• No results found

Uit de observationes blijkt niet steeds welke onderneming door een vennoot-schap werd gedreven. In de meeste wordt de aard van de onderneming in het geheel niet vermeld. Als dat wel het geval is, geeft de observatio vaak niet meer informatie dan dat het een handelsvennootschap betrof. Dat neemt niet weg dat uit de observationes die de aard van de onderneming wel vermelden een levendig beeld kan worden gevormd van de soorten ondernemingen die in de periode van de OT en de OTN in Holland en Zeeland voorkwamen. De grootste groep (meer dan de helft) wordt gevormd door de handelsvennootschappen. Naast ongedefi-nieerde handelsvennootschappen1, treft men de vennootschappen aan die handel-den in de volgende goederen: barnsteen, paarhandel-den, boeken, graan, wijn, hout, wol en Engelse goederen.2Een opvallend vaak voorkomende handelsvennootschap is de‘sociëteit van provedory’3

; deze vennootschappen voorzagen het Staatse leger ten tijde van oorlog van proviand. Uit de jaartallen die in de observationes worden genoemd, blijkt dat deze ondernemingen nagenoeg4alle hun oorsprong vonden in de Spaanse Successieoorlog (1701-1711), waarin de Republiek aan de zijde van Engeland en de Duitse keizer tegen Frankrijk en Spanje streed om de troonsopvol-ging in Spanje. Overigens voorzagen deze vennootschappen niet slechts het Staatse leger van proviand, maar bedienden zij daarnaast ook de Engelse troepen die in de Lage landen waren gelegerd, waarbij zij rechtstreeks werden betaald door de Engelse koning.5

Naast handelsvennootschappen komen in de observationes ook vennootschap-pen voor die een onderneming van ambachtelijke aard dreven, zoals een suiker-plantage, ververij, brouwerij, spiegelfabriek, suikerraffinaderij, boekdrukkerij, baksteenfabriek, timmer- en houtbedrijf, loodgieter, oesterkwekerij, glasblazerij

1. OT 1770, 1866, 2111, 2315, 2399, 2616; OTN 552, 629, 1594, 1743.

2. Resp. OT 66; OT 69; OT 1594, OT 2921, OTN 436 en OTN 1757; OT 3060, OTN 362 en OTN 1599; OT 3097, OTN 145 en OTN 1147; OTN 124, OTN 861 en OTN 1640; OTN 1138; OTN 876.

3. OT 1129, OT 1165, OT 1530, OT 1662, OT 2059, OT 2907 en OT 3057.

4. Alleen OT 1129 heeft betrekking op de oorlog tussen de Republiek en Frankrijk die in 1678 met de Vrede van Nijmegen tot een eind kwam.

en houtzagerij.6Vennootschappen in de zakelijke dienstverlening komen slechts een enkele keer voor: het beroep van notaris en bankier wordt slechts eenmaal genoemd, het verzekeringsbedrijf tweemaal.7Het is, gezien het maritieme karakter van de economie van zowel Holland als Zeeland, tot slot opvallend hoe weinig de rederij in de observationes wordt genoemd. Slechts in een zevental observationes staat de rederij centraal.8Daarbij betreft een tweetal observationes rederijen die specifiek zijn opgericht voor de kaapvaart.9

1.2 Grootte

Het aantal vennoten wordt in de observationes niet steeds aangeduid. Meestal wordt slechts gesproken van socii zonder hun aantal te noemen. Waar het aantal vennoten specifiek wordt vermeld, gaat het in het overgrote deel van de gevallen om vennootschappen tussen twee personen10. Grotere vennootschap-pen worden slechts zelden genoemd: vennootschapvennootschap-pen die bestonden uit drie (8 maal)11, vier (4 maal)12, vijf (4 maal)13of zes vennoten (1 maal)14 komen voor, vennootschappen met meer vennoten worden in de observationes niet genoemd. Vennootschappen die bestonden uit vijf en zes vennoten komen alleen voor in de OTN, dus in de latere periode. Het gaat daarbij om een dermate klein aantal gevallen, dat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat de periode die de OTN omvat meer grote vennootschappen kende dan de periode van de OT.

Uit OT 3057 (1737) blijkt dat het voorgaande niet uitsluit dat grotere vennootschappen voorkwamen. In deze observatio wordt gesproken van ‘een groot aantal’ vennoten. Het betrof hier één van de eerdergenoemde vennoot-schappen die zich bezig hielden met proviandering van het leger, in dit geval ‘proviadorie’ genoemd. OT 1662 (1720) lijkt te bevestigen dat dergelijke vennootschappen uit grotere aantallen personen konden bestaan. In deze observatio is het aantal vennoten niet bekend, maar wordt wel vermeld dat

6. Resp. OT 674; OT 877; OT 1823 en OTN 173; OT 2044; OT 2271, OT 3097, OTN 77, OTN 295 en OTN 381; OT 2319 en OTN 11; OTN 128; OTN 445; OTN 432; OTN 795; OTN 1242; OTN 1795.

7. Resp. OTN 1067; OTN 213; OTN 35 en OTN 1284. 8. OT 397, 1130, 1972, 2029; OTN 536, 1034, 1633. 9. OT 1042 en 1907. 10. OT 319, 571, 590, 674, 688, 945, 1129, 1179, 1430, 1432, 1530, 1594, 1823, 2029, 2044, 2111, 2271, 2315, 2319, 2399, 2557, 2616, 2921, 3060, 3097, 3103, 3144, 3231, 3259; OTN 11, 124, 145, 173, 213, 215, 432, 436, 522, 629, 861, 876, 901, 1067, 1147, 1420, 1594, 1599, 1680, 1743. 11. OT 326, 877, 1180, 2907, 3204; OTN 37, 552, 1138. 12. OT 671, 2757; OTN 445, 795. 13. OTN 77, 381, 1242, 1795. 14. OTN 1640.

dergelijke vennootschappen dikwijls grootschalig van aard waren. Men mag er dus vanuit gaan dat grotere vennootschappen vaker voorkwamen dan men op het eerste gezicht zou menen. Wat onder ‘een groot aantal’ moet worden verstaan is aan de hand van de tekst niet vast te stellen.15

1.3 Verschijningsvormen

In de observationes wordt de vennootschap gewoonlijk aangeduid als societas, sociëteit of compagnie. Het hedendaagse onderscheid tussen verschillende verschijningsvormen als de vennootschap onder firma, stille vennootschap en commanditaire vennootschap wordt niet gemaakt. Aan de hand van de in de observatio genoemde feiten en de omschrijving van de vennootschap kan in veel gevallen worden vastgesteld om wat voor soort vennootschap het gaat. 1.3.1 Firma

Slechts in een beperkt aantal observationes wordt expliciet vermeld dat de vennoten onder een gemeenschappelijke firmanaam aan het handelsverkeer deelnamen.16Dat wil niet zeggen dat dit ook in de praktijk weinig voorkwam. Het is zeer wel mogelijk dat de vennootschappen weliswaar onder gemeenschap-pelijke naam naar buiten traden maar dat dit feit voor de schrijvers van de observationes niet vermeldenswaard was. Men dient daarbij te bedenken dat geen onderscheid werd gemaakt tussen verschillende verschijningsvormen van de societas of compagnie en dat het optreden onder een gemeenschappelijke firma-naam hoofdzakelijk relevant was in het kader van de externe aansprakelijkheid.17 Uit de enkele observationes waarin de firma nadrukkelijk wordt genoemd, blijkt dat vennootschappen in familieverband de naam konden dragen van het hoofd van de familie of de oprichter met de abstracte toevoeging‘& Zonen’, zoals Anthoni Thiering & Zonen en Cajus & Zoon.18Een vennootschap kon na het overlijden van het familiehoofd ook worden voortgezet onder de oude naam met de toevoeging‘Erven van’, zoals Erven van E. Harrevelt.19

Kennelijk is het woord ‘firma’ als aanduiding van de gezamenlijke onderneming in gebruik

15. Uit de resolutie tot de sententie (NA 3.03.02.667) blijkt evenmin wat onder ‘een groot aantal’ vennoten moet worden verstaan.

16. OTN 124, 362, 436, 552, 795, 1147, 1247, 1593, 1655, 1757; in de OT is geen enkele uitspraak te vinden waaruit blijkt dat vennoten onder een gemeenschappelijke firmanaam aan het economisch verkeer deelnemen.

17. Zie hierna: paragraaf B 3.1. 18. Resp. OTN 362 en OTN 1247. 19. OTN 1757.

geraakt, zoals blijkt uit de naam Firma Abraham ter Borch & Zonen.20De firma kon alle namen van de vennoten omvatten, zoals blijkt uit de zinsneden comptoir canterende op naam van Cajus en Titius en utriusque nomine (op naam van beiden).21In plaats daarvan kon de firma ook worden afgekort door de toevoeging‘& Compagnie’ aan de eerste naam, zoals Titius & Compagnie.22 De woorden communi nomine (onder gemeenschappelijke naam) duiden even-eens op het gebruik van één naam voor alle vennoten gezamenlijk.23

1.3.2 Stille vennootschap

Buiten de observationes die uitdrukkelijk vermelden dat partijen onder een gemeenschappelijke naam aan het handelsverkeer deelnamen, blijkt nergens in de observationes of de vennoten op eigen of onder gemeenschappelijke naam naar buiten traden. De aard van de in de observationes genoemde samen-werkingsverbanden doet in diverse gevallen vermoeden dat partijen slechts intern een vennootschap waren aangegaan en niet onder een gemeenschappe-lijke naam aan het handelsverkeer deelnamen. De vennootschap was in derge-lijke gevallen voor derden dus niet zichtbaar. Met name de vele kortstondige samenwerkingsverbanden die in de observationes voorkomen, rechtvaardigen dit vermoeden. In de observationes worden óók deze samenwerkingsverbanden alle als societas aangemerkt.

Een voorbeeld van een vennootschap die is aangegaan voor een enkele transactie is te vinden in OTN 552 (1755). In deze zaak zond een drietal Amsterdamse kooplieden met het oog op het behalen van gemeenschappelijk voordeel koopwaar naar Curaçao, alwaar een derde met de goederen handel dreef. De daarmee verkregen opbrengst of de handelswaar die de derde van de opbrengst had gekocht, zond hij vervolgens terug naar Amsterdam. De belangen van het drietal werden in Amsterdam behartigd door één van hen. Kennelijk hielden de andere twee kooplieden zich afzijdig en lieten zij de afhandeling van de transactie aan hun compagnon over. Een vergelijkbaar samenwerkingsverband treft men ook aan in OTN 1559 (1781).24In deze zaak zonden twee kooplieden voor gezamenlijke rekening gerst naar Nantes, terwijl één van hen de transactie feitelijke begeleidde. Dergelijke eenmalige samen-werkingsverbanden tussen kooplieden werden door de Hoge Raad ook als een societas aangemerkt.

20. OTN 1593.

21. Resp. OTN 1147 en OTN 436. 22. OTN 795.

23. OTN 552.

Strikt genomen is in OTN 552 geen sprake van een stille vennootschap omdat de derde op Curaçao bekend was met de identiteit van de drie kooplieden, alsook met het feit dat zij de goederen voor gezamenlijke rekening naar Curaçao hadden verzonden. Bekendheid met de identiteit van de vennoten betekent nog niet dat de vennoten ook onder een gemeenschap-pelijke naam (firma) handel drijven. Van een vennootschap onder firma is in dit geval dan ook geen sprake.

Andere voorbeelden van samenwerkingsverbanden die door de Hoge Raad als societas werden aangemerkt, zijn OT 2111 (1725): twee schippers die langs de kust van Spaans Amerika voeren en tijdens hun reis gezamenlijk handel dreven (mutui commercii societas) en OT 2315 (1727): twee kooplieden die voor gezamenlijke rekening in Batavia handelswaar kochten, deze naar Holland verzonden en alhier verkochten (societas de mercibus emendis et vendendis). Deze samenwerkingsverbanden kunnen gelijk worden gesteld met de voor-malige handelingen voor gemene rekening.25Naar huidige maatstaven is vaak geen sprake van een (stille) vennootschap. Daarvoor ontbreekt bijvoorbeeld de voor een vennootschap noodzakelijke inbreng of is het samenwerkingsverband te kortstondig.

Een in de observationes veel voorkomend samenwerkingsverband dat door de Hoge Raad als societas werd beschouwd, betreft de eerdergenoemde onder-nemingen die legers voor een bepaalde periode voorzagen van proviand.26 Gewoonlijk ging één persoon een overeenkomst aan met de Staat en sloot vervolgens met anderen een vennootschap om de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst met de Staat gezamenlijk (in‘compagnie’27) uit te voeren. Bij degene die de overeenkomst met de Staat was aangegaan, berustte de leiding: hij werd ook wel princeps (leider), excercitor (uitvoerder) of conductor generalis (hoofdaannemer) genoemd.28 De medevennoten namen vervolgens ieder een deel van de leveranties op zich en voerden deze uit. De observationes geven de indruk dat de medevennoten eerst zelf de noodzakelijke investeringen dienden te doen en dat pas na afloop van de proviandering een eindafrekening werd gemaakt waarin de kosten werden meegenomen. Van een gemeenschap-pelijk kapitaal is dan geen sprake. Dit zou ook het relatief grote aantal procedures kunnen verklaren dat uit dit soort vennootschappen is voortgeko-men. Men moest na afloop van de leveranties nog maar zien of de betalingen die de opdrachtgever aan de hoofdaannemer uitbetaalde de investeringen van de

25. Zie eerder: paragraaf A 2.1.1.

26. OT 1129, 1165, 1662, 2059, 2907, 3057; OT 369 betreft de levering van paarden aan het leger maar kan wat betreft organisatie met de andere samenwerkingsverbanden worden gelijkgesteld.

27. OT 1165.

individuele vennoten dekten. Of in dit soort gevallen naar hedendaagse maat-staven sprake is van een vennootschap, valt te betwijfelen. Om een vennoot-schap te kunnen aannemen, is het noodzakelijk dat de vennoten hun inbreng gemeenschappelijk maken. De investeringen liepen echter buiten de vennoot-schap om, waardoor het vennootvennoot-schappelijke karakter van de samenwerking danig werd uitgehold. Slechts de inbreng van het contract door de hoofdaan-nemer en de inbreng van arbeid door de medevennoten gaf de samenwerking nog enigszins een vennootschappelijke kleur. Uit OT 1165 (1715) lijkt tot slot te volgen dat de opdrachtgever niet bekend was met de medevennoten van zijn contractspartij:

‘Het komt vaak voor, vooral onder Joden, dat bij de aanneming van bevoorrading van magazijnen maar één contractspartij bekend is, die echter met één of meer personen een vennootschap aangaat, mondeling dan wel schriftelijk.’29

Zo deze associatievorm naar hedendaagse maatstaven al als vennootschap kan worden aangemerkt, is er dus sprake van een stille vennootschap.

1.3.3 Factorijvennootschap

Ook de eerdergenoemde30 factorijvennootschap komt in de observationes enkele malen herkenbaar voor. Bij de factorijvennootschap werd de kern-activiteit van de onderneming door één van de contractspartijen (de factoor) verricht, terwijl de andere contractspartij niet meedeed aan de handel of de bedrijfsactiviteiten maar slechts het voor de onderneming noodzakelijke kapi-taal inbracht in de vorm van geld of handelswaar. Voorbeelden van een factorijvennootschap zijn allereerst te vinden in de eerdergenoemde OTN 552 (1755) en OTN 1559 (1781). Ook in OT 2921 (1735) treft men een factorij-vennootschap aan. De aanvankelijk in Parijs en daarna in Maastricht woon-achtige Titius kocht in Parijs een tweetal verzamelingen boeken. Hij had gebrek aan geld en nam dus Sempronius, een rijke koopman, voor tweederden als vennoot aan in een‘vennootschap van koop’ (societas emptionis). De vennoten kwamen overeen dat de boeken in Holland zouden worden verkocht en Titius de boeken daarheen zou verzenden en de directie en correspondentie (met andere woorden: het beheer) zou voeren. Titius verzond de boeken aan een Haagse boekhandelaar om ze te verkopen (kennelijk was deze handelaar een commissionair) en vroeg hem een aantal zaken te doen die verband hielden met de verkoop. Omdat Sempronius niet wilde dat na de verkoop van de boeken de

29. OT 1165: Saepe accidit, praecipue inter Judaeos, dat in aanneming van vourage van magasinen maar een contractant bekent is, die egter een of meer met hem in die compagnie inlaat, of mondeling of schriftelijk.

gehele opbrengst aan Titius zou worden overgemaakt, verplichtte hij de Haagse boekhandelaar met medeweten van Titius om tweederden deel van de verkoop-opbrengst rechtstreeks uit te betalen aan een tweetal Amsterdamse kooplieden die met Sempronius een handel in boeken hadden. De Haagse boekhandelaar verklaarde zich daartoe op 29 mei 1725 bereid.

Een probleem doet zich voor bij een aantal observationes waarin Van Bijnkershoek spreekt van een societas (vennootschap) met vennoten (socii), waarbij de dagelijkse leiding in handen lag van een enkele vennoot en de overige vennoten zich afzijdig hielden van het beheer. Strikt genomen is dan sprake van een factorijvennootschap. Het aantal geldschieters lijkt echter dusdanig groot en de individuele vennoten (afgezien van de bestuurder) hielden zich dusdanig ver van het beheer, dat de opzet van de onderneming doet vermoeden dat het een vennoot-schap op aandelen betrof.31 Deze observationes maken geen melding van aandelen of aandeelhouders, terwijl uit andere observationes blijkt dat het begrip aandeel en aandeel-houder aan de Hoge Raad bekend was. Wat de aard van deze vennootschappen was en welke positie de geldschieters en de beherend vennoot innamen, komt nader aan de orde in hoofdstuk 4 van dit deel.

1.3.4 Rederij

De rederij werd door de Hoge Raad als een vorm van societas beschouwd. De termen rederij en vennootschap waren, net als die van reders en vennoten, onderling inwisselbaar. Van Bijnkershoek en Pauw spreken onder meer over exercitores et socii (reders en vennoten), societas navis exercendae, socii de exercenda nave en societas de exercenda nave (vennootschap respectievelijk vennoten ter zake de exploitatie van een schip).32 In de navolgende door de Hoge Raad bekrachtigde stelling van één van de procespartijen, genoemd in OTN 1633 (1782), komt nog duidelijker naar voren dat de rederij als een vorm van societas werd beschouwd:

‘[De reders] betoogden namelijk dat de onderneming die was opgericht door henzelf en Sempronius voor de exploitatie van het schip […] valt onder het begrip vennootschap.’33 De specifieke eigenschappen van de rederij zullen hierna nader aan de orde komen.

1.3.5 Overige verschijningsvormen

Het komt in de observationes herhaaldelijk voor dat reders of vennoten van verschillende schepen overeengekomen waren dat zij de tijdens een zeereis

31. OTN 1284, 1308, 1454, 1607, 1650, 1660. 32. Resp. OT 1907; OT 1972; OT 2029; OTN 1034.

33. OTN 1633: Ajebant scilicet negotium quod inter se et Sempronius contractum de exercenda nave [...] incidere in speciem societatis.

behaalde opbrengst zouden verdelen. Zo kwamen in OT 1042 (1714) de reders van twee kaperschepen overeen dat zij het gemeenschappelijke prijzengeld zouden verdelen en kwamen in OT 1430 (1718) twee walvisvaarders de verdeling van de gezamenlijk gevangen walvissen overeen. Dergelijke samen-werkingsverbanden werden door de Hoge Raad als societas lucri (vennoot-schap van winst) aangemerkt. Uit deze benaming volgt dat iedere partij zijn eigen kosten en verliezen behoorde te dragen. Naar hedendaagse maatstaven is evenwel geen sprake van een vennootschap. Het voor het aannemen van een vennootschap noodzakelijke gezamenlijke risico ontbreekt namelijk. Zo valt niet aan te nemen dat als één van de schepen tijdens de gezamenlijke vaart verging, de ander in de kosten behoorde te delen.