• No results found

Aanbevelingen voor herstelmaatregelen

7.1 Bevindingen uit het vooronderzoek

Uit vergelijking van de vegetatiekartering van het Wierdense Veld in 1990 en 2003 blijkt dat de bedekking van veenmossen en Veenpluis aanzienlijk is toegenomen. Dit betreft met name Sphagnum cuspidatum (Waterveenmos). De bultvormende veenmossoorten Sphagnum magellanicum en S. papillosum zijn wel toegenomen, maar vestigen zich vrijwel niet in de matten van Sphagnum cuspidatum. (Verder is er een uitbreiding van jong berkenbos, Pijpenstrootje en natte heide en een afname van Borstelgrasheide en korstmosrijke heide.) In een groot deel van het terrein is de fluctuatie van de waterstand zo groot, dat hoogveenvorming er voorlopig stagneert: in de winter zijn de lagere delen van het Wierdense Veld nat, maar met name in de zomer zakt de waterspiegel (ver) onder het maaiveld. Het water zakt het minst ver weg en is het snelst weer op of boven maaiveld in het zuidwesten van het Notterveen (Prinsendijk-zuid) en in delen van het Huurnerveld (noordoost) waar nog een veenpakket aanwezig is. De stijghoogten in de zandondergrond van het Wierdense Veld worden sterk beïnvloed door lage waterstanden in de omgeving.

Uit het vooronderzoek blijkt ook dat de kwaliteit van het oppervlakte- en bodemwater en het substraat in grote delen van het terrein gunstig zijn voor veenmosgroei: C, P en N vormen geen beperking. Verdroging van het veen zorgt echter voor een sterke mobilisatie van nutriënten (voornamelijk ammonium) en de effecten blijven na her-vernatten nog meetbaar. Verdroging resulteert in lagere kooldioxideconcentraties ten opzichte van ammoniumconcentraties en stimuleert hierdoor de groei van ongewenste soorten zoals Pijpenstrootje. De waterstand vormt dus in grote delen van het Wierdense Veld de belangrijkste beperkende factor voor veenmosgroei. Om gunstiger condities te creëren voor veenmosgroei dient dus vooral de waterstand in de zomer hoger te zijn. Om dit te bereiken dient de laagste grondwaterstand onder het Wierdense Veld hoger te zijn. Modelberekeningen laten zien dat vermindering van wateronttrekking in de regio (drinkwater, landbouw) gunstige effecten heeft op de grondwaterstand onder het Wierdense Veld. Daarnaast worden maatregelen in het terrein aanbevolen die ervoor zorgen dat verlies van water door snelle laterale afvoer en wegzijging naar de zandondergrond wordt beperkt.

Ingrepen in het terrein dienen zo te worden uitgevoerd, dat schokeffecten worden voorkomen. Schoksgewijze veranderingen, zoals plotselinge verhoging van het waterpeil of verandering van het droogvalregime, kunnen negatieve gevolgen hebben voor de aanwezige plant- en diersoorten. In het terrein blijken relatief veel karakteristieke en zeldzame watermacrofaunasoorten voor te komen. Voor veel van deze soorten blijken met name de temporaire wateren belangrijk, ofwel de aanwezigheid van zowel permanente als temporaire wateren. Om deze soorten in het terrein te behouden, dient gedurende het hele proces van herstelbeheer voldoende geschikt en bereikbaar biotoop in het terrein aanwezig te blijven. Daarom wordt aanbevolen maatregelen staps-gewijs uit te voeren, gecombineerd met een adequate monitoring van de effecten van de maatregelen (Hoofdstuk 8), zodat gedurende de uitvoering van de herstelmaatregelen ‘de vinger aan de pols’ gehouden kan worden. Gegevens over de uitgangssituatie -onmisbaar om veranderingen goed vast te stellen en maatregelen te evalueren- zijn in het vooronderzoek verzameld.

7.2 Voorstellen voor maatregelen

Algemeen

Verhoging van de laagste grondwaterstand onder het Wierdense Veld levert naar verwachting een belangrijke bijdrage aan verbetering van de condities voor veenmosgroei in het Wierdense Veld. Hiervoor zijn vermindering/verplaatsing van de waterwinning en vermindering van de drainage van de omringende landbouwgronden nodig. Daarnaast wordt voorgesteld in het terrein zelf maatregelen te nemen, die de laterale afvoer van water verminderen. Vanwege de grote variatie in de restveendikte en in de doorlatendheid van het restveen in het Wierdense Veld, zijn waterverliezen nogal diffuus en niet gemakkelijk te dichten. Inzijging van humusrijk water leidt tot geleidelijke afname van de doorlatendheid van de bodem en dus tot afname van het diffuse waterverlies. Sloten, slenken en (grotere) veenputten, die tot in de zandondergrond zijn gegraven, die slechts langzaam zullen dichtslibben en voor veel waterverlies zorgen, zouden afgedicht kunnen worden met folie, keileem en/of veen.

Op diverse punten stroomt water zichtbaar uit het terrein, bijvoorbeeld via duikers en door lekkende dammen. Op deze punten kunnen relatief eenvoudige maatregelen het waterverlies verminderen. Het ligt voor de hand deze duidelijke lekken als eerste aan te pakken en het precieze effect van deze maatregelen te monitoren. Zonodig kunnen daarna aanvullende maatregelen genomen worden.

Voorgesteld wordt aan de oostkant en zuidkant van het Huurnerveld een foliescherm aan te leggen, omdat hier laterale afvoer van water een belangrijke verliespost vormt. Alleen het (beter) afdammen van slootjes is waarschijnlijk niet voldoende, omdat het aangrenzende verdroogde restveen nogal waterdoorlatend is. Deze afdichting dient niet aan de uiterste rand van het terrein te worden aangelegd, omdat het veenoppervlak afloopt naar de rand toe. Bij vernatting tot aan de uiterste rand zou een relatief hoge dam aangelegd moeten worden en zou wellicht een grote plas aan de rand van het veen ontstaan. Het ontstaan van grote wateroppervlakten moet voorkomen worden. Grotere en diepere zure wateren zijn zowel voor de veenmosontwikkeling als voor de (karakteristieke) fauna ongunstig. Dit foliescherm zou in Huurnerveld-zuid aangesloten kunnen worden op het fossiele stuifduin dat de oostelijke grens vormt voor de door veenmossen gedomineerde laagte. Om te voorkomen dat ‘s winters te hoge waterpeilen ontstaan, dienen voldoende voorzieningen te worden getroffen om het peil te regelen. Ten behoeve van de fauna die afhankelijk is van temporaire wateren dienen in het terrein voldoende temporaire wateren aanwezig te blijven, inclusief temporaire wateren zonder (dichte) veenmospakketten.

Uit het vooronderzoek blijkt dat het Notterveen (ten westen van de Hortmeerweg) en het Huurnerveld (oostelijk van de Westerveenweg) de hoogste potenties hebben voor hoogveenontwikkeling. In het middengebied tussen deze twee ‘kernen’ -tussen de Hortmeerweg en Westerveenweg, ten zuiden van de schaapskooi- zijn de waterstandschommelingen momenteel het grootst. Aan dit middengebied kan een bufferfunctie worden gegeven, waarin wateroverschotten vanuit de beide kernen kunnen worden opgevangen. Gezien de huidige situatie van dit middengebied zal een toename van de waterstandschommelingen waarschijnlijk geen of weinig schade toebrengen aan de huidige vegetatie en fauna. Het aanleggen van deze buffer in het midden van het Wierdense Veld kan door inzijging van het water bijdragen aan de verhoging van het gemiddelde peil in de zandondergrond onder het Wierdense Veld met enkele

centimeters. Daarmee krijgt dit deelgebied een ondersteunende functie voor de hoogveenontwikkeling in de twee kernen.

Concrete voorstellen voor interne maatregelen Voor nummering zie de kaart van Figuur 7.1:

1) De zuid-noordsloot watert nu aan de noordzijde via een PVC-pijp af op de noordelijke randsloot en er is wellicht ook waterverlies naar de zandondergrond. Ontwatering van het oostelijk gelegen grasland (eigendom Landschap Overijssel) is echter niet nodig. Deze zuid- noordsloot is momenteel al gedeeltelijk gedempt/verondiept. Eventueel kan stopzetten van de ontwatering leiden tot wateroverlast bij de schaapskooi, maar het is in dat geval mogelijk om een eigen ontwatering aan te leggen richting het noorden. Voorstel: Volledig dempen van deze sloot. Alternatief: PVC-pijp verwijderen en de noordelijke kade eventueel verstevigen in verband met een toename van de (water)druk bij verhoging van het slootpeil. Ook de kopakkerbuizen van de greppels in het grasland verwijderen.

2) Bermsloten langs de Hortmeerweg zijn in de zandondergrond gegraven. Voorstel: Sloten