• No results found

Het aardewerk van Ruiselede is te dateren in de late ijzertijd en Romeinse tijd. Dit aardewerk past in de stijlgroep Aalter zoals gedefinieerd door De Clercq.88

De stijlgroep omvat een geografisch gebied rondom Aalter, gelegen tussen Brugge en Gent op het dekzandgebied en de cuesta.89 Ruiselede ligt ongeveer 7 km ten zuidwesten van Aalter en valt daardoor geografisch gezien binnen de stijlgroep. Deze stijlgroep is in gebruik geweest van 150 v.Chr. tot 250 na Chr. Enkele kenmerken van het aardewerk uit de Aalter stijlgroep zijn.90

- verschraling met overwegend veel gebroken kwarts en glauconiet (baksel B van De Clercq), soms potgruis en organisch materiaal als bijmenging (de potgruis is heloranje van kleur),

- versieringen bestaande uit:

- groefversieringen (A-vormig, curvilineair), gladdingslijnen (zoals streepband- aardewerk.groefversieringen (A-vormig, curvilineair), gladdingslijnen (zoals streepband- Lijnengroefversieringen (A-vormig, curvilineair), gladdingslijnen (zoals streepband- ingroefversieringen (A-vormig, curvilineair), gladdingslijnen (zoals streepband- ladder-,groefversieringen (A-vormig, curvilineair), gladdingslijnen (zoals streepband- denneboom-,groefversieringen (A-vormig, curvilineair), gladdingslijnen (zoals streepband- zandloper-groefversieringen (A-vormig, curvilineair), gladdingslijnen (zoals streepband- ofgroefversieringen (A-vormig, curvilineair), gladdingslijnen (zoals streepband- bladmotief). verfstrepen en –spatten,

- kamindrukken.

- voorkomende vormen zijn Pot 1, 4, 6, 7, Kom1, 6, Bord/Kom 9, 12, Fles 3 en vooral P2, 3, F1, 3, B11, K2, 6, 11. Kommen zijn in de meerderheid gevonden.

- halsribbels op kommen, potten en flessen wijzen op datering tussen 200 v.Chr.-60 n.Chr.

Briquetage

Naast het gewone vaatwerk van (kook-)potten, kommen en miniatuur-aardewerk, zijn er ook nog fragmenten van briquetage-aardewerk gevonden. Dit aardewerk wordt in de Vlaamse literatuur ook wel technisch aardewerk genoemd. Hieronder verstaan we massieve stukken en fragmenten van vormen die gebruikt zijn bij de productie en het transport van zout. In dit onderzoek zijn met name wandfragmenten en enkele randfragmenten aangetroffen van potten en vormeloze stukken.

87 De Clercq 2009, 419-421. 88 De Clercq 2009. 89 De Clercq 2009, 444-446 figuur 13.23 en figuur 13.24. 90 Verkorte weergave van de

opsomming van De Clercq 2009, 430-438.

Onderzoeksvragen

Het aardewerkonderzoek is gericht op het beantwoorden van (enkele) onderzoeksvragen zoals opgesteld door het agentschap Onroerend Erfgoed in de bijzondere voorwaarden voor het verkrijgen van een opgravingsvergunning. Aan het slot van dit hoofdstuk zal een antwoord worden geformuleerd op onderstaande vragen:

19. Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren de vondsten, en wat is de vondstdichtheid?

20. Wat is de conserveringsgraad van de verschillende materiaalcategorieën (inclusief eventueel aanwezig archeobotanisch en archeozoölogisch

materiaal)? Zijn er verschillen op te merken binnen de vindplaats? 21. Welke typologische ontwikkeling maakte het aardewerk door in de aangetroffen fasen? In hoeverre zijn (chrono)typologieën met betrekking

tot aardewerk en andere materiaalcategorieën uit aangrenzende regio’s toepasbaar? Welke overeenkomsten en welke verschillen zijn aanwijsbaar? 22. Is er sprake van culturele invloeden vanuit andere gebieden? En zo ja: van

waar en welke invloeden?

23. Zijn er indicaties voor handelscontacten met andere regio’s? 24. Wat kan er op basis van het anorganische vondstmateriaal gezegd worden over de functionele indeling van de site, de materiële cultuur en

de socio-economische positie van de nederzetting? Zijn er aanwijzingen voor chronologische verschuivingen?

Resultaten

In deze paragraaf worden de resultaten van het aardewerkonderzoek op twee manieren gepresenteerd. In het algemene deel is een overzicht gegeven van de technologische en morfologische kenmerken van het vaatwerk. In het tweede deel wordt het aardewerk besproken per context.

Algemeen

In totaal zijn circa 2.711 keramiekfragmenten afkomstig van verbrande klei, briquetage-aardewerk, handgevormd aardewerk en importaardewerk (tabel 6.02).91

Magering

De voorkomende verschralingen zijn potgruis, zand, organisch materiaal, glimmers en combinaties hiervan (afb. 6.32). Een enkele pot bevat ook

botmateriaal in de klei. Slechts enkele fragmenten konden in de bakseltypologie van De Clercq worden ingepast. Zeven stuks passen in type A (met kwarts verschraling waarbij de kwarts een redelijk groot formaat heeft (groter dan de zandfractie) en 13 scherven bevatten naast het kwarts ook glimmers, mogelijk van glauconiet. Bakwijze Bijna de helft van het aardewerk is in een reducerend milieu gebakken wat in donker gekleurd aardewerk heeft geresulteerd (afb. 6.33). Bijna een kwart heeft een lichte kleur als gevolg van het bakken in een oxiderend milieu.

91 Van 40 fragmenten kon geen determinatie tot stand komen, bijvoorbeeld wanneer het kleine brokjes betroffen. Deze niet-determineerbare fragmenten worden hier

Baksel Aantal scherven terra sigillata 50 geverfd aardewerk 36 gladwandig aardewerk 151 ruwwandig aardewerk 179 terra nigra 71 dikwandig aardewerk (wrijfschalen/ dolia/amforen) 194

Low Lands ware 92

Scheldevallei-aardewerk 174 handgevormd aardewerk 1677 bouwkeramiek 1 verbrande klei 6 briquetage 80 Totaal 2.711 Tabel 6.02 Onderscheiden baksels in Romeins aarde-werk.

Afb. 6.32 Verhouding verschraling per pot. 2; 4% 8; 17% 1; 2% 8; 17% 14; 29% 9; 19% 6; 12%

Verhouding verschraling per pot

(N=48)

plant potgruis potgruis+bot potgruis+plant Potgruis+plant+zand potgruis+zand zand Afb. 6.33 Verhouding bakwijze in aantal potten. 23; 48% 1; 2% 5; 10% 8; 17% 11; 23%

Verhouding bakwijze

(N=48) Reducerend Onvolledig reducerend met lichte binnenzijde Onvolledig reducerend met lichte buitenzijde Onvolledig oxiderend Oxiderend

Vorm

In totaal konden 27 potten binnen de vormtypologie van De Clercq worden ingepast. Een van de oudste vormen, een (kook-)pot met ribbels op de hals (P1) is in een kuil terecht gekomen (spoor 9097). Deze pot dateert tussen 200 v.Chr. en 60 na Chr. (afb. 6.34, vondst 24.8). Drie potten hebben de P1 vorm92, dertien potten zijn van het type P2, drie potten van het type P3, eenmaal P4 en een pot heeft een vergelijkbare vorm als P15. Potvorm P2 ( onder andere vondst 940 en 1037, sporen 21047 en 18108) heeft een meer open vorm en kent een zeer ruime datering tussen 200 vóór en 400 na Chr. Potvorm P4 heeft een zwak S-vormig rand-schouder-profiel en dateert tussen 100 vóór en 200 na Chr.

Drie potten hebben een meer tweeledige vorm, een kom met een opstaande schouder. Allereerst betreft het een complete kom uit een graf (spoor 4070), die is geïnterpreteerd als komvorm K12, met een naar binnen gevormde, ongeprofileerde rand. Het object is te dateren tussen 0 en 250.93

K4 komt een keer voor en K12 twee keer. Een pot, eveneens een kom, kon in de typologie van Van den Broeke worden geplaatst, vormtype 33. Een hals-schouderfragment heeft duidelijk de kenmerken van vormtype 54 maar de rand ontbreekt waardoor het niet met zekerheid kon worden gedefinieerd.

Het briquetage-aardewerk is beschreven conform de indeling van Van den Broeke. Enkele fragmenten zijn afkomstig van een gekartelde bovenzijde van een cilindervormige pot (type K-15). De meeste potten die aan een potvorm konden worden toegekend zijn beschreven in de alinea “resultaten”.

Afwerking

Op drie wandfragmenten is een fijne vorm van besmijting aangetroffen. Het aangebrachte laagje is zo fijn dat het amper te onderscheiden is van het opruwen van de wand. Veruit de meeste potten (en scherven) hebben glad gemaakte buitenzijde. Vaak zijn de horizontale lijnen van het afwerken nog zichtbaar.

Versiering

Ongeveer 15,5 procent van het aardewerk is versierd. In totaal komen de 155 fragmenten van minimaal 18 potten (op basis van de randen). Voorkomende versiering zijn Kalenderberg94 (in Kalenderberg-patroon95), kamspatelindrukken

92 Een tweede exemplaar komt uit spoor 20009, vondst 674. 93 De Clercq 2009, 417. 94 Zie Van den Broeke 2012,

115-116 voor het onderscheid in motief en versieringstype. 95 Vondst 474.

Afb. 6.34 (Kook-)pot type P1 uit spoor 9097 en een (Kook-) pot type P2 uit spoor 11110. Schaal 1:2.

(in afwisselend motief), gladdingslijnen, verf, vingertopindrukken,

spatelindrukken, kamstreken, bezemstreken (deze zijn fijner dan kamstreken) en groeven. De vingertopindrukken zijn uitsluitend op of tegen de rand aangebracht. De andere versieringstechnieken komen zowel op de schouder als op de buik voor.

Conservering

De conservering van de scherven is zeer divers: er werden enkele grote scherven verzameld, bijvoorbeeld van een wrijfschaal en een amfoor, maar anderzijds is er een aanzienlijke hoeveelheid scherven verzameld met afmetingen van circa 2x2 cm. Veel scherven zijn door verbranding aangetast.

In dit hoofdstuk worden allereerst de onderscheiden baksels besproken, alsmede de aantallen per baksel. Hierbij wordt begonnen met het bespreken van het draaischijfaardewerk, aangezien dit over het algemeen beter dateerbaar is dan de handgevormde waar. Reeds tijdens de behandeling van de baksels wordt een koppeling gemaakt met de aangetroffen sporen en structuren, maar een interpretatie van het geheel volgt pas aan het eind van dit hoofdstuk. Baksels