de huidige menselijke invloed en de aanwezige historische landschapstypen. Hoofdstuk 3 beschrijft alle vormen van bewoning in het gebied, in chronologische volgorde van de prehistorie tot nu. In hoofdstuk 4 bevindt zich de methodebeschrijving voor het waarderen van de cultuurhistorische elementen en een definitie, met ecologische betekenis van deze elementen. Hoofdstuk 5 gaat in op de archeologische verwachting en vindplaatsen in het gebied Steengroeve en omgeving. In hoofdstuk 6 worden alle ontdekte historische verhalen en legendes toegelicht. In hoofdstuk 7 worden aanbevelingen gedaan ten behoeve van de cultuurhistorie, archeologie en mogelijke visualisaties van de verhalen/legendes. Hoofdstuk 8 bevat de conclusie, waarin antwoord wordt gegeven op alle deelvragen van het algemeen, inventariserend/analyserend en concluderend kader. In de bijlagen bevinden zich zoals gezegd nog enkele belangrijke paragrafen met het belang van cultuurhistorie, een uitgebreide gebiedsbeschrijving met flora, fauna en abiotiek, en de RCE‐methode. Tevens
2. Gebiedsbeschrijving
Het gebied Steengroeve en omgeving is gelegen ten oosten van Winterswijk. De gemeente Winterswijk ligt in de provincie Gelderland op de grens van Duitsland en Nederland. Het plangebied is ongeveer 250 hectare groot. In dit hoofdstuk worden de antropogene (menselijke) invloed en de historische landschapstypen kort beschreven. Voor een volledige beschrijving van de aanwezige flora en fauna en de ontstaansgeschiedenis wordt verwezen naar bijlage C.
2.1 Menselijke invloed
Centraal in het plangebied ligt het bedrijf Sibelco Europe MineralsPlus. Naast het winnen van mineralen worden de mineralen
hier ook verwerkt. Aan‐ en afvoer van goederen vindt plaats per vrachtwagen. De ontsluiting loopt via de Steengroeveweg. Kenmerkend voor het ruimtelijk beeld van Sibelco zijn de hoge silo’s die boven het landschap uitstijgen (zie figuur 1). De nog ‘werkende’ groeve is in eigendom van het bedrijf. Eén van de oude groeven, ten oosten van de nog werkende groeve, is
in eigendom van
Staatsbosbeheer en maakt onderdeel uit van het Natura 2000
gebied Willinks Weust. Deze groeve kent bijzondere natuurwaarden. In het plangebied is een aanzienlijk oppervlakte aan landbouwgronden aanwezig. Acht agrarische ondernemers zijn hier actief met het uitoefenen van agrarisch bedrijf. Het westelijk deel van het plangebied heeft een meer rationeel verkavelingspatroon dan het oostelijk deel. Het westelijk deel kenmerkt zich door een afwisseling van landbouwgrond en houtopstanden. De Steengroeveweg is verkeerskundig de hoofdader van het gebied. De weg sluit ten westen aan op het dorp Winterswijk en ten oosten gaat de weg over in de Bekeringsweg. De Bekeringsweg takt vervolgens aan op de Kottenseweg, de doorgaande route tussen het dorp Winterswijk en Duitsland. De Steengroeveweg kent enkele aftakkingen en zijn verkeerskundig hieraan ondergeschikt. Hierbij kan het gaan om zandpaden. Verspreid in het gebied liggen circa 15 vrijstaande woningen. Enkele hiervan hebben in het verleden een agrarische functie gehad. Aan de Wesselerweg is de enige horecavoorziening aanwezig binnen het plangebied. In voormalig agrarische bebouwing is het mogelijk om enkele versnaperingen te nuttigen op het boerderijterras. Door het gebied lopen diverse wandel‐ en fietspaden. Velen hiervan maken onderdeel uit van vastgestelde toeristische routes. Tussen de ‘oude ‘ en nog werkende groeve is een uitkijkpunt richting beide groeves. (Gronde, 2011)
Figuur 1. Bedrijf Sibelco, met kenmerkende hoge silo’s. Foto: Daan Bouten
2.2 Flora en Fauna
Het gebied Steengroeve en omgeving kenmerkt zich door verschillende landschapstypen (zie kaart 2). Een duidelijk onderscheid is te maken in jonge heideontginningen (westelijk deel van het plangebied) en oude hoevenlandschap Scholtenstijl (oostelijk deel van het plangebied). Ook het landschapstype Beekbegeleidende broeken komt voor nabij de Steengroeve, maar dit betreft slechts een klein oppervlakte en wordt in dit rapport niet apart behandeld. De beschreven flora en fauna, terug te vinden in bijlage C, komt voor in het projectgebied Steengroeve e.o. (Gronde, 2011) 2.2.1 Jonge heideontginningen De jonge heideontginningen bestaan uit een meestal rationeel ingedeelde afwisseling van akkerland, grasland en bospercelen (zie figuur 2).Wegen zijn recht en bermen vaak beplant met bomen. Deze lanen zijn veel transparanter dan de met beukenlanen en houtsingels beplante wegen in het oude hoevenlandschap. Door de grote percelen, de rechte, transparante wegen en de sobere beplante boerderijerven doet het landschap zeer grootschalig en enigszins eentonig aan. De enige afwisseling in dit open landschap bestaat uit opslag van berken, eiken en
Figuur 2. Grote, rechte percelen kenmerken de jonge heideontginningen. Foto: Daan Bouten
wilgen met braam‐ en bremstruwelen en ruigtekruiden op overhoekjes, perceelsgrenzen en wegbermen. (Landschapsontwikkelingsplan Winterswijk, 2009) 2.2.2 Oude hoevenlandschap Scholtenstijl In het oosten van het plangebied bevindt zich met name het landschapstype oude hoevenlandschap, Scholtenstijl. Een deel van dit landschap is uitgesproken rijk aan bos, houtsingels en boomlanen. Het landschap lijkt park‐ of landgoedachtig ingedeeld, maar grote landhuizen, zichtassen, grote waterpartijen en lusthoven ontbreken. Het landschap is ondanks de bosrijkdom agrarisch gebleven. Kenmerkend is hier de sterke verwevenheid van landbouw en landschap als gevolg van de ontstaanswijze van dit landschapstype. Het Scholtengoederenlandschap is een bijzondere vorm van het oude hoevenlandschap, waarin de historie van de Scholtengoederen een belangrijke rol speelt. Dit landschapstype met haar afwisseling van landschapselementen en het vele groen herbergt een rijkdom aan planten en dieren. (Landschapsontwikkelingsplan Winterswijk, 2009)
3. Landschapsbiografie
Verschillende vormen van bewoning en landbewerking hebben invloed uitgeoefend op het hedendaagse landschap in Winterswijk. Dit hoofdstuk beschrijft de landschapsontwikkeling vanaf de eerste bewoners in de prehistorie tot en met de Scholtenboeren en het huidige landgebruik. Paragraaf 3.1 en 3.2 zijn beide ontleend aan de Cultuurhistorische atlas van Winterswijk, 2009.
3.1 Prehistorie
Door de aanwezigheid van vroeg‐ en middenpleistocene afzettingen aan de oppervlakte kunnen in het Winterswijkse landschap archeologische vondsten van een hoge ouderdom worden aangetroffen. De meeste vindplaatsen dateren uit de perioden van ná de landijsbedekking en het is vrijwel zeker dat Winterswijk gedurende het Eemien en het begin van het Weichselien bezocht en bewoond werd door Neanderthalers. 3.1.1 Laat paleolithicum Rond 35.000 jaar geleden verdween de Neanderthaler‐mens en kwam de Homo sapiens. De periode tussen 35.000 en 11.700 jaar geleden wordt de Late Oude Steentijd genoemd en de Noord‐Europese laagvlakte bleef vrijwel onbewoond. Pas vanaf de oude Bøllling tijd (ongeveer 14.900 jaar geleden) werd Nederland weer geregeld door mensen bezocht. Het waren pionierende jagers van de Magdalenien‐traditie uit Frankrijk en Spanje die met het migrerende jachtwild noordwaarts trokken. In die tijd woonde er in Nederland niet meer dan 500 mensen. De bewerkingstechnieken en voorwerpen die vanuit vuursteenbrokken werden gemaakt hebben over de tienduizenden jaren van gebruik een duidelijke evolutie ondergaan. De verschillende vormstijlen, de gebruikte technieken, de herkomst van het
vuursteen, de
gebruikssporen vertellen
iets over de
bestaanswijzen van de vroegste samenlevingen, over hun herkomst, de
omvang van
cultuurgebieden, de voedselgewoonten en over de samenstelling en
grootte van familieverbanden en stamgroepen. Figuur 3. Leven in het paleolithicum. Bron: (Neefjes & Willemse, De prehistorische landschapsontwikkeling van Winterswijk, 2009)
3.1.2 Mesolithicum
Gedurende het Vroeg Holoceen heeft het landschap ingrijpende veranderingen ondergaan. Het klimaat werd milder en de zeespiegel steeg met zo’n meter per eeuw. De toenmalige Federmesser‐ mensen schakelden over op nieuwe methoden om hun levensonderhoud te voorzien. Ze bleven langer op dezelfde plaats, jaagden vanuit tijdelijke kampjes en maakten hierbij gebruik van pijlen, bogen en speren. Water vormde een belangrijke nieuwe voedselbron. In de archeologie wordt deze periode de Midden Steentijd of het Mesolithicum genoemd. Favoriete woon‐ en jachtplaatsen in Winterswijk waren de hoge en droge zandige oevers langs meren, moerassen en beken. Tegenwoordig resteert van hun kampementen meestal niet veel meer dan een concentratie vuurstenen werktuigjes in de bodem. 3.1.3 Neolithicum Het is mogelijk dat rond 5000 voor Chr. de bewoonbaarheid van Winterswijk tijdelijk verminderde als gevolg van de ontwikkeling van aaneengesloten schaduwrijke loofbossen. De Nieuwe Steentijd ofwel het Neolithicum is de periode dat de mens voor het eerst landbouw ging bedrijven en daarmee actief in het landschap in ging grijpen. In Winterswijk gebeurde dat rond ca. 4800 voor Chr. In plaats van het wild te bejagen ging de bevolking vee in het bos houden en op open plekken in het bos legden de vroege boeren hun eerste akkers aan. De komst van de landbouw had enorme invloed op de maatschappij. In plaats van tijdelijke kampementen werden huizen en opslagplaatsen gebouwd van hout en leem. Voor het ontginnen van de akkers en het bewerken van hout gebruikten de eerste boeren geslepen stenen werktuigen als dissels en bijlen. Er waren bekers en potten nodig om de oogst in te bewaren en om in te koken en er ontstond een nieuwe vorm van nijverheid: het maken van aardewerk. Ook jagen en verzamelen bleef belangrijk en er was sprake van een semi‐agrarische samenleving.
De gecreëerde open plekken en nederzettingen verschoven in het landschap. Na relatief korte gebruiksperioden raakten de akkers uitgeput en werd een nieuw stuk bos ontgonnen. In het verlaten cultuurland trad successie op en keerde bos terug. Pas in de tweede helft van het Midden Neolithicum (4200 – 2850 voor Chr.) ontstond een bijna volledig agrarische samenleving. Vanaf dat moment veranderde het sterk beboste landschap langzaam maar zeker in een vrij open parkachtig landschap van heidevelden, akkerland en grasland.
3.1.4 Laat Neolithicum
Vanaf het Laat Neolithicum (2850‐2000 voor Chr.) werd de invloed van de mens op het landschap groter. De landschapsveranderingen uit het Neolithicum zetten zich in versneld tempo voort. Het kappen en branden van bos vond voornamelijk plaats op de hoger gelegen gronden. Op de nattere gronden bleef het bos tot in de Middeleeuwen gehandhaafd. Er was een eerste aanzet tot een vorm van een gemengd boerenbedrijf, waarbij veeteelt en akkerbouw elkaar ten diensten stonden. De gemiddelde boerennederzetting bestond uit twee of drie erven van elk een kwart hectare met centraal een grote boerderij met een inpandige stal, daaromheen een aantal spiekers, soms een schuur of waterput. Het daaromheen, meestal braakliggende, akkerland besloeg enkele tientallen
hectaren. Als de akkers uitgeput waren, werd elders een nieuwe boerderij gebouwd. Uit de bossen werd wintervoer voor het vee gehaald. De ontbossing ten behoeve van het cultuurlandschap veroorzaakte vernatting en verarming van de Winterswijkse gronden. In de loop van de prehistorie werden de bewoningsmogelijkheden beperkt tot kleine droge eilanden te midden van reusachtige arealen van nattere gronden. Alleen die gronden die én hoog gelegen waren én geen dichte, water stagnerende ondergrond hadden bleven over voor bewoning. Aan het eind van de Romeinse tijd, waarin het landschapsbeeld leek op dat van het Laat Neolithicum, deed zich waarschijnlijk een bewoningsterugval voor, waardoor het bos zich weer kon herstellen.
3.2 Middeleeuwen
Vanaf ongeveer 700 werd het overwegend beboste Winterswijk landschap weer opener onder invloed van de toenemende bevolking. Terwijl zich territoria vormden en een nieuwe elite zich meester maakte over het grondbezit, kreeg het landschap langzamerhand weer het aanzien dat het ook in de Prehistorie al had.
3.2.1 700 en 1250 na Chr.
Rond 700 was de grond hoogstwaarschijnlijk nog in handen van lokale boeren, of hooguit van een plaatselijke elite. Echter betekende de komst van de Franken en het christendom het einde van hun grootgrondbezit. Uiteindelijk was een groot deel van het Winterswijkse grondeigendom in handen bij kloosters, landheren, bisschoppen en adel. Daarnaast bleven er boeren met eigen grondbezit bestaan. Het grootgrondbezit werd georganiseerd vanuit hoven. In streken waar het hofstelsel in meer ideale vorm aanwezig was, waren dit de centra van uitgestrekte landgoederen met aaneengesloten bezittingen. In de Achterhoek, waar het grootgrondbezit versnipperd was, waren dit boerderijen waar de voor de heer bestemde opbrengsten werden verzameld en vervolgens werden door getransporteerd. Vanuit de hoven werden de bezittingen bestuurd, vond rechtspraak over de horigen plaats en konden militaire activiteiten plaatsvinden.
Buurtschappen en marken
Los van de grote territoriale indeling hadden de boeren zelf een regionale indeling. Mensen in de spaarzaam bewoonde gebieden organiseerden zich in zogenaamde buurtschappen. Hier leefde men samen volgens naoberschapsverplichtingen, die betrekking hadden op huwelijk, geboorte, hulp bij ziekte, hulp bij oogstwerkzaamheden, het regelen van begrafenissen, verhuizingen etc. Het is aannemelijk om te stellen dat deze samenwerking al bij de vroegste ontginningen tot stand kwam. Van oorsprong hoorde alleen het bewoonde en beakkerde deel bij de buurtschap. Nog steeds zijn de Winterswijkse buurtschappen een belangrijk onderdeel van de identiteit van de plattelandsbewoners.
Er was weinig aanleiding om tussen buurtschappen precieze grenzen te trekken, aangezien een buurtschap meestal omgeven werd door onontgonnen en onbewoonde heide, veen en bos. Hier werd vee geweid, plaggen gestoken, veen geturfd en hout gehakt. Toen de bevolking toenam werd
het nodig regels op te stellen over de gebruiksrechten. De informele samenwerking binnen de buurtschappen kreeg daartoe vanaf de 13e en 14e eeuw een formeler karakter in de vorm van marken. Waar het in de buurtschappen om de bewoonde en beakkerde gebieden ging, ging het bij de marken om de onverdeelde heide, bossen, groenlanden en venen. Marken werden in Winterswijk ook wel gilden genoemd. De grenzen van de marken bestonden vaak uit natuurlijke‐ en vooral duidelijk zichtbare verschijningsvormen. Bijvoorbeeld beken, ongebruikte moerassen, grote bomen of een hoog punt in het landschap. Bij de totstandkoming van de marken kregen de hoevenbezitters (waaronder ook horigen met een hoeve) omschreven rechten. Ze werden geërfden of gewaarden genoemd.
3.2.2 De Late middeleeuwen & de boeren
Met name de Winterswijkse boeren die het land bewerkten brachten het historisch landschap tot stand. In deze paragraaf worden de boerenstanden en hun organisatie beschreven zoals die in de 17e en 18e eeuw vanuit de middeleeuwse situatie tot stand kwamen. Winterswijk werd een van de weinige gebieden in hoog‐Nederland waar boeren het grootgrondbezit naar zich toe wisten te trekken en waar in de 18e eeuw ‘vreemd’ grootgrondbezit (oude adel, nieuwe rijken uit de steden) nauwelijks voorkwam. In Winterswijk ontstond een Scholtencultuur die nog steeds in het landschap is te herkennen.
Horigen
In de loop van de Vroege en Late Middeleeuwen werden de Winterswijkse boeren horig op boerderijen die eigendom waren van grootgrondbezitters. Horigen hadden, in ruil voor het gebruik van grond, verplichtingen tegenover de heer. Ze leverden diensten, bijvoorbeeld arbeid op de hof, en producten van het land; vlees, graan, vruchten etc. Ze waren gebonden aan regels zoals vererving en huwelijk en konden door de heer onder wapens worden geroepen. Ze bleven voor hun leven verbonden aan het goed waar ze waren geboren. De horigen hadden ook rechten. Ze werden beschermd door hun grondheer tegen bendes of vijandelijke legers. Ze hadden daarnaast erfelijk gebruiksrecht op een hoeve. Vooral vanwege deze rechten was de positie van horige boeren vaak beter dan die van andere categorieën boeren in Winterswijk. In de Late Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd werden veel horige boeren omgezet in pachtgoederen. Pachters waren weliswaar vrijer maar hadden minder bestaanszekerheid dan de horige boeren. Na afloop van een pachtcontract of bij het overlijden van de boer kon de eigenaar de pacht aan andere families gunnen. Hoewel in beschouwingen over de Winterswijkse boeren de horigheid en het grootgrondbezit centraal staat, waren er in Winterswijk ook boeren met eigen grond. Alleen is niet duidelijk hoe groot dit deel was. Kotters en Katersteden
Naast de ‘gewone’ horigen, ook wel als volgerechtigde goedbewoners aangeduid, waren er zogenaamde onderhorigen. De onderhorigen woonden in kleine boerderijen, vaak katersteden genoemd, en leverden diensten en agrarische producten aan de hoofdbewoners. Die hadden tot taak om de opbrengsten vervolgens weer aan de grondheer te leveren. Caters, kotters of keuters waren niet alleen de onderhorigen. Alle kleine boerderijen worden aangeduid als een katerstede. Vaak wordt onder een kotter een ongewaarde boer verstaan, een boer die zich ooit legaal of illegaal op de gemene gronden had gevestigden minder rechten had in de marke.
3.2.3 Ontwikkeling van 1100‐1750 De Winterswijkse boeren werden niet alleen geleid door de mogelijkheden van het landschap, maar ook door de groei van de bevolking en de economische toestand. Vanaf 1100 tot 1350 was er in heel Noordwest‐Europa een periode van snelle bevolkingsgroei, grootscheepse ontginningen en stijgende prijzen van landbouwpercelen. Tussen 1350 en 1500 nam, onder andere door de pest, de bevolking weer af, kromp het cultuurareaal en werden overal in Europa nederzettingen verlaten. Horige boerderijen waren moeilijk bezet te krijgen. Met aantrekkelijke voorwaarden, zoals het recht op overname van de boerderij door kinderen, werden echtparen ertoe gehaald zich in een horig goed te vestigen. Van 1500 tot 1650 (o.a. de Gouden Eeuw) was voor Nederland een periode van expansie en stijgende prijzen. Ook Winterswijk kende veel groei, met veel kotters en katersteden. Vanaf 1650 tot 1750 was er sprake van dalende prijzen voor landbouwproducten in combinatie met groei van de bevolking. Er was in Winterswijk een forse groei van het aantal keuters, arbeiders en daghuurders en er trad transitie op naar niet‐agrarische activiteiten, met name linnenweven. In de Late Middeleeuwen begon de plaggenlandbouw een prominentere rol te spelen als onderdeel van het gemengde bedrijf. Met behulp van vee werden de voedingsstoffen van grote arealen woeste grond geconcentreerd op een klein areaal akkers, de huidige essen. De mest van het vee dat het bos, de heide en de groenlanden begraasde, werd ’s avonds naar de boerderijen in potstallen gebracht. Strooisel hield de voedingsstoffen vast. Vanaf ongeveer de 16e eeuw kon de voedselrijke strooisellaag van bos en heide zich niet meer herstellen voordat hij werd weggestoken. Vanaf dat moment kwam er steeds vaker zand mee bij het plaggen en kregen de essen langzamerhand een plaggendek. De bossen werden kleiner en de heide uitgestrekter en armer. Het Vosseveld was voor de ontginning een grote open heide. De rijkere gronden waren nat en moeilijk te ontsluiten. Door ontwateringsmaatregelen ontstonden tussen de laagtes in kleine eilanden met beakkerde gronden, huidige eenmansessen. De behoefte aan hekken, wallen en singels als perceelscheiding vormden de basis voor het huidige ‘oude hoevenlandschap’.
Uiteindelijk zou al het gemeenschappelijk gebruikte bos verdwijnen, doordat boeren naar de bossen kwamen om vee te drijven, te akeren (voederen van varkens met eikels), te plaggen of hout te kappen. De particuliere bossen of erfbossen bleven echter bestaan. Bij een boerderij hoorden percelen die met bos waren beplant. Deze bossen maakten deel uit van het cultuurlandschap, het hoevenlandschap. Niet alleen de boer zelf, maar ook de hofheer hechtte veel waarde aan deze bossen. De bossen vormden het langdurige kapitaal van het hofgoed. De boer had toestemming nodig van de heer om de bomen te kappen en er bestond een herplantplicht. De over het hoevenlandschap verspreide erfbossen horen al vanaf de Vroege Middeleeuwen tot dit landschap. Na 1800 is het Winterswijkse landschap nog enorm veranderd. De Scholten, in 1800 nog te betitelen als landsaristocratie, verloren hun positie en uitgestrekte heidevelden werden volledig in landbouwgrond en productiebos omgezet, de huidige jonge heide‐ontginningen. (Neefjes & Willemse, De historische landschapsontwikkeling van Winterswijk, 2009)
3.3 Scholtenboeren tot heden
In deze paragraaf wordt de Scholtenboer uitgebreid beschreven. De periode van de Scholtenboeren heeft het landschap grotendeels gevormd en is kenmerkend voor de manier waarop het landschap er nu uitziet. ‘Scholte’ is verwant met het Nederlandse ‘Schout’; in vroeger tijd een functionaris binnen de lokale rechtspraak. Maar wat is een echte Scholte? Door de eeuwen heen zijn de functies en de bevoegdheden van de Scholte veranderd en is het moeilijk feitelijk vast te stellen wat een Scholte precies is of was. Hieronder een aantal deels subjectieve kenmerken van de Scholtenboer. (Scholz, 2008) ‐ In de eerste plaats is de Scholtenlandbouwer. Alleen door de grootte van het bedrijf en de gebouwen onderscheidt hij zich van zijn naobers. Verder gebruikt hij dezelfde methoden en voorzieningen. ‐ De Scholte heeft pachters. Hoe groter de Scholte, hoe meer pachtboerderijen hij in zijn bezit heeft. ‐ De Scholte belegt uitsluitend in grond. Grondbezit geeft aanzien. Grond is nog belangrijker dan de pachtboerderijen. De boerderijen zal men eerder opofferen dan de grond. ‐ Een echte Scholtenboerderij is al eeuwenlang door dezelfde familie bewoond. ‐ Scholten trouwen uitsluitend met scholtinnen. ‐ Het Scholtenerf straalt een zekere voornaamheid af. Het woonhuis is groot, waarschijnlijk een dwars voor de boerderij gebouwde villa. Er zijn veel schuren. Om de boerderij staat veel hoog geboomte. Zoals boomlanen. ‐ Naar Scholten wordt opgekeken. Ze hebben een voorbeeldfunctie en ze bekleden veel bestuursfuncties. 3.3.1 Oorsprong Scholten Scholtenboeren kwamen oorspronkelijk door de hele Achterhoek voor en ook in het aangrenzende Duitse gebied. Volgens Stegeman woonden in het gebied oorspronkelijk vrije boeren, maar na de komst van de Saksen in de 5e eeuw, werden ze onderworpen. Waarna door een adellijk en later ook de geestelijk heerser (de kerk) bepaalde hoeven als hoofdhof aangewezen. De bewoner van zo’n hoofdhof had de taak ervoor te zorgen, dat de verplichte leveranties van producten en eventueel geldige belastingen binnenkwamen. Een deel hiervan mocht de leverancier behouden als beloning voor haar/zijn werkzaamheden.Scholtenboeren waren vertegenwoordigers van de machthebbers die door de eeuwen heen hun invloed op het gebied hadden; De Saksen, de Franken, de Geestelijke macht en de Fransen tijdens het Napoleontijdperk. Tijdens deze perioden hadden ze een ondergeschikte rol en waren hun goederen niet erfelijk. Ze moesten dan ook net als de andere hofboeren bij overlijden bepaalde zaken afdragen aan hun heer, al kregen ze op hun beurt ook iets mee bij een sterfgeval van de andere onderhorige pachters.
Geleidelijk werd de positie van de Scholtenboeren anders. Met name in de 17e en 18e eeuw werd de onafhankelijkheid van de Scholtenboeren groter. Door aankopen wisten de Scholtenboeren het eigen bezit te vergroten, ze protesteerden soms heftig bij de drost tegen het versterfrecht en na de Franse tijd. Uiteindelijk toen alle heerlijke rechten werden afgeschaft, werden de Scholtenboeren onafhankelijk. Bij de verdeling van de marken, omstreeks 1850, was de macht van de Scholtenboeren op zijn hoogtepunt gekomen. De marken werden verdeeld volgens het systeem dat degene die bezittingen had in verhouding met dat bezit een deel van de markegrond kreeg toegewezen. Dat betekende voor heel wat Scholtenboeren een belangrijke uitbreiding van het grondbezit, met name naaldbossen. Het andere bosbezit van met name eiken en beuken, dateert uit een eerdere periode, toen ook de Scholtenboer de plicht had de bossen te onderhouden en ze niet te verwoesten door teveel bomen te kappen. Rond 1900 toen de rijkdom van de Scholtenboeren op het hoogtepunt zat lieten de meeste boeren een villa/landhuis bouwen dwars tegen de boerderij aan. (Krosenbrink H. , 1998) 3.3.2 Kenmerken De belangrijkste nu nog te herkennen kenmerken van de Scholtenboerderijen en landgoederen zijn: Kenmerken landgoed van Scholtenboeren: ‐ Uitgestrekte bossen ‐ Kronkelende beken ‐ Groene landerijen ‐ Erfbegroeiing; boomlanen ‐ Verspreid liggende boerderijen; keuter‐ en pachtboerderijen ‐ Houtwallen
Kenmerken Scholtenboerderij (zie figuur 4) ‐ Dubbele voordeur ‐ Steen met tekst ‐ Voordeur niet naar de straat gericht ‐ Villa of landhuis die dwars voor de boerderij werd gebouwd. Een trend rondom ca. 1900 ‐ (mogelijk) Spiekers
Aan de hand van deze kenmerken zullen de drie aanwezige Scholtenboerderijen en landgoederen binnen het projectgebied Steengroeve en omgeving worden getoetst (zie tabel 1, paragraaf 4.8). Het is een fantastische erfenis die de Scholten hebben nagelaten, maar wel een hele kostbare. Vrijwel alle Scholtenboerderijen staan op een monumentenlijst, maar dat is niet voldoende om ze veilig te stellen. Het is haast onmogelijk de enorme bouwwerken te onderhouden en al helemaal niet
als boerderij. Juist de grootste en meest kenmerkende gebouwen komen vroeg of laat leeg te staan. (Scholtz, Scholtenboeren, 2012) 4.3.3 Vanaf 1900 Aan het gezamenlijk bezit van de heidegronden kwam in de 19e eeuw een eind. Het duurde tot 1850 totdat de Winterswijkse marken verdeeld waren. Op de heide gingen begrazing en het plaggen nog lange tijd door. Pas nadat nieuwe meststoffen zoals guano en kunstmest in algemeen gebruik kwamen, kon hieraan een eind komen. Een belangrijke functie van het vee, als mestleverancier voor de akkers, kwam te vervallen en het plaggen van de heide werd een steeds minder voorkomende bezigheid. De ontginning van de heide in Winterswijk gebeurde met een zekere vertraging die wel aan de behoudende natuur van de Scholten wordt toegeschreven. In eerste instantie ontstond door invloed van Scholten veel bos op de heide. Pas door overheidsingrijpen in 1920 zou de ontginning goed op gang komen, waardoor relatief grootschalige landbouwpercelen ontstonden, de huidige jonge heide‐ontginningen.
Dat het historisch landschap van Winterswijk zo fraai is en zo goed is behouden, is in eerste instantie te danken aan de Scholten. Schaalvergroting, ontwatering, kanalisatie van beken, grote schuren eisten in Winterswijk ook hun tol, maar Scholten waren hierbij een remmende factor. Ze hadden een voorkeur voor een landschap waar landbouwproductie hand in hand ging met esthetiek, houtproductie en jacht. Later in de 20e eeuw namen de opkomende natuur‐ en landschapsbeschermingsorganisaties het stokje van de Scholten over. (Neefjes & Willemse, De historische landschapsontwikkeling van Winterswijk, 2009)
4.3.4 Huidige kenmerken
De cultuurhistorische elementen die nog bewaard zijn gebleven in het gebied Steengroeve en omgeving zijn:
‐ Houtwallen en houtsingels; vroegere perceelgrenzen in de periode van de late middeleeuwen), met name in het oude hoevenlandschap
‐ (Eenmans)essen/oude akkercomplexen; ontstaan door eeuwenlang potstalsystemen in de late middeleeuwen, met name in het oude hoevenlandschap
‐ Boerenerven; ontstaan in de periode van de Scholten, in het oude hoevenlandschap
‐ Heidevelden; restanten van de oude woeste gronden. De meeste zijn verdwenen door de grootschalige ontginningen sinds 1920, in de huidige jonge heide ontginningen
‐ Staringputjes: Het begin van de steengroeve en kalkwinning, uit de 19e eeuw.
‐ Rabatten: Het is niet precies bekend wanneer bosbouw op rabatten voor het eerst is toegepast, maar in 1799 werd de methode reeds vermeld.
De cultuurhistorische en ecologische betekenis van deze elementen worden in hoofdstuk 4
4. Cultuurhistorische elementen
In dit hoofdstuk volgt een definitie met ecologische betekenis van de in het gebied aanwezige cultuurhistorische elementen. Het doel is om aan te geven welke voordelen en kansen deze elementen bieden voor de cultuurhistorie en natuur binnen het projectgebied. Hieruit volgen voorgestelde beheermaatregelen welke zijn opgenomen in hoofdstuk 7.
Aan de hand van de in paragraaf 4.8 beschreven methode is de cultuurhistorische waardenkaart ontstaan (Zie bijlage A, kaart 4). De kaarten per criterium (kenmerkendheid, gaafheid, samenhang en zeldzaamheid) zijn terug te vinden in bijlage A, kaart 5.
4.1 Houtwallen en –singels
Houtsingels en houtwallen zijn lijnvormige beplantingen met bomen en/of struiken. Deze elementen vormen vaak begrenzingen van percelen of zijn afscheidingen met een andere functie. De elementen onderscheiden zich van elkaar door: beplantingen die op een kunstmatige aarden wal staan (houtwal, figuur 6) en beplantingen die op dezelfde hoogte staan als het omringende land (houtsingel, figuur 5). De ouderdom van deze elementen varieert sterk. Houtwallen zijn vaak tijdens de ontginning aangelegd. Soms vond die ontginning in de Middeleeuwen plaats, op andere plaatsen in de 19e eeuw. Houtwallen liggen vooral op hogere (zand‐)gronden, waar ze de vee‐ en wildwerendefunctie kregen die in het laagland de sloten hadden. Houtsingels liggen vooral in lagere gebieden, meestal parallel aan sloten. 4.1.1 Behoud door ontwikkeling Als er in de houtwal of –singel geen gevoelige flora‐ en faunasoorten (rode lijst‐soorten) voorkomen dan is het element geschikt om onderdeel te worden van een wandel‐ en/of fietsroute. Een dergelijk element verhoogt de landschapsbeleving. Ze bieden ook mogelijkheden voor educatie want ze geven informatie over het ontstaan, de inrichting en het (oude) gebruik van het landschap. De kans blijft aanwezig dat er zich in het element een rode‐lijst soort vestigt. In dat geval is het een
mogelijkheid om de toegankelijkheid van het element voor een aantal maanden (bijv. broedseizoen) in te korten.
4.1.2 Ecologische waarden
In een houtwal of –singel staan verschillende boom‐ en struiksoorten. Hakhoutbeheer is bij deze elementen meestal de norm, maar een houtwal of ‐singel kan ook bestaan uit vrij opgroeiende bomen. Hakhoutbeheer vergroot de dynamiek qua vegetatie binnen het element. Door af een toe een boom weg te halen uit het element zorgt ervoor dat de zon op de bodem kan blijven schijnen, waar warmte minnende soorten van profiteren. De vegetatie onder de bomen bestaan uit soorten die buiten de wal‐ en singelelementen niet of nauwelijks voorkomen. Bijvoorbeeld: kamperfoelie, bosandoorn en dauwnetel. Een houtwal of –singel vormt een verbinding binnen de ‘groene zone’ en geeft flora‐ en faunasoorten dispersie‐ en foerageermogelijkheden. Soorten als de dwergvleermuis en de gewone grootoor vleermuis foerageren langs dergelijke houtopstanden. In houtwallen en ‐ singels komen vogels voor als: ransuil , steenuil, boomvalk en de buizerd. Maar ook de braamsluiper, koekoek en spechtensoorten. Vlinders maken gebruik van de beschuttende werking die een dergelijke houtopstand te bieden heeft.
Koppeling Natuurdoeltypen
Houtwallen en houtsingels kunnen worden gekoppeld aan het natuurdoeltype Eikenhakhout en – middenbos. In het geval van lijnvormige elementen is er sprake van Eikenmiddenbos. De volgende soorten zijn in belangrijke mate afhankelijk van dit natuurtype voor hun voortbestaan in de komende decennia.
Das, Gewone dwergvleermuis, Ingekorven vleermuis, Laatvlieger, Ruige dwergvleermuis en Watervleermuis. Draaihals, Geelgors en Torenvalk. Hazelworm, Boomkikker. Vliegend hert, Bosparelmoervlinder, Bruine eikenpage, Groot geaderd witje, Boskrekel. Berghertshooi, Bosdroogbloem, Dubbelloof, Echte guldenroede, Fraai hertsrooi, Muurhavikskruid, Zachte hennepnetel en Zweedse kornoelje.
4.2 Rabatten
Rabatten zijn opgehoogde plantstroken voor bomen in natte/vochtige gebieden. Het ophogen van ‘bedden’ waarop de bomen moeten worden geplant gebeurt met grond die vrijkomt bij het graven van water afvoerende greppels (zie figuur 7). De bomen staan daardoor hoger en profiteren van de relatieve droogheid van de groeiplaats. De breedte van het bed hangt af van de vochtigheid van de locatie en de boomkeuze en varieert van twee tot tien meter. Rabatten worden zowel toegepast in
boomgaarden als bij productiebossen(populieren, naaldhout) en grienden. 4.2.1 Behoud door ontwikkeling
Een houtopstand met rabatten heeft een meer bijzondere natuurwaarde die groter en meer specifiek is dan die van een egaal perceel, maar die meerwaarde is beperkt. Om rabatten een meerwaarde te geven in bijvoorbeeld natuurontwikkeling (als mogelijke helofytenfilter) zijn dusdanig veel ingrepen nodig die het cultuurhistorisch karakter vervagen.
4.2.2 Ecologische waarden
Boomaanplant op de bedden van een rabat kent meer variatie in flora en fauna dan bos met een vlakke ondergrond. Deze variatie binnen een rabatbos is af te lijden uit de afwisseling van droog (bed) en nat (greppel). Er komen meer verschillende flora‐ en faunasoorten binnen een kleine oppervlakte voor dan een groot perceel binnen een reguliere bos.
Omdat een rabatbos verschillende soorten bos kan bevatten, is hier geen natuurdoeltype aan te koppelen.
4.3 Boerenerf (Scholten‐ en overige historische boerderijplaatsen)
Een boerenerf is een begrensd stuk grond waarop de boerderij (of voormalige boerderij), schuren, kleinere gebouwen, een mestvaalt en moes‐ en siertuin liggen (zie figuur 8). Het boerenerf wordt normaal gesproken door beplanting, hekken of een sloot afgescheiden van de rest van het akker‐ of weideland. De afscheiding met het land kan bestaan uit een windsingel(houtwal of –singel), een sloot of bijvoorbeeld rijen knotbomen. Het erf van een boerderij is vaak opgedeeld in 3 delen: een siergedeelte, een nutsgedeelte en een werkgedeelte. Per streek verschilt de ligging van deze delen sterk. In het algemeen ligt het siergedeelte aan de wegzijde of voorkant van de boerderij. Nutsdelen bestaan uit moestuinen, al dan niet sierlijk aangekleed, huisboomgaardjes of bleekveldjes. Deze liggen vaak aan de zijkant. Het werkgedeelte ligt aan de achterzijde met
daaromheen de schuren.
De oprit van het erf wordt vaak gesierd met een poort of met twee statige bomen. Ook komen korte laanbeplantingen voor en minder bekend, maar wel altijd aanwezig: geriefhoutbosjes.
Voor de siertuin zorgde gewoonlijk de boerin, terwijl het nutsgedeelte, dat een sterkere verbinding met het bedrijf heeft, door de boer werd onderhouden. Het boerenerf in zijn huidige vorm is al eeuwen bekend. Afhankelijk van de conjunctuur en de heersende mode was het sierdeel groter of kleiner. Ook het type bedrijf zoals gemengd, akkerbouw of veeteelt heeft invloed op de indeling van het erf.
4.3.1 Behoud door ontwikkeling
Steeds vaker komt het voor dat een nieuwe koper uit de stad niet alleen de boerderij en het omringende erf koopt maar ook een of twee hectare grond extra. Bijvoorbeeld om hun huisdieren de ruimte te geven of een nieuwe boomgaard in te richten. Dat biedt kansen om allerlei oude elementen die aangetast of al verloren zijn gegaan opnieuw te introduceren, zoals een poel, hoogstamboomgaard, geriefbosje, heg of houtsingel. Bij nieuwe bewoners is vaak sprake van een grote belangstelling voor het historische landschap. Door het opnemen van boerderijen en boerenerven in nieuwe stadswijken kunnen ze gaan fungeren als stads‐ , kinder‐ of zorgboerderij. Dat biedt mogelijkheden voor het handhaven en versterken van de cultuurhistorische kenmerken van het boerenerf. De voormalige keuterboederij Knuvert in het projectgebied Steengroeve e.o. heeft op een deel van het erf een terras. Hier zijn recreanten welkom voor een hapje en een drankje. Ook dit bevordert de beleefbaarheid van het boerenlandschap. 4.3.2 Ecologische waarden Verschillende elementen van het boerenerf hebben een grote betekenis voor de natuur. Zo hebben de meeste aanwezige bijgebouwen (oude schuren) een functie voor nestelende en overwinterende dieren. Opgaand groen en bosachtige elementen op het erf kunnen een belangrijke functie hebben in een landschap, zeker wanneer dat voornamelijk kaal is. Ze kunnen een ideale biotoop vormen voor bijvoorbeeld de steenuil. Ecologische waarde hebben ook poelen, en de agrarische activiteiten, zoals de opslag van granen en zaden en het aanwezig zijn van een mestvaalt. Muizen die daarop af komen zijn weer voedsel voor vogels en grotere zoogdieren. De tuinen zijn interessant voor bijvoorbeeld vlinders en vogels. Wat de flora betreft zijn erven en tuinen vaak minder van belang, al komen op oude erven soms stinzenplanten voor. De kans dat elementen van de erfbeplanting een ecologische waarde hebben wordt groter wanneer de beplanting aansluit en een onderdeel van het netwerk vormt in de omgeving. Koppeling natuurdoeltypen Historische gebouwen kunnen worden gekoppeld aan het natuurdoeltype Ruimte in gebouw. Hiertoe behoren al of niet verwarmde zolders, schuren, forten, bunkers of kelders. Deze ruimten vervangen natuurlijke grotten. De volgende soorten zijn in belangrijke mate afhankelijk van dit natuurtype voor hun voortbestaan in de komende decennia.
Franjestaart, Gewone baardvleermuis, Gewone dwergvleermuis, Gewone grootoorvleermuis, Grijze grootoorvleermuis, Ingekorven vleermuis, Kleine hoefijzerneus, Laatvlieger, Meervleermuis, Ruige dwergvleermuis, Tweekleurige vleermuis, Vale vleermuis en Watervleermuis. Boerenzwaluw, Huiszwaluw en Kerkuil.
4.4 Oude akkercomplexen
Oude akkercomplexen kunnen onderverdeeld worden in twee verschijningsvormen. De eerste is de kamp, een kleine afgebakende, door
een boer gebruikte akker. Deze wordt vaak omgeven door houtwallen of ‐ singels. De tweede is de es. Dit is een groter akkercomplex dat door meerdere boeren gebruikt werd. In de vroege middeleeuwen (500‐1000 na Chr.) ontstonden de eerste kleine individuele kampontginningen. In de late middeleeuwen (1000‐1300 na Chr.) groeide de bevolking en werd de landbouw geïntensiveerd. Het akkerbouwareaal nam in oppervlakte toe. De eerste essen ontstonden uit samengevoegde kampen. De bodemvruchtbaarheid van de kampen
en essen werd vergroot door er dierlijke mest (o.a. potstalsysteem) vermengd met plaggen ‐ afkomstig van de woeste gronden‐ op aan te brengen. Hierdoor zijn de kenmerkende dikke esdekken en steilranden ontstaan. Dit is aan de Ratumseweg binnen het projectgebied heel duidelijk te zien. De dikte van de es kan oplopen tot meer dan 1 meter (zie figuur 9).
4.4.1 Behoud door ontwikkeling
Plattelandsrecreatie biedt kansen voor ontwikkeling. Zo kan het herstel van de begroeiing van de perceelranden ten behoeve van een camping bijdragen aan de waarden van het kleinschalig landschap. Bovendien is een afwisselend landschap met houtwallen, ‐singels, steilranden en essen aantrekkelijk voor bijvoorbeeld fietsers. Echter zal de fietsroute langs al deze elementen moeten lopen. In het projectgebied Steengroeve e.o. zijn deze elementen in een goede samenhang aanwezig.
4.4.2 Ecologische waarden
Een es kan een foerageergebied vormen voor das en vleermuissoorten. De hagen en houtwallen en ‐singels zijn ecologisch gezien van grote waarde. In dit hakhout komen verschillende reptielen en amfibieën voor als hazelworm, ringslang, boomkikker, naast planten als boshavikskruid en fraai hertshooi. Voor veel vogels, vlinders en zoogdieren biedt houtopslag een goede beschutting. Vanwege de aanwezigheid van muizen, is het ook aantrekkelijk voor vogels als kerk‐ en steenuil en torenvalk.
Koppeling natuurdoeltypen
De oude akkercomplexen die in het gebied Steengroeve e.o. liggen kunnen worden gekoppeld aan het natuurdoeltype Agrarische akker. Dit zijn bemeste en intensief bewerkte akkers. De volgende
Figuur 9. Zeer duidelijk zichtbare es, gelegen aan de Ratumseweg. Foto: Daan Bouten
soorten zijn in belangrijke mate afhankelijk van dit natuurtype voor hun voortbestaan in de komende decennia.
Das, Blauwe kiekendief, Boerenzwaluw, Bruine kiekendief, Geelgors, Goudplevier, Grauwe gans, Grauwe gors, Grauwe kiekendief, Kleine zwaan, Kluut, Kolgans, Kraanvogel, Kwartelkoning, Morinelplevier, Patrijs, Scholekster, Smelleken, Steenuil, Stormmeeuw, Taigarietgans, Veldleeuwerik, Wilde zwaan en Zwartkopmeeuw.
4.5 Heidevelden
Heidevelden zijn terreinen met een grotendeels uit heidesoorten bestaande vegetatie (zie figuur 10).
In het middeleeuwse
potstalsysteem maakte de heide
samen met het aanwezige bos
eeuwenlang deel uit van de zogenaamde
'woeste grond'. Op die woeste grond
werd vee geweid en werden plaggen
gestoken om de landbouwpercelen te
bemesten. Hierdoor verarmde de grond
sterk. Op deze schrale grond
verdween het bos en ontstond een open
landschap van heide, gras, en
struikgewas. De uitgestrekte paarse
heidevelden van Nederland zijn dus geen
natuurlijk verschijnsel, maar een gevolg van menselijk handelen. De heidegebieden werden in de loop van de tijd steeds intensiever gebruikt om runderen en schapen te weiden en plaggen te steken. De grote aantallen schapen die in de late middeleeuwen voor de wol en in de nieuwe tijd voor de mest werden gehouden, maakten het landschap steeds uniformer, totdat de meeste heidevelden in de 19e eeuw volledig werden gedomineerd door struikheide. De heide verloor toen haar functie, door de invoering van kunstmest en eind 19e of begin 20e eeuw werden de meeste heidevelden beplant met naaldbos (mijnhout), omgezet in cultuurland, of kwam er een natuurlijke successie op gang. Ook de jonge heide ontginningen in het gebied Steengroeve e.o. bestonden voor 1900 uit woeste grond. Het was een zeer uitgestrekt heideveld, wat gebruikt werd in de potstalsystemen. Voor één hectare landbouwgrond was ongeveer zes hectare heide nodig(!).
4.5.1 Behoud door ontwikkeling
Heidevelden worden gezien als kenmerkende stukken natuur in Nederland. Enkele heidevelden zijn in gebruik als militair oefenterrein. Tevens zijn heidevelden belangrijke vindplaatsen van cultuurhistorische relicten. Beheerders van heidevelden kunnen meerdere van deze functies (gaan) combineren als ze rekening houden met de historische waarde van de heide. Zolang de bodem niet op de schop gaat en het gebruik niet al te intensief wordt, is medegebruik een goede methode om de
Figuur 10. Heideterrein nabij Salandse Heuvelrug. Foto: Lennard Peters