• No results found

Nadat de data verzameld is, is deze bewerkt, waardoor relevante informatie ontstaat. In deze bewerking is sprake van een aantal gemaakte aannames. De reden voor de gemaakte aannames is voornamelijk het gebrek aan publiek beschikbare informatie. Op de aannames wordt in deze paragraaf ingegaan.

Doordat de beursgenoteerde ondernemingen in Nederland verplicht zijn om ten minste aan de huidige IAS 17 te voldoen, is het conform deze richtlijn nodig om in de jaarrekening toelichting te verstrekken over de resterende looptijd van de operationele leaseverplichtingen. Aldus is het minimale dat verstrekt moet worden het volgende:

 De verplichting die binnen een jaar afloopt;

 De verplichting die langer dan één jaar, maar korter dan vijf jaar afloopt;  De verplichting die langer dan vijf jaar afloopt.

Dit bovenstaande is uitvoerig beschreven in hoofdstuk twee. Voor het bestuderen van de specificaties die de ondernemingen in de jaarverslagen hebben opgenomen, wordt verwezen naar Appendix I. Daarin wordt duidelijk dat het merendeel (78%) van de ondernemingen rapporteert volgens het hierboven beschreven model. Daarnaast is een aantal varianten waargenomen; bijvoorbeeld dat ondernemingen per jaar afzonderlijk de verplichting rapporteren. Voor de transparantie en voor de kwaliteit van de uit te voeren berekeningen, voegt dit meer informatie toe dan de standaard. Helaas zijn het slechts enkele ondernemingen die op deze manier rapporteren.

Volgens de verslaggevingsregels zijn er tot zo ver echter geen bijzonderheden. De data die als input gebruikt is, is tot dit moment aan toe compleet objectief en publiekelijk beschikbaar. De aannames hebben betrekking op de volgende onderdelen:

- De rente die gebruikt is tijdens het contant maken van de verplichtingen; - De resterende duur en totale duur van de leasecontracten of verplichtingen; - De verhouding tussen de jaren;

- Het effect van de kapitalisatie op de balans;

- Het effect van de kapitalisatie op de winst- en verliesrekening.

Rente gehanteerd bij het contant maken de leaseverplichtingen

In het onderzoek Imhoff et al. (1991) werd een incrementele leningsrente van 10% gehanteerd om de leaseverplichtingen contant te maken. De kapitalisatiemethode die in dit onderzoek gebruikt wordt, is tevens de basis van kapitalisatiemethode in dit onderzoek. Een rente van 10% is echter niet actueel. Daarom is gezocht naar een methode om een redelijkere, realistischere rente vast te stellen. In eerst instantie is daarom overwogen om de tienjarige rente op Nederlandse staatsobligaties te gebruiken. Omdat deze rente echter dusdanig (historisch) laag is (Elsevier.nl) - namelijk: op zaterdag 16 maart 1,48% - is dit niet een juiste en realistische weerspiegeling van de rente die ondernemingen op dit moment moeten betalen. Doordat bij de rekenrente voor levensverzekeringen en bijbehorende producten op het moment met een rente van rond de 3% wordt gerekend (Deltalloyd.nl) en doordat de belastingdienst nog steeds uitgaat van een forfaitair rendement van 4% in box III (Belastingdienst.nl), is gekozen voor een rente van 3,5%. Van belang om te vermelden is dat de rente in dit onderzoek gelijk is gesteld voor alle ondernemingen uit de populatie. Tegelijkertijd wordt opgemerkt dat dit vanzelfsprekend in de werkelijkheid niet zo zal zijn en

per onderneming een verschil in de te betalen rente te constateren zal zijn (door vermogensstructuur, rendement, en dergelijke).

De resterende duur en totale duur van de leasecontracten

In het onderzoek van Imhoff et al. (1991) werd in de casestudy naar McDonalds uitgegaan van de aanname dat de leasecontracten gemiddeld 30 jaar duren en dat gemiddeld 15 jaar reeds verstreken is. Als elk leasecontract een duur van 30 jaar zou hebben, zouden de geleasede activa grotendeels gebouwen betreffen.

In een later onderzoek van Imhoff et al. (1997) wordt omschreven waarom het lastig is om de totale duur van leasecontracten te bepalen. Een eerste stelling is dat het lastig is om de duur van de kasstromen te voorspellen. De inschatting van de economische levensduur van een aantal activa helpt voor het inschatten van het aantal periodes, maar de operationele leases zijn vaak een combinatie van land en gebouwen en machines en apparatuur. Doordat deze categorieën verschillende economische levensduren kennen, is de totale leaseportfolio lastig te evalueren.

Daarom hebben Imhoff et al. (1997) een methode ontwikkeld om toch een gefundeerde uitspraak te kunnen doen over de gemiddelde duur van leasecontracten of leaseportfolio’s. De methode bepaalt eerst het bedrag dat in het vijfde jaar als betaling verschuldigd is (a). Vervolgens wordt onderscheiden wat de totale betaling zal zijn na vijf jaar (b). Het delen van (b) door (a) levert het aantal jaren X op, dat wordt afgerond op hele jaren. Door het vermeerderen van het afgeronde aantal jaren met vijf, is door middel van deze methode het totaal aantal jaren van het leasecontract berekend. Bijna alle activa hebben een minimale afschrijvingsduur van vijf jaar. Hier volgt automatisch uit dat de activa niet sneller dan vijf jaar worden afgeschreven, tenzij anders is aangegeven.

De beperkingen die door Imhoff et al. (1997) worden aangehaald zullen door meerdere onderzoekers die praktisch onderzoek doen naar dit onderwerp worden ervaren. Volkomen juist en objectief onderzoek kan niet anders tenzij iemand de beschikking heeft over interne ondernemingsinformatie. In dit verband is informatieasymmetrie dan ook van toepassing. De ondernemingen uit de populatie doen af en toe pogingen om “iets” toe te lichten over hetgeen ze leasen, maar die informatie is zelden toereikend.

De verhoudingen tussen de jaren

De leaseverplichting die over een jaar verloopt, wordt in de populatie zonder uitzondering afzonderlijk weergegeven. Dit is ook een voorwaarde van de huidige internationale regelgeving (IAS 17). Ook het deel van de totale verplichting dat na vijf jaar verloopt, wordt afzonderlijk weergegeven. Hierin bevindt zich in zekere zin informatieasymmetrie omdat niet duidelijk is hoe lang de periode na vijf jaar duurt. De enige informatie die publiekelijk bekend is, is dat dit de verplichting langer dan jaar zes is – groot aan bedrag X.

Bij het deel tussen één en vijf jaar is zo mogelijk sprake van een grotere vorm van informatieasymmetrie. Zoals eerder is opgemerkt voldoen 78% van de bedrijven minimaal aan de rapportageregel. Dit wil zeggen dat een groot aantal de verplichting rapporteert die over langer dan één jaar verloopt tot en met het deel van de verplichtingen dat tot en met jaar vijf verloopt. Dit zijn vier jaren. Dit kan concreet gemaakt worden door Appendix I te bestuderen.

Een voorbeeld: de BAM-groep (getallen in miljoenen): - Korter dan één jaar: € 77;

- Langer dan één jaar tot en met vijf jaar: € 145; - Langer dan vijf jaar: € 29;

- Totale operationele leaseverplichting: € 251.

Als de methode die gehanteerd is in Lückerath-Rovers (2004) wordt gebruikt, dan wordt aan elk jaar tussen één jaar en vijf jaar € 36,25 miljoen toegerekend. Echter, het gedeelte van de verplichting dat over langer dan vijf jaar verloopt, is € 29 miljoen. Dit laatste komt neer op 11,6% van het totaal. Als deze methode inderdaad gevolgd wordt, dan wordt dus aan elk jaar (tussen jaar één en jaar vijf) € 36,25 miljoen toegerekend, dan komt dat neer op 14,4% van het totaal. Voor de volledigheid: aan het eerste jaar wordt € 77 miljoen toegerekend; hetgeen neerkomt op 30,7%.

Verdere bestudering van Appendix I levert op dat dit voor de meeste ondernemingen het geval is. Het lijkt daarom gerechtvaardigd om een bepaalde verhouding toe te passen tussen de jaren langer dan één tot en met vijf. Een verhouding van 4:3:2:1 is op z’n plaats. Dit resulteert voor het voorbeeld in het volgende (getallen in miljoenen):

- Jaar twee (40%): € 58; - Jaar drie (30%): € 43,5; - Jaar vier (20%): € 29; - Jaar vijf (10%): € 14,5.

Het mag duidelijk zijn dat deze methode ook niet de 100% juiste is, maar het zal de werkelijkheid dichter benaderen. Voor de volledigheid wordt hierbij gewezen op de beperkingen van het onderzoek die zijn opgenomen in hoofdstuk vijf.

Het totale effect van kapitalisatie op de balans

De balans wordt op drie onderdelen beïnvloed door het kapitaliseren van leaseverplichtingen: - De (lange termijn) schuldenpositie: stijgt;

- De activazijde: stijgt; - Het eigen vermogen: daalt.

Het eerste onderdeel van de balans dat beïnvloed wordt door het kapitaliseren van verplichtingen zijn vanzelfsprekend de (langlopende) schulden. Het is echter onjuist om de contant gemaakte verplichtingen in zijn geheel op de langlopende schulden te boeken. Bovendien raakt de balans uit evenwicht. De contantgemaakte verplichting dient voor de kwalificatie als schuld een correctie te ondergaan. Dit betreft het belastingtarief maal het verschil tussen de ongecorrigeerde verplichting – het bedrag dat als tegenboeking van de activapost wordt geactiveerd.

Het bedrag dat als activapost wordt geactiveerd is een percentage X maal de ongecorrigeerde leaseverplichting. Het percentage is ofwel via een formule te berekenen, maar Imhoff et al. (1991) stellen dat een vuistregel van 70% voldoende is om mee te rekenen. Als het tijdens het schrijven van deze scriptie nog steeds 1991 was, zou deze 70% acceptabel zijn om mee te verder te rekenen. Dit is in 2013 niet het geval. Waarom niet? Dat wordt in onderstaand voorbeeld aan de hand van de gegevens van Unilever toegelicht (bedragen in miljoenen euro’s).

Indien de vuistregel wordt gehanteerd, zou 70% van de ongecorrigeerde leaseverplichting de actiefzijde vormen. Dit betekent voor Unilever dat aan de actiefzijde van de balans een bedrag ontstaat van € 968,1 (namelijk: € 1.383 * 70%). Hoewel andere onderzoeken, zoals Beattie et al. (1998) onderkennen dat de vuistregel redelijk overeenkomst met de werkelijkheid, is het van belang om de gehanteerde formule waar de vuistregel op gebaseerd is, te ontleden. De formule berekent de ratio van de schuld of asset proportion als volgt (Beattie et al., 1998; Imhoff et al., 1991):

 In het eerste deel van de formule wordt de resterende duur van de lease (aantal jaren) gedeeld door de totale levensduur van de lease (aantal jaren). Voor Unilever geldt (zie andere aannames): een resterende duur van 3,5 jaar delen door de totale duur van 7 jaar. Het resultaat hiervan is 0,5 of 50%.

 In het tweede deel van de formule wordt de contante waarde van de annuïteitenfactor van één euro van de totale duur van de lease gedeeld door de contante waarde van de annuïteitenfactor van één euro van de resterende duur van de lease, gegeven het rentepercentage (hier gebruikt: 3,5%). Voor Unilever is dit 6,114544 gedeeld door 3,241105. Het resultaat hiervan is 1,8865615.

 De ‘asset proportion’ kan nu berekend wordt door het resultaat van het eerste deel te vermenigvuldigen met het tweede deel. Dit levert de volgende – afgeronde – ratio op van 0,94; oftewel 94% (0,5 * 1,8865615 * 100%).

Het deel dat aan de actiefzijde is nu dus 94% van de niet-gekapitaliseerde schuld, in plaats van 70%. Dit wil zeggen dat er niet € 968,1 op de actiefzijde van de balans komt te staan, maar een bedrag van (1.383 * 94%) € 1.300.

Voor de volledigheid is het wellicht zinvol om op te merken dat indien in plaats van een rentepercentage van 3,5% een rentepercentage van 10% wordt gehanteerd (situatie 1991), het percentage van 94% daalt naar 86%.

Als laatste balansonderdeel in deze reeks: het eigen vermogen. Doordat het geactiveerde activagedeelte kleiner is dan de netto geactiveerde schuld, zal er een negatieve correctie plaats moeten vinden op het eigen vermogen. Deze correctie kan in het kort omschreven worden als een cumulatief effect op de nettowinst (Imhoff et al., 1991). Met andere woorden: het is een verschil tussen activa en schuld (hier: boekverlies) gecorrigeerd voor het belastingeffect. Als bovenstaande handelingen correct worden uitgevoerd, is de balans weer in evenwicht. De balans is nu met andere woorden “verlengd”. Het effect dat met deze handelingen optreedt, is juist het effect dat veel ondernemingen willen voorkomen door operationeel te leasen. Zie hiervoor paragraaf 2.4: Motieven van lessees.

Het effect van kapitalisatie op de winst- en verliesrekening

Naast het effect op de balans is er tevens een effect op het huidige boekjaar. Voor dit onderzoek is dit het boekjaar 2011. De verandering van de relevante posten komt enerzijds door het vervallen van voormalige kosten, anderzijds door het optreden van nieuwe kosten. De posten van de winst- en verliesrekening die beïnvloed worden zijn:

- Het bedrijfsresultaat (hierna: EBIT); - De nettowinst (hierna: NI).

In de oorspronkelijke situatie is er sprake van operationele leasekosten. Doordat kapitalisatie plaatsvindt, vervallen deze kosten. De operationele leasekosten zouden uit de kosten moeten worden gehaald. In eerste instantie lijkt het dan ook logisch om de operationele leasekosten van 2011 hiervoor te gebruiken. Imhoff et al. (1997) zijn het hier niet mee eens. Volgens deze onderzoekers is het correcter om het gemiddelde te gebruiken van de leaseverplichting die in 2010 korter dan een jaar verloopt en die van 2011.

Door de kapitalisatie ontstaat een balanspost. Op deze balanspost wordt afgeschreven. Door eerdergenoemde beperkingen is gekozen om af te gaan schrijven op basis van contractduur. In tegenstelling tot het thema dat benoemd is in de bovenstaande alinea, leidt deze verwerking tot een kostenpost.

Financial lease kent een rentecomponent. De rente wordt berekend op de resterende schuld. De rente die gebruikt is om de leaseverplichtingen contant te maken, kan in dit verband niet worden gebruikt. Dit komt onder andere door het risico dat een leasemaatschappij loopt door het beschikbaar stellen van zijn actief. Het rentepercentage is hierdoor hoger. Voor dit onderzoek is contact gezocht met een aantal leasemaatschappijen. Hieruit is af te leiden dat op dit moment een rente van 7% redelijk marktconform is. Een medewerker van een leasemaatschappij merkte wel op dat het percentage kan verschillen door onder andere het soort actief wat geleased wordt en de vermogenspositie van de lessee. Voor dit onderzoek is 7% voor alle ondernemingen in het onderzoek gebruikt.

Niet gemaakte leasekosten leiden tot een hoger bedrijfsresultaat en nettowinst. In tegenstelling tot deze “niet gemaakte kosten”, leiden afschrijvingskosten en rentekosten tot een lager bedrijfsresultaat en een lagere nettowinst.

Als laatste aanname wordt in dit verband opgemerkt dat de niet gemaakte kosten en nieuwe kosten voor de berekening van de nettowinst zijn gecorrigeerd voor de rentekosten en het actueel geldende percentage van de vennootschapsbelasting (25%).

Hoofdstuk 4: Resultaten

Nadat in het vorige hoofdstuk de onderzoeksmethode is uitgelegd, worden in dit hoofdstuk de resultaten van de dataverzameling – en de bewerking hiervan tot informatie – gepresenteerd. Twee deelvragen van de thesis worden als eerste onderdeel hiervan behandeld. Dit gaat om de situatie voor en de situatie na kapitalisatie van de leaseverplichtingen. Vervolgens wordt diepgaander statistisch onderzoek gepresenteerd, hetgeen leidt tot de bevestiging of verwerping van de in de hoofdstuk twee opgestelde hypotheses.