• No results found

Wij maakten in dit Jaarverslag reeds melding van de wet van 10 augustus 2001 betreffende de Centrale voor Kredieten aan Particulieren, waarmee de "negatieve" Centrale van de Nationale Bank van België tot een "positieve" Centrale wordt omgevormd.

Dit betekent dat de huidige "negatieve" Centrale, waarin enkel de betalingsachterstanden inzake consumenten- en hypothecaire kre-dieten worden opgetekend, er een "positief" luik bij krijgt waarin alle kredietovereenkomsten van bij het sluiten ervan worden opge-tekend.

Nadat deze wet was gepubliceerd, moest nog een uitvoeringsbe-sluit genomen worden waarin de laatste technische toepassings-modaliteiten werden vermeld. Dat gebeurde met het koninklijk besluit van 7 juli 2002 tot regeling van de Centrale voor Kredieten aan Particulieren, dat op 19 juli 2002 in het Belgisch Staatsblad is verschenen.

De startdatum van de nieuwe Centrale is bepaald op 1 juni 2003.

Dit betekent dat het uur van de waarheid nadert en dat wij stilaan zullen kunnen vaststellen of de deugden die eraan toegeschreven worden, ook bewaarheid worden.

In ieder geval lijkt de tijd dat sommigen zich afvroegen of het prin-cipe van een dergelijke Centrale waarin het overgrote deel van de Belgische bevolking wordt opgetekend, niet te ver ging, vooral dan op het vlak van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, ver achter ons te liggen.

In een ruimere context gezien, maakt deze "positieve" Centrale deel uit van een reeks door de Regering besliste grote maatrege-len in de strijd tegen overmatige schuldenlast, die daarnaast ook de hiervoor reeds besproken herziening van de wet op het consu-mentenkrediet, de oprichting van een Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast en de herziening van de wet op de collec-tieve schuldenregeling, die verderop nog aan bod zal komen, omvatten.

De wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling voorzag in de oprichting van een fonds ter financiering van onbe-taald gebleven honoraria en kosten van de schuldbemiddelaars in het kader van collectieve schuldenregelingen. Dit Fonds zou ge-spijsd moeten worden door bijdragen van de financiële instellingen.

De oprichting ervan werd echter uitgesteld, onder meer ingevolge een procedure die onze beroepsvereniging bij het Arbitragehof had aanhangig gemaakt.

Sommigen zagen daarin een vertragingsmiddel of een uiting van slechte wil van de beroepssector met betrekking tot de deelname aan de "oorlogsinspanning" tegen de overmatige schuldenlast.

Nochtans, en ongeacht het feit dat de ingestelde procedure werd afgewezen, waren de beweegredenen ervoor niet zonder enige

Centrale voor kredieten aan particulieren

Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast

relevantie. Het leek inderdaad op zijn minst onrechtvaardig dat enkel de kredietinstellingen financieel moeten bijdragen tot de oprichting van het Fonds, aangezien ook andere soorten schuldei-sers vaak in collectieve schuldenregelingen voorkwamen, en nog steeds voorkomen, zoals de fiscus.

Ondanks het feit dat ze werd afgewezen, is de procedure voor het Arbitragehof niet zonder nut geweest, aangezien de overheid, die erkende dat er een probleem was in de wet van 1998, deze wet heeft gewijzigd en een nieuwe berekeningswijze van de bijdragen heeft ingevoerd. Daar waar de bijdragen oorspronkelijk berekend werden op basis van de volledige omloop aan verschuldigde saldo's inzake consumentenkredieten en hypothecaire kredieten, bepaalt de nieuwe regel die door een wet van 19 april 2002 (B.S. 7 juni 2002) werd ingevoerd, dat de berekening zal gebeuren op basis van de wanbetalingen die gemeld zijn aan de Centrale voor Kredieten aan Particulieren. Deze nieuwe berekeningswijze is van-zelfsprekend veel rechtvaardiger, aangezien de bijdragen van de financiële instellingen aan het Fonds nu in verhouding zullen staan tot hun aandeel in de schuldenlast van gezinnen met betalings-moeilijkheden, en niet langer afhankelijk zullen zijn van de grootte van hun productie.

Een andere reden voor de laattijdige inwerkingtreding van het Fonds was het feit dat er nog een koninklijk uitvoeringsbesluit nodig was dat de laatste praktische modaliteiten zou vastleggen, meer bepaald met betrekking tot de indiening van de verzoeken tot vergoeding van onbetaalde honoraria en kosten door de schuldbe-middelaars. Dat gebeurde met het koninklijk besluit van 9 augus-tus 2002 tot regeling van de werking van het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast (B.S. 6 september 2002).

Op het ogenblik van de opstelling van dit Jaarverslag werden de verzoeken tot betaling van de bijdragen verzonden en staat het Fonds op het punt van start te gaan.

Wij vermelden nog dat de regering er in het uitvoeringsbesluit voor gekozen heeft om ten volle gebruik te maken van de vrijheid die de wet op het vlak van de bijdragecoëfficiënten van de kredietinstel-lingen heeft geboden. De wet van 19 april 2002 legt inderdaad maximale coëfficiënten op die in het koninklijk uitvoeringsbesluit niet mogen overschreden worden, maar biedt de mogelijkheid om lagere coëfficiënten vast te leggen. De Regering heeft er evenwel voor gekozen om van in den beginne de maximale coëfficiënten toe te passen.

Alhoewel de sector die keuze niet volledig goedkeurt, valt zij te begrijpen, aangezien het Fonds nog geen enkele ervaring heeft op het vlak van de kosten die het zal moeten dragen en omdat men zich eraan kan verwachten dat het globale bedrag dat de schuld-bemiddelaars voor 2002 zullen indienen, tamelijk hoog zal zijn. Zij zullen immers betalingsverzoeken kunnen indienen voor alle hono-raria en kosten die onbetaald gebleven zijn sinds 1 januari 1999, dag waarop de wet op de collectieve schuldenregeling in werking

Wet op de collectieve schuldenregeling getreden is. Dit houdt in dat de eerste betalingsverzoeken

betrek-king zullen hebben op onbetaalde schuldvorderingen van bijna vier jaar.

Maar dit betekent ook dat we er ons redelijkerwijze aan mogen ver-wachten dat de verzoeken om tussenkomst van het Fonds in de komende jaren, na de aanzuivering van het verleden, aanzienlijk lager zullen uitvallen. Het zal op dat ogenblik dan ook niet langer noodzakelijk zijn de maximale coëfficiënten toe te passen.

Wij merkten reeds op dat al snel na de inwerkingtreding van de wet van 5 juli 1998 op de collectieve schuldenregeling bleek dat er bepaalde aanpassingen (andere dan deze met betrekking tot het Fonds) nodig waren om verschillende specifieke moeilijkheden op te lossen. Onder beschermheerschap van het Observatoire du Crédit et de l'Endettement werd een studie uitgevoerd met, ter afsluiting, een rondetafel die in oktober 2000 werd georganiseerd (zie ons Jaarverslag 2000). Het resultaat van deze werkzaamheden moest aan de met het dossier belaste overheden worden overhandigd.

Uit verschillende recente verklaringen van de Minister van Economische Zaken in de Kamer blijkt dat de laatste hand zou gelegd worden aan de tekst van een wetsontwerp tot hervorming van de wet op de collectieve schuldenregeling, op basis van een coördinatie tussen de Ministeries van Economische Zaken, Justitie en Financiën.

De sector van het krediet aan particulieren wacht met veel belang-stelling af wat die nieuwe hervormingen zullen zijn en hoopt dat ze de sector niet nog meer zullen benadelen, aangezien het op het vlak van het krediet nu al krioelt van de dwingende wetgevingen.

Sommige hervormingen zouden evenwel positief kunnen blijken indien ze bijvoorbeeld een definitieve oplossing zouden brengen voor de netelige problemen van de toepassing van het voorrecht van de fiscus en de minnelijke kwijtschelding van de fiscale schuld.

En dat is des te noodzakelijker omdat de houding van de fiscus op dit ogenblik nog steeds even onbuigzaam blijft, ondanks verschil-lende arresten van het Hof van Cassatie die de fiscus in het onge-lijk stellen.

Een andere recente wet is de wet van 17 juli 2002 betreffende de transacties uitgevoerd met instrumenten voor de elektronische overmaking van geldmiddelen, die in werking treedt op 1 februari 2003. Deze wet legt de financiële instellingen vrij zware regels op inzake informatie en aansprakelijkheid in het kader van instrumen-ten voor elektronische overmaking van geldmiddelen, zoals bij-voorbeeld betaalkaarten. Zij heft eveneens artikel 61 van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet op, dat de verant-woordelijkheid van de partijen bepaalt met betrekking tot het onrechtmatig gebruik van het instrument voor de elektronische overdracht van geldmiddelen in geval van diefstal of verlies, en ver-vangt het.

Elektronische overmaking van geldmiddelen

Wij hebben er reeds op gewezen dat de borgstelling de laatste tijd herhaaldelijk in vraag werd gesteld. Een beslissende stap in die zin werd gezet in de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen (B.S. 21 september 2002).

Deze wet bevat onder meer een bepaling met betrekking tot de borgstelling en stelt dat de verschoonbaarheid van de gefailleerde de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld, van hun verplichtingen ontslaat. Deze maatregel houdt op geen enkel vlak rekening met de functie van de borgstelling, die er juist in be-staat de niet-betaling door de hoofdschuldenaar te ondervangen wanneer deze laatste insolvabel wordt, en vergeet volkomen dat de wet op de collectieve schuldenregeling eveneens open staat voor borgen die financiële moeilijkheden kennen. De gevolgen van deze maatregel kunnen nog moeilijk ingeschat worden, maar niemand twijfelt eraan dat dit de toegang van sommige categorieën van per-sonen tot de kredietverlening er niet op zal vergemakkelijken.

Een koninklijk besluit van 28 februari 2002 inzake de maatschap-pelijke zekerheid van de arbeiders bepaalt dat wanneer de prijs, die de werknemer na aftrek van de prijsvermindering betaalt, lager is dan de kostprijs van het product of de dienst, het verschil tussen de prijs betaald door de werknemer en de kostprijs als loon wordt beschouwd, ook als de korting minder bedraagt dan 30 % van de normale prijs. Dit besluit is op 22 maart gepubliceerd en is op 1 april in werking getreden. Het is zowel op producten als op dien-sten van toepassing, onder meer op hypothecair krediet en consu-mentenkrediet toegekend aan het personeel.

De beroepssector vraagt de overheid rekening te houden met het feit dat dergelijke toepassingstermijnen voor nieuwe reglemente-ring over volledig nieuwe begrippen die niet gedefinieerd worden veel te kort zijn.

Hoewel het koninklijk besluit op zowel hypothecair als consumen-tenkrediet van toepassing is, moet er op gewezen worden dat het financiële impact ervan op de hypothecaire kredieten, gezien hun langere duur en hun hogere bedragen, groter is.

Het ontwerp van wet ter bestrijding van discriminatie zou binnen-kort door het Parlement goedgekeurd worden.

Het voorziet in een algemeen verbod, dus eveneens in het kader van de kredietverstrekking, van elke discriminatie die niet op een objectieve en redelijke rechtvaardiging stoelt. De ondernemingen moeten er dus over waken dat de differentiërings- en segmente-ringscriteria die zij eventueel toepassen in hun acceptatiebeleid op een dergelijke rechtvaardiging stoelen. De eventueel toegepaste differentiëring moet een gewettigd doel nastreven en in verhouding staan tot dit doel. De criteria moeten objectief en relevant zijn.

Richtlijn 2002 / 65 / EG van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten zal vóór 9 oktober 2004 in het Belgische recht moeten omgezet wor-den. Hoewel de sector vier jaar lang de aandacht van de Europese autoriteiten heeft gevestigd op verscheidene gebreken en incohe-Borgstelling

De personeelskredieten in het vizier van de overheid

De krediettoekenning in het "verfijnde" vizier van de wetgever

Commercialisering op afstand van financiële diensten

renties in de toekomstige richtlijn, heeft hij niet altijd resultaat kun-nen boeken. Zo werd de totale harmonisatie, die onder meer het intrekkingsrecht inzake onroerende kredieten op Europees vlak had kunnen vermijden, niet bekomen. Dit is betreurenswaardig. De reden ervan is de hardnekkige verdediging door de Europese Commissie en de verslaggever van het Europese Parlement van enkele principes van de consensus die de Raad van Ministers in sep-tember 2001 over de tekst bereikten, om zo een verzoeningspro-cedure te vermijden.

De richtlijn houdt rekening met het vermaarde "Belgische compro-mis", dat erin voorziet dat de informatie over de contractuele ver-plichtingen, die in de precontractuele fase aan de consument wordt meegedeeld, moet overeenstemmen met de contractuele verplich-tingen die uit het recht dat vermoed wordt van toepassing te zijn op het contract op afstand zouden voortvloeien. De Europese Raad wou zodoende vermijden dat de informatie over de contractuele verbintenissen strijdig zou zijn met de bepalingen en voorwaarden uit het contract. Ook voorziet dit compromis erin dat de Lidstaten hun nationale regels kunnen opleggen aan dienstverstrekkers gevestigd in een Lidstaat die de richtlijn nog niet omgezet heeft.

Nochtans verduidelijkt dit Belgische compromis niet de problema-tiek van de nationale wet die op het contract van toepassing is, zoals de richtlijn op de elektronische handel dit wel doet.

Inderdaad, volgens deze laatste wordt de informatie gereglemen-teerd door de wetgeving van de Lidstaat van herkomst, terwijl de contractuele verplichtingen door het land van de woonplaats van de consument kunnen gereglementeerd worden. Deze problematiek stelt zich nog scherper door het feit dat de richtlijn aan de Lidstaten de mogelijkheid blijft geven strengere bepalingen dan deze uit de richtlijn goed te keuren of te behouden.

De Centrale voor Uitwisseling van Gegevens