• No results found

subassociatie met Vogelpootje 5.2-5

10 Aanbevelingen voor het beheer

10.1 Ontwikkeling stroomdalgrasland vanuit actieve oeverwallen.

De terugkeer van actieve oeverwallen en andersoortige afzettingen van zand en grind heeft in de nieuw

gerealiseerde natuurgebieden langs de Waal en in de Gelderse Poort geleid tot (her)vestiging van

s troomdalsoorten (P eters & Kurstjens 2012a). Dit zijn vooral s oorten van secundaire pioniervegetaties. Lokaal ves tigden zich op open grond ook bepaalde s oorten van latere s uccessiestadie maar deze s oorten verdwijnen in het algemeen weer bij het s luiten en vooral het verruigen van de vegetatie.

A ls de s edimentatie doorgaat kunnen zich op deze actieve oeverwallen na enige tijd rivierduintjes vormen waarop zic h s troomdalgrasland kan vestigen. Stroomdalgrasland ontwikkelt zich op laagdynamische groeiplaatsen langs de rivier, er vindt dan alleen nog incidentele overstroming plaats bij extreem hoog water, van zandafzetting is

nauwlijks nog s prake. U it ons onderzoek blijkt dat zandafzetting van af 3 cm al schadelijk is voor s troomdalgraslandsoorten.

H oewel het ontwikkelen van nieuwe rivierduinen een goed middel is voor de uitbreiding van stroomdalgrasland op lange termijn, is het de vraag of het op de korte termijn iets kan betekenen voor de instandhouding van deze gras landen.

V olgens ons onderzoek naar de geomorfologische geschiedenis van een aantal goed ontwikkelde

s troomdalgraslanden hebben deze terreinen enkele honderden jaren geen actieve sedimentatie of erosieprocessen gekend. Dit betekent dat in een mogelijk scenario na s edimentatie van enkele honderden jaren geleden, de s troomdalgraslanden zich s nel hebben ontwikkeld en vervolgens lange tijd constant zijn gebleven . I n dit s cenario is er mis schien hoop voor de ontwikkeling van stroomdalgrasland op huidige actieve oeverwallen, omdat s oorten het mogelijk net lang genoeg volhouden op de huidige s tandplaatsen en de nieuwe s tandplaatsen op tijd geschikt zijn om in te ves tigen. Wij verwachten dat beheer waarbij de vegetatie kort blijft van cruciaal belang is omdat het de zorgt voor afvoer van nutriënten en het juiste microklimaat levert waardoor overlevingskansen bij hervestiging van s troomdalgraslandsoorten in nieuwe terreinen worden vergroot.

I n een tweede meer zorgelijk scenario hebben de s troomdalgraslanden erg veel tijd nodig gehad om te

ontwikkelen, de vraag is dan of de s oorten die het nu al moeilijk hebben nog wel lang genoeg kunnen overleven om zic h in het (toekomstige) nieuwe habitat te kunnen vestigen.

10.2 Ontwikkeling van stroomdalgrasland vanuit grasland in

landbouwkundig gebruik

I n de uiterwaarden bevinden zich nog oeverwal/rivierduinsystemen met een landbouwkundig gebruik. H ier kan zic h, als de bodem uit zand of lic hte zavel bestaat, na herstelbeheer weer stroomdalgrasland ontwikkelen , ook als er helemaal geen kenmerken van s troomdalgrasland meer aanwezig zijn.

E en geschikte bodem is een eerste voorwaarde voor het voorkomen van goed ontwikkelde s troomdalgraslanden. V oor de ontwikkeling van stroomdalgrasland vanuit grasland in landbouwkundig gebruik is het van belang te weten of hieraan wordt voldaan. H oofdstuk 2 .3 geeft een overzicht van de voor de verschillende typen s troomdalgrasland noodzakelijke abiotische condities. Binnen de s troomdalgraslanden zelf hangt de

s oortensamenstelling s amen met een gradiënt in voedselrijkdom, zuurgraad (pH en CaCO3) en grofheid van het zand.

Waar het landbouwkundig gebruik wordt beëindigd is , nemen s troomdalgraslandsoorten s oms s nel toe. Dit gebeurde bijvoorbeeld in de V reugderijkerwaard, waar nadat niet meer werd bemest, s nel door de vorming van mierenbulten en molshopen een reliëf ontstond en s oorten als Sikkelklaver, Geel walstro, Kruisdistel,

Wals trobremraap, V eldsalie, Kleine ruit en Liggende ereprijs toenamen. O ok op de oeverwal in Cortenoever onts tonden na introductie van een maaibeheer Glanshaverhooilandachtige vegetaties met s troomdalsoorten. I n het Junner koeland is een voorbeeld van ontwikkeling van stroomdalgrasland vanuit een akker.

De s nelheid waarmee de juiste abiotische c ondities voor stroomdalgrasland zijn hersteld heeft te maken met het his torisch gebruik. H oe intensiever het gebruik is geweest en hoe langer bemesting heeft plaatsgevonden, des te meer tijd nodig is voor herstel. H et verdient aanbeveling om deze potentiele stroomdalgraslandgebieden in kaart te brengen, aan te kopen en vervolgens, mogelijk na een aantal inrichtingsmaatregelen, een hestelbeheer uit te voeren.

130

10.3 Herstel van stroomdalgrasland, herintroductie van soorten

E en gebrek aan dispersie kan een probleem zijn bij het herstel en de ontwikkeling van nieuwe

s troomdalgraslanden (Bakker & Berendse 1999; Donath et al. 2 007; Ozinga et al. 2 005; Stroh et al. 2 005, O zinga et al.2 009).

Zelfs als de oorzaak van de verdwijning van soorten kan worden opgeheven kan hervestiging door de geïsoleerde ligging moeilijk zijn. H et kan dan worden overwogen om tot door (he r)introductie over te gaan (Sýkora & Leopold 1 9 84).

I n 1 9 80 werden op een s ymposium in Windesheim (Duitsland) de volgende richtlijnen opgesteld waaraan herintroductie zou moeten voldoen (A kademie für N aturschutz und Landschaftspflege 1980):

H et behoud van wilde plantensoorten dient in de allereerste plaats te gebeuren door het behoud van de natuurlijke groeiplaats.

De s oort wordt binnen (het huidige of his torische) verspreidingsgebied ge(her)introduceerd. De plaats van (her)introductie moet (weer) overeenkomen met de standplaatseisen van de s oort H et juis te beheer moet gewaarborgd zijn

De (her)introductie moet wetenschappelijk verzorgd en goed gedocumeteerd zijn en de gegevens moeten het liefs t op een c entrale plaats beschikbaar zijn.

(H er)introductie kan op verschillende manieren plaatsvinden, bijvoorbeeld:

H et s electief verzamelen of integraal dorsen en uitzaaien van zaad uit een nabijgelegen goed ontwikkeld s troomdalgrasland. Gebruik geen zaad van kwekerijen van wilde planten. I n het wild verzamelde pla nten vormen s lechts een deel van de plantenpopulatie en domesticeren in kwekerijen zeer s nel waarbij de genetische samenstelling s terk verarmd. Wilde plantenzaden uit kwekerijen leveren al gauw geen zaden van wilde planten.

H et inbrengen van maaisel uit een nabijgelegen goed ontwikkeld s troomdalgrasland. De s amenstelling van het meegebrachte zaad zal dan afhangen van het tijdstip van maaien. H et maaisel mag niet te lang in het brongebied blijven liggen omdat de zaden kunnen afvallen. H et maaisel kan worden uitgespreid en het liefs t na enige tijd weer worden geharkt en afgevoerd. Om afvoer te vergemakkelijken kan het hooi ook vers preid over het terrein opschoven worden gezet.

H et inbrengen van bijeengeschraapt strooisel en bovengrond. H ierbij wordt ook de bo dem geënt met de juis te micro-organismen waardoor het proces van hervestiging kan worden versneld.

H et aanpassen van de maaivolgorde, waarbij eerst de optimaal ontwikkelde s troomdalgraslanden worden gemaaid en daarna met dezelfde apparatuur de gebieden wa ar (her)introductie moet plaatsvinden. O ok grazers kunnen zo doelbewust langs gebieden worden geleid.

H et uitplanten van opgekweekte planten is de minst spontane vorm van (her)introductie omdat de gevoelige kiem- en juveniele fase wordt omzeild. U itzaaien verdient in het algemeen voorkeur.

10.4 Herstel van stroomdalgrasland vanuit verruigde/ vervilte

situatie

E r zijn gebieden die beschikken over de juiste abiotische c ondities waar de vegetatie nu te ruig is voor

s troomdalgrasland. Ook hier is herstel mogelijk, door voldoende afvoer van biomassa, ofwel door een hooien of door voldoende intensieve begrazing. Stroomdalgraslandvegetaties blijven alleen behouden bij een beheer van maaien of begrazen of een c ombinatie daarvan. H ierdoor blijft de vegetatiestructuur kort en licht- en

warmteminnende plantensoorten worden niet weggeconcureerd, tevens worden nutriënten afgevoerd en blijft de bodem voedselarm.

I n heterogene terreinen bestaat het gevaar op verruiging door de s electieve voedselkeuze van de grazers. A ls de bezetting van grazers per ha niet wordt aangepast leidt het c ombineren van voedselrijke met voedselarme gras landen tot verruiging van het voedselarme (minder aantrekkelijke) grasland. S troomdalgraslanden bevinden zic h op voedselarme gronden en lopen dit risico, ze hebben door s electieve begrazing kans dicht te groeien met Duinriet, ruigtesoorten of later mogelijk zelfs met s tuweel of bos.

Dit beheersprobleem (voor de instandhouding van s troomdalgrasland) kan worden opgelost, maar dan moet worden ingegrepen en er moeten meer dieren worden toegevoegd in de zomerperiode, de begrazing kan worden ges tuurd met behulp van rasters; of er kan experimenteel met gescheperde schaapskuddes worden gewerkt; of een maaibeheer met afvoer worden toegepast. V ervilting blijkt omkeerbaar door de begrazing voldoende te intensiveren (V reugderijkerwaard, Junner Koeland), vooral de c ombinatie van paarden en koeien werkt goed, omdat de verschillende s oorten grazers een ander graasgedrag vertonen .

U it ons onderzoek blijkt dat zandafzetting in grote hoeveelheden niet leidt tot onderdrukking van Duinriet. Duinriet is erg robuust en kan goed door het zand heengroeien. Zandafzetting draagt niet bij aan herstel van

131

11 Literatuur

A dams, A .S., H.P.J. Huiskes, K.V. Sýkora & N.A .C. Smits, Herstelstrategie H6120: