• No results found

Gezien de door de Nederlandse overheid aangegane internationale verplichtingen is kennis over de werkelijk aanwezige aantallen ganzen en zwanen in Nederland van belang om de staat van

instandhouding van deze soorten vast te stellen, en ook een bijdrage te leveren aan de driejaarlijkse populatieschattingen van watervogels in geheel Europa: de zgn. Waterbird Population Estimates (WPE) van Wetlands International en African Eurasian migratory Waterbird Agreement (AEWA).

Daarnaast moet de Nederlandse overheid ter evaluatie van haar beleid om de aantallen ‘zomerganzen’ op een gewenst niveau te houden, om de landbouwschade door ganzen en zwanen te beperken, kennis moeten hebben over de werkelijke aantallen. Trendgegevens zijn daarvoor onvoldoende, tenzij de trend in enig jaar gekoppeld kan worden aan een goede schatting van het werkelijk aantal in dat jaar.

Hoewel het wellicht onmogelijk is het werkelijk aanwezige aantal watervogels exact vast te stellen, moet er een methode gevonden worden die het werkelijke aantal zo goed mogelijk benadert. Bij het tellen van (grote concentraties) watervogels worden weliswaar per telling grote telfouten gemaakt, waarbij waarschijnlijk zowel sprake is van over- als van onderschatting van aantallen, maar het is aannemelijk dat deze fouten 'elkaar opheffen', zodat de populatie-schattingen op nationaal en internationaal niveau veel betrouwbaarder zijn dan de afzonderlijke tellingen per deelgebied. De grotere betrouwbaarheid van de populatieschattingen blijkt uit de grote overeenkomst tussen totaalaantallen die binnen hetzelfde seizoen zijn vastgesteld, en uit de overeenkomstige schattingen voor de jaarlijkse overleving, die enerzijds op grond van aantallen en het percentage eerstejaars vogels zijn verkregen en anderzijds uit de analyse van zichtwaarnemingen van gemerkte vogels. Gezien de sterke toename van de aantallen ganzen en zwanen in Nederland sinds de jaren ’90, dat gepaard is gegaan met een meer verspreid in plaats van geclusterd voorkomen, is het vaststellen van de aantallen tegenwoordig veel moeilijker geworden. Vergelijking van de beschreven telprotocollen van Sovon en KNJV levert enkele belangrijke verschillen op die een verklaring zouden kunnen vormen voor verschillen in getelde aantallen. Als belangrijkste verschillen worden aangemerkt: 1) het tellen van 'niet-gebiedsgebonden' of overvliegende vogels door de KNJV tot 2012 vs. het tellen van alleen vogels aan de grond door Sovon; 2) het gebruik van verrekijkers door de KNJV vs. telescopen en verrekijkers door Sovon; 3) landsdekkende tellingen door de KNJV vs. gedeeltelijke dekking en bijschatting van aantallen in niet-gedekte gebieden door Sovon; 4) geen eenduidige begrenzing waterlichamen door de KNJV vs. afstemming grote water-tellingen door Sovon; 5) één voorjaarstelling per jaar door de KNJV vs. zeven wintertellingen per jaar (september-april) door Sovon; 6)

gegevensvalidatie door Sovon vs. onvolledige gegevenscontrole door de KNJV; en 7) tellingen op één dag door de KNJV vs. tellingen op meerdere dagen rond het telweekend door Sovon.

Op basis van de hier gepresenteerde analyse worden de volgende aanbevelingen gedaan: Sovon-tellingen

De vergelijkingen met gegevens van de Cottaar-tellingen van Kleine Rietgans in Zuidwest Friesland, en de halsbandgegevens van kolganzen, geven aan dat de Sovon telmethodiek voor deze soorten goede resultaten geeft. Aangezien dezelfde methodiek wordt gebruikt voor andere soorten, is te verwachten dat de Sovon-tellingen over het algemeen betrouwbare resultaten geeft. Echter, gebrek aan landsdekking zorgt bij Sovon-tellingen voor een onderschatting van aantallen van soorten die (soms in toenemende mate) in gebieden voorkomen die buiten de telgebieden vallen, zoals Nijlgans en Canadese gans. De door Sovon gehanteerde bijschattingsmethode leverde een lagere schatting voor het aantal Knobbelzwanen in april dan in maart. Dit in tegenstelling tot een simpeler

bijschattingsmethode die door ons is toegepast op dezelfde data, die voor beide maanden

tegen het licht te houden. Verder leveren verspreide tellingen gedurende het telweekend een verhoogd risico op dubbeltellingen, al wordt verwacht dat deze bij landelijke of regionale analyses uitmiddelen.

KNJV-tellingen

De KNJV-tellingen waren consistent hoger (soms met een factor 10 tot 100) dan Sovon-tellingen voor beide datasets, ook als werd gecorrigeerd voor verschillen in gebiedsdekking. Tijdens de KNJV-telling die in het voorjaar op 1 april plaatsvindt, worden door de grotere landelijke dekking voor enkele wijdverspreide soorten (Nijlgans, Knobbelzwaan) wel een groter deel van de landelijke populatie geteld dan bij de Sovon-telling. De kans op overschatting van aantallen door de KNJV is sinds 2012 gedaald door het uitsluiten van vliegende watervogels tijdens tellingen, die mogelijk een rol heeft gespeeld bij overschatting van aantallen in 2005-2010. Een nauwkeurigere begrenzing van WBE- telgebieden vooral op grote watervlakken zal de kans op dubbeltellingen en als gevolg daarvan overschattingen van aantallen verder doen afnemen. Voor een betere telwijze zou de door de KNJV- gehanteerde indeling in telgebieden strakker vastgelegd moeten worden en niet bij gebiedswijziging van WBE’s moeten veranderen. De KNJV zou een methodiek moeten ontwikkelen om op een systematische manier om te gaan met ontbrekende tellingen en gegevenscontrole. Een verdere aanbeveling voor KNJV is het gebruik van telescopen, vooral voor het bepalen van de

soortsamenstelling en aantallen van grote groepen op open water, die mogelijk overschatting en misidentificatie in de hand werken.

Bij deze analyse zijn we er niet aan toe gekomen ook afschotgegevens als extra bron van informatie te betrekken. Evenals bij de zoogdieren (zie Alterra-rapport 2426, 2013) kan dergelijke extra informatie leiden tot nadere precisering van de aanwezige aantallen. Gezamenlijk uitgevoerde tellingen, zoals gedurende de onlangs uitgevoerde zomertelling, biedt een goede mogelijkheid van elkaar te leren. Voor het bepalen van het totaal aantal aanwezige watervogels zou extra informatie zou gebruikt kunnen worden bij het valideren van de tellingen, zoals bijvoorbeeld meldingen van individueel gemerkte vogels. Onderzocht kan worden in hoeverre met de tegenwoordig sterk

uitgebreide mogelijkheden van merk-terugvangst-methodieken (Capture-recapture) populatiegroottes wel vastgesteld kunnen worden. De statistische data-analyse biedt tegenwoordig veel meer

mogelijkheden, maar de analyses zijn wel arbeidsintensief. Voor populaties met voldoende individueel gemerkte vogels, die bovendien goed gemengd door de populatie voorkomen kan op deze manier de totale (internationale) populatiegrootte bepaald worden. Voor- of achteruitgang van de

populatiegrootte kan op deze manier nauwkeurig gevolgd kunnen worden voor bijvoorbeeld de kolgans, de kleine rietgans en de rotgans, soorten waarvoor aan deze condities van voldoende aantallen gemerkte vogels en een goede menging van gemerkte vogels door de populatie voldaan wordt. Het inmiddels lopende project voor de kolgans van Sovon met de RU Nijmegen en Alterra zou een goede aanzet voor een dergelijke aanpak kunnen zijn. Voor zoogdieren is deze zogenaamde Integrated Population Monitoring (IPM) in het Alterra-rapport 2426 (2013) beschreven.

De mate van onzekerheid bij het vaststellen van populatiegroottes zou bovendien verdisconteerd moeten worden in het door de overheid gevoerde beleid. Een modelmatige benadering, bijvoorbeeld zoals in Baveco et al. (2013), kan wellicht gebruikt worden om na te gaan wat de implicaties zijn van onzekerheid in absolute aantallen, zowel voor de populatiedynamica van ganzen als voor de schade die ganzen veroorzaken. Wat zou bijvoorbeeld het langjarige effect zijn van een systematische overschatting of onderschatting van 25% van een ganzenpopulatie afgezet tegen een bepaalde doelpopulatie?

In de einddiscussie met de klankbordgroep kwam naar voren dat als het op nauwkeurige manier vaststellen van de werkelijke aantallen niet goed mogelijk is (zie ook de conclusies van Schekkerman in het recente Sovon-rapport 2012/34 'Aantalsschattingen van broedende ganzen in Nederland: een evaluatie en kwantificering van de onzekerheidsmarges'), het in ieder geval belangrijk is de trend in de loop van de tijd vast te stellen.

Een indruk van de huidige mate van nauwkeurigheid bij vaststelling van het aantal ganzen geeft het 95% betrouwbaarheidsinterval van 360.000 tot 880.000 voor de schatting van het totaal aantal

individuen voor zeven soorten ganzen in de zomer in Nederland, waarvan driekwart uit Grauwe Ganzen bestaat (Schekkerman, 2013).

Om trendbreuk te voorkomen is het van belang de tot nu toe gevolgde manier van tellen door Sovon resp. KNJV voort te zetten, en daarnaast om de komende tien jaar naar betere samenwerking en kwaliteitsverbetering te streven bij de gezamenlijke zomertelling van de ganzen.

Daarnaast is het verzamelen van extra informatie (zoals ook aanbevolen door Schekkerman (2013)) zoals het aantal geschoten ganzen, het aantal gemerkte ganzen binnen de geschoten vogels, het waarnemen van indivueel gemerkte ganzen (merk-terugvang-methoden) van groot belang om tot nauwkeuriger populatieschattingen te komen.

Dankwoord

Bij de bewerking en de analyse van de tellingen en de vergelijking van de telmethoden hebben Kees Koffijberg, Chris van Turnhout, Colinda Vergeer en Margriet Montizaan een kritische en constructieve bijdrage geleverd. Wij willen hen daarvoor graag hartelijk bedanken.

Verder willen wij Fred Cottaar bedanken voor het beschikbaar stellen van de tellingen van Kleine Rietganzen in Zuidwest Friesland en Jesper Madsen voor zijn toestemming de vele aflezingen van met halsbanden gemerkte Kleine Rietganzen voor dit rapport te mogen gebruiken.

Yke van Randen tenslotte heeft geholpen bij het groeperen van de halsbandaflezingen per gedigitaliseerd telgebied (Kleine Rietganzen) of per provincie (Kolganzen).

Ook willen wij de leden van de wetenschappelijke commissie van het Faunafonds en van de

Klankbordgroep bedanken voor hun kritische opmerkingen, die tot verbetering van dit rapport hebben geleid.

Literatuur

Acevedo,P., J.Vicente, U. Hölfe, J. Cassinello, F.Ruiz-Fons & C. Gortazar. 2007. Estimation of European wild boar relative abundance and aggregation: a novel method in epidemiological risk assessment. Epidemiol.Infect. 135:519-527

Baveco, J.M., Kleijn, D., de Lange, H.J., Lammertsma, D.R., Voslamber, B. , Melman, Th.C.P. 2013. Populatiemodel voor de Grauwe gans – enkele scenarioberekeningen voor aantalsregulatie. Alterra-rapport 2445, 100 pp.

Bell M.C. 1995. UINDEX 4. A computer programme for estimating population index numbers by the Underhill-method. The Wildfowl & Wetlands Trust, Slimbridge.

Boele A. 1998. Handleiding Punt Transect Tellingen project – herziene uitgave 1998. CBS & Sovon Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.

Boele A., Hustings F., van Kleunen A., van Turnhout C. & Plate C. 2005. Een kwart eeuw Punt Transect Tellingenvan wintervogels in Nederland (1980-2004). Sovon-monitoringrapport 2005/02. Sovon Vogelonderzoek Nederland.

Buckland, S.T., Anderson, D.R., Burnham, K.P. & Laake, J.L. (1993) Distance Sampling: Estimating

Abundance of Biological Populations. Chapman & Hall, London.

CBS 2010. Landelijke natuurmeetnetten van het NEM in 2009. Kwaliteitsrapportage NEM. Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg.

de Boer V. & Voslamber B. 2010. Hoeveel overzomerende ganzen telt Nederland? Sovon-nieuws 23(2): 3-4.

Dorst, N. van en C. Vergeer, 2012, RAPPORTAGE PILOT FRIESLAND, Zomertelling ganzen 2011, Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging.

Ebbinge, B. ,K. Canters & R. Drent 1975. Foraging routines and estimated daily food intake in Barnacle Geese wintering in the northern Netherlands. Wildfowl 26: 5-19

Ebbinge 1985. Factors determining the population size of arctic breeding geese, wintering in western Europe. Ardea 73:121-128

Ebbinge, B.S. , J.B. van Biezen & H. van der Voet 1991. Estimation of annual adult survival rates of Barnacle Geese Branta leucopsis using multiple resightings of marked individuals. Ardea 79:73- 112

Ebbinge, B.S. 1992. Regulation of numbers of Dark-bellied Brent Geese Branta b. bernicla on spring staging sites. Ardea 80: 203-228

Ebbinge ,B.S., Müskens, G.J.D.M., Oord, J.G., Beintema, A.J. & van den Brink, N.W. 2000 .

Stuurbaarheid van ganzen door verjaging en flankerende jachtrondom het ganzenopvanggebied Oost-Dongeradeel (Friesland) in 1999-2000. Alterra-rapport 128, Wageningen

Ebbinge, B.S., Heesterbeek, J.A.P. , Ens, B.J. & Goedhart P.W. 2002. Density dependent population limitation in dark-bellied brent geese Branta b. bernicla. Avian Science 2: 63-75

Ebbinge, B.S. 2009. Evaluatie Opvangbeleid 2005-2008 overwinterende ganzen en smienten.

Deelrapport 4. Invloed opvangbeleid op de internationale verspreiding van overwinterende ganzen in NW-Europa; 73 pp. Alterra-rapport 1842

Gyimesi, A. & Lensink, R. 2012. Egyptian Goose Alopochen aegyptiaca: an introduced species spreading in and from the Netherlands. Wildfowl 62: 126–143.

Hoeven, C.A., van der, W.F. de Boer & H.H.T.Prins 2004. Pooling local expert opinions for estimating mammal densities in tropical rainforests. J. Nature Cons. 12:193-204

Hornman M., Hustings F., Koffijberg K., Kleefstra R., Klaassen O., van Winden E., Sovon Ganzen- en Zwanenwerkgroep & Soldaat L. 2012. Watervogels in Nederland in 2009/2010. Sovon-

monitoringrapport 2012/01, Waterdienst-rapport BM 12.24. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.

Hornman, M., M. van Roomen, F.Hustings, K.Koffijberg, E. van Winden & L. Soldaat 2012.

Populatietrends van overwinterende en doortrekkende watervogels in Nederland in 1975-2010. Limosa 85:97-116

Hustings, M.F.H., R.G.M. Kwak, P.F.M. Opdam & M.J.S.M. Reijnen 1985 Natuurbeheer in Nederland, deel 3: Vogelinventarisatie, achtergronden, richtlijnen en verslaglegging.

Pudoc/Wageningen/Vogelbescherming, Wageningen/Zeist.

Jeugd, H.P. van der & V. de Boer, 2006. Zomerganzen in het Deltagebied in 2006. Sovon Inventarisatierapport2006/12. Sovon Vogelonderzoek Beek-Ubbergen.

Jeugd, H.P. van der, B. Voslamber, C. van Turnhout, H.Sierdsema, N. Feige, J. Nienhuis en K. Koffijberg, 2006. Overzomerende ganzen in Nederland: grenzen aan de groei? Sovon- onderzoeksrapport 2006/02. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.

Jeugd, H.P. van der, E. van Winden and K. Koffijberg, 2008. Evaluatie opvangbeleid 2005-2008, overwinterende ganzen en smienten, deelrapport 5: invloed opvangbeleid op de verspreiding van overwinterende ganzen en smienten binnen Nederland. Sovon-onderzoeksrapport 2008/20. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.

Kersten, M.; Rappoldt, K.; Smit, C. 1981. Over de nauwkeurigheid van wadvogeltellingen Limosa 54: 37-46

Klaassen O. 2009. Voor wie van spektakel houdt: het nieuwe Meetnet Slaapplaatsen. Sovon-Nieuws 22(4):9.

Krebs, C.J. 1972. Ecology: the experimental analysis of distribution and abundance. Harper & Row, New York

Koffijberg, K. 2006. Herkenning en ruipatronen van eerstejaars Kolganzen in de winter. Limosa 79: 163-168.

Koffijberg, K., van Roomen M..W.J., Berrevoets C. & Noordhuis R. 2000. Tellen van watervogels in Nederland: verdere ontwikkelingen en integratie vanaf 2000. Sovon-onderzoeksrapport 2000/05. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.

Koffijberg, K., Hustings F., de Jong A., Hornman M. & van Winden E. 2011. Recente ontwikkelingen in het voorkomen van Taigarietganzen in Nederland. Limosa in druk.

Lebret, T, Th. Mulder, J. Philippona & A. Timmerman. 1976 Wilde Ganzen in Nederland. Thieme, Zutphen 183 pp.

Montizaan, M.G.E. & S. Siebenga 2007. WBE-databank Nieuwsbrief 7, KNJV, Amersfoort

Montizaan, M.G.E. en S. Siebenga. 2010. WBE-Databank populatie en afschotcijfers. Nieuwsbrief 8. Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging

Rappoldt C., Kersten M. & Smit C.J. 1985. Errors in large-scale shorebird counts. Ardea 73: 13-24. Riede, K. (Ed.) 2001. New perspectives for Monitoring Migratory Animals – Improving Knowledge for

Conservation. Proceedings of an International Workshop on behalf of the 20th anniversary of the

Bonn-Convention. Münster (Landwirtschaftsverlag GmbH) 166 p.

Roomen M. van en Hustings F. 1996. Handleiding watervogelproject Sovon. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.

Roomen M. van, F. Hustings en Koffijberg K. 2003. Handleiding monitoringproject watervogels. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.

Roomen,M. van E. van Winden, K. Koffijberg, B. Ens, F. Hustings, R. Kleefstra, J. Schoppers, C. vanTurnhout, SOVON Ganzen- en Zwanenwerkgroep & Soldaat,L. 2006. Watervogels in Nederland in 2004/2005, SOVON-monitoringsrapport 2006/02

Schekkerman, H. 2013 Aantalsschattingen van broedende ganzen in Nederland: een evaluatie en kwantificering van de onzekerheidsmarges. Sovon-rapport 2012/34

Seber,G.A.F. 1982. The estimation of animal abundance and related parameters. Griffin. London Slaterus, R. 2007. Studie naar de intensiteit van monitoring van vogelsoorten in relatie tot het

soortenbeleid en de schadeproblematiek. Sovon-Informatierapport 2007/11, Sovon Vogelonderzoek Nederland.

Soldaat L., van Winden E., van Turnhout C., Berrevoets C., van Roomen M. & van Strien A. 2004. De berekening van indexen en trends bij het watervogelmeetnet. Sovon-onderzoeksrapport 2004/02. Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg/Heerlen.

Soldaat L., Visser H., van Roomen M. & van Strien A. 2007. Smoothing and trend detection in waterbird monitoring data using structural time-series analysis and the Kalman filter. J. Ornithol. DOI 10.1007/s10336-007-0176-7.

Sovon & CBS 1984. Handleiding Punt Transect Tellingen project voor wintersvogels. CBS & Sovon, Voorburg/Arnhem.

Tolkamp, W. & Guldemond, J.A., 2009. Integrale telling Zomerganzen Zuid-Holland 2009 -resultaten en aanbevelingen-. CLM Onderzoek en Advies Culemborg.

Turnhout, C.van en T. Verstrael 1998. Twintig jaar Punt Transect Tellingen van wintervogels in Nederland. Evaluatie en aanbevelingen voor de toekomst. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.

Visser H. 2004. Estimation and detection of flexible trends. Atmospheric Environment 38: 4135-4145. Visser, A. , J.A. Guldemond & W. Tolkamp 2010. Integrale telling Zomerganzen Zuid-Holland 2010

Resultaten en aanbevelingen. CLM Onderzoek en Advies, Culemborg, CLM 742 - 2010

Voûte, A.D. & J.F. de Vries Broekman 1965. Vijfentwintig-jarig bestaan van het ITBON 1940-1965 mededeling Nr. 77/1965, Arnhem

Bijlage A Oppervlakte van WBEs en het