• No results found

4 BEVINDINGEN ONDERZOCHTE OPLEIDINGEN

4.4 AARD VAN DE ALTERNATIEVE TRAJECTEN

Gemeenschappelijke problemen

Veel opleidingen worstelen met het probleem dat studenten lang over de studie doen. In het bekostigd hoger beroepsonderwijs is bij tien opleidingen van acht ho-gescholen sprake van een alternatief afstudeertraject of van een alternatieve vorm van toetsing in de eindfase van de opleiding voor deze langstuderende studenten.

De inspectie neemt overeenkomsten waar binnen alternatieve toets- en afstudeer-trajecten die samenhangen met het feit dat deze afstudeer-trajecten in een aantal gevallen speciaal werden ingericht voor studenten die het contact met de opleiding aan het verliezen waren of reeds hadden verloren. Niet zelden gaat het om studenten die de opleiding niet afmaken omdat zij inmiddels een baan hebben gevonden.

Gemeenschappelijke oplossingen

In vier gevallen was sprake van een opvallende overeenkomst in de gekozen vorm, zij het dat de precieze uitwerking per opleiding verschilde. Bij alle vier de opleidin-gen ging het om portfoliotoetsing door assessoren. In drie van de vier situaties was sprake van werkstukken die niet onder begeleiding van de opleiding waren gemaakt maar op de werkvloer tot stand waren gekomen (‘beroepsproducten’). Aan studen-ten die in een vergevorderd stadium van hun opleiding een relevante functie in het werkdomein van de opleiding vonden en daarom niet langer studeren, bieden som-mige opleidingen de mogelijkheid om de tijdens het reguliere werk verworven ken-nis en vaardigheden te verzilveren. Concrete beroepsproducten worden dan beoor-deeld in het licht van de competenties van de opleiding zodat de student de ontbre-kende vakken kan realiseren en/of alsnog kan afstuderen.

Gemeenschappelijke kenmerken

Gemeenschappelijke kenmerken van deze vorm van toetsing zijn:

de student stelt een portfolio samen van werkstukken van uiteenlopende aard;

deze werkstukken worden beoordeeld door twee assessoren die docent zijn aan de opleiding;

Pagina 41 van 118

de assessoren voeren een gesprek met de student over zijn portfolio en de te beoordelen competenties;

de werkstukken zijn niet tijdens de opleiding en onder begeleiding van de oplei-ding gemaakt maar zijn beroepsproducten die tijdens het reguliere werk tot stand zijn gekomen;

deze vorm van toetsing is veelal niet (of nog niet) een reguliere wijze van toet-sing binnen de opleiding.

Overige vergelijkbare vormen

De alternatieve toetsvormen in de eindfase van de opleiding betreffen soms kleinere opdrachten dan het afstuderen die zich minder goed lenen voor portfoliotoetsing.

Toch komt het ook hier voor dat studenten een aantal vakken tegelijk kunnen beha-len door een portfolio samen te stelbeha-len waarmee zij moeten aantonen de gevraagde competenties te beheersen. Bovendien zien we steeds vaker dat binnen het regulie-re onderwijs studenten beoordeeld worden via portfolio-assessments: in toenemen-de mate wordt toenemen-deze toetsvorm het meest passend geacht in competentiegericht on-derwijs. Onderstaand wordt de portfoliotoetsing nader beschouwd. De overige alter-natieve trajecten die werden aangetroffen vertoonden minder overeenkomsten en weken qua algemene systematiek ook minder af van de reguliere vorm van toetsing.

Gemeenschappelijke tekortkomingen

Ook in de tekortkomingen zijn er gemeenschappelijkheden. De tekortkomingen be-treffen niet de toetsvorm zelf maar de uitwerking en toepassing ervan in de praktijk.

De belangrijkste die de inspectie in de praktijk tegenkwam worden hieronder kort samengevat.

Beoordelingscriteria. Goed uitgewerkte beoordelingscriteria ontbreken veelal.

Vaak wordt volstaan met de rechtstreekse beoordeling van vrij algemeen gefor-muleerde en daardoor voor verschillende uitleg vatbare beschrijvingen van com-petenties, zonder dat deze zijn uitgewerkt in concrete beoordelingsmaatstaven of prestatie-indicatoren.

Kwaliteitseisen portfolio. Steeds was vooraf onvoldoende gespecificeerd aan welke eisen een goed portfolio moet voldoen, welk soort product goed als wijsstuk kan dienen en aan welke inhoudelijke eisen en vormvereisten de be-roepsproducten moeten voldoen. Een lastig punt is hoe in het geval van groeps-werk de afzonderlijke bijdrage van het individu inzichtelijk wordt gemaakt en kan worden beoordeeld.

Richtlijnen voor student en docent. Er zijn vooraf onvoldoende (of onvol-doende concrete) instructies voor de docent-assessoren; opleidingen geven zich er onvoldoende rekenschap van dat het integraal beoordelen van competenties op basis van een gesprek over een portfolio specifieke kennis en vaardigheden vergt.

Deskundigheid assessor. Assessoren zijn niet altijd apart getraind om een zogenaamd criteriumgericht interview af te nemen. Dit is een gestructureerde interviewtechniek die als doel heeft de competenties van mensen te analyseren en te beoordelen. Aangenomen wordt dat elke ervaren docent deze gespreks- en beoordelingsvaardigheden zonder meer beheerst. Daar komt bij dat vaak wordt aangenomen dat elke willekeurig tweetal docenten in staat is over de gehele breedte van de opleidingscompetenties tot op het afstudeerniveau tot een des-kundig oordeel te komen.

Assessmentvorm. In alle gevallen wordt gesproken van een assessment maar de beoordelingswijze is erg eenzijdig: in geen geval diende de student tijdens de beoordeling iets anders te doen dan een toelichting geven. In diverse gevallen is dat een prima methode maar niet altijd. Van het uitvoeren van een rollenspel of het op andere wijze tonen van competenties is zelden of nooit sprake.

Relatie met curriculum. De relatie tussen de beoordeling van de competenties en de openstaande curriculumonderdelen die op deze wijze worden gerealiseerd wordt vaak niet gelegd terwijl de student wel studiepunten ontvangt voor con-crete curriculumonderdelen.

Rapportage en verslaglegging. De relatie tussen de werkstukken en de op basis daarvan aan te tonen of gerealiseerde competenties was onvoldoende

ge-documenteerd. Meer algemeen geldt dat de uitkomst van de beoordeling vaak ontoereikend verantwoord en gedocumenteerd wordt.

Relatie met eerdere inspectiebevindingen

Er is een duidelijke parallel tussen bovenstaande aandachtspunten en de bevindin-gen in het onderzoek dat de inspectie in 2009 uitvoerde naar de kwaliteit van er-kennen van verworven competenties (EVC) in het hoger onderwijs.17 De hoofdcon-clusie toen was dat de kwaliteit van EVC nog onvoldoende was en moest verbeteren voordat examencommissies op grond hiervan op verantwoorde wijze zouden kunnen beslissen over vrijstellingen of diplomering. Dit had uiteenlopende oorzaken. Een ervan was dat niet duidelijk werd vastgelegd op basis van welke bewijsstukken as-sessoren erkenning van competenties gerechtvaardigd vonden. Vaak bleef onvol-doende duidelijk of het oordeel gestoeld was op feiten die onderbouwd konden wor-den met concrete activiteiten of beroepsproducten. Daarnaast ontbraken in de EVC-procedures veelal goede, uitgewerkte beoordelingscriteria. Vergelijkbare vraagstuk-ken doen zich voor in de nu onderzochte alternatieve toets- en afstudeertrajecten.

In het rapport Boekhouder of wakend oog (2009) constateerde de inspectie dat niet alle examencommissies voldoende tegen hun taak opgewassen zijn. Ook dat wordt nu opnieuw geconstateerd. Om die reden spreekt de inspectie dan ook in een aantal gevallen haar zorg uit over de aangetroffen situaties.

Hoe wel?

Onderstaand wordt een beeld geschetst van de randvoorwaarden die geregeld moe-ten zijn opdat van een zorgvuldig alternatief toets- of afstudeertraject sprake is. Het alternatieve traject voor groepen studenten op basis van portfolio-toetsing is hier het uitgangspunt. Veel is echter ook van toepassing op maatwerktrajecten voor in-dividuele studenten en op andere vormen van toetsing. Zo ligt het voor de hand dat de onderwijs- en examenregeling de grenzen aangeeft waarbinnen docenten, exa-minatoren en de examencommissie over maatwerkoplossingen zelfstandig kunnen besluiten en dat de regeling de bijbehorende procedurele vereisten helder maakt.

Wat dat laatste betreft kan gedacht worden aan een meldingsplicht bij de examen-commissie, of de plicht om vooraf goedkeuring te vragen, al naar gelang het bijzon-dere karakter van het voornemen.

Examencommissie. Er is een goed functionerende examencommissie die haar goedkeuring heeft gehecht aan de opzet van het alternatieve traject en toeziet op de uitvoering en de uitkomsten. Zolang de werkwijze niet in de onderwijs- en examenregeling is vastgelegd of - als sprake is van een pilot - in afzonderlijke door de examencommissie geaccordeerde documenten, ligt aan de deelname van elke student een goedkeurend besluit van de examencommissie ten grond-slag.

Documentatie. Het traject is goed gedocumenteerd, zodat alle betrokkenen weten waar zij aan toe zijn. Dit veronderstelt dat duidelijk is beschreven wat de toelatingsvoorwaarden zijn voor studenten, van welke processtappen sprake is, en wie daarbij welke rol vervult (student, docent, afstudeerbegeleider, externe deskundigen etc.), de verschillen met het reguliere traject duidelijk zijn be-schreven en de wijze van beoordelen en de onderliggende beoordelingscriteria zijn goed uitgewerkt. In alle gevallen worden de in de onderwijs- en examenre-geling vastgelegde eindkwalificaties getoetst en wordt geen concessie gedaan aan het niveau of de kwaliteit.

Pilotvorm. Als de opzet de vorm van een pilot heeft - hetgeen in eerste opzet aan te raden is - mag worden verwacht dat duidelijk is wanneer en hoe deze wordt afgerond en geëvalueerd. Vooraf wordt bepaald wat het moment is waar-op vastgesteld wordt of de pilot wordt stwaar-opgezet, tijdelijk wordt voortgezet of omgezet wordt in een structurele voorziening. Het verdient aanbeveling de crite-ria die voor die beslissing worden gehanteerd vooraf al te benoemen.

Onderdeel van breder beleid. Een alternatief (afstudeer)traject is idealiter een beperkt onderdeel van breder beleid dat gericht is op het reduceren maar vooral voorkomen van studievertraging. Goed beleid om langstudeerders te voorkomen veronderstelt een samenhangend instrumentarium voor vroegtijdige signalering van studievertraging en mogelijkheden om studenten aanvullend te begeleiden.

17 ‘Competent Erkend’. Over het erkennen van verworven competenties in het hoger onderwijs. December 2009.

Pagina 43 van 118

Toelatingsvoorwaarden. De toelatingsvoorwaarden voor studenten moeten langstuderen niet bevorderen of uitlokken, of zodanig geformuleerd zijn dat denten er een eenvoudige ‘uitweg’ in zien. Wel is het wenselijk dat voor alle stu-denten vooraf duidelijk is of en welke trajecten er bestaan. Te allen tijde moet een sfeer van geheimzinnigheid worden voorkomen.

Afstuderen ongelijk aan stage. Er zijn in de praktijk voorbeelden aangetrof-fen waar stage en afstuderen al te zeer verweven raakten en het onderscheid niet langer voldoende duidelijk was. Stage en afstuderen kunnen elkaar prima aanvullen. Wel moeten steeds de (onderscheiden) doelen vanuit het curriculum goed worden bewaakt.

5 VERVOLG

De vervolgactiviteiten van de inspectie zijn drieledig:

1. vervolgtoezicht op individuele hogescholen waar tekortkomingen zijn geconsta-teerd in een handhavingstraject;

2. aanscherping van het toezicht, waaronder het toezicht op de werking van het accreditatiestelsel;

3. overige gerelateerde activiteiten.

Dit wordt hieronder toegelicht.