• No results found

ïi. Algemeen burgerlijk bestuur

In document 3-3- (pagina 92-134)

I. ALGEMEEN BEHEER.

De bepalingen betreffende het algemeen burgerlijk bestuur bleven onveranderd.

I I . FINANTIEN.

§ 1. Muntwezen.

Nieuwe muntregeling. (3) Blijkens het vorig verslag was de uitvoering der nieuwe muntregeling bij het eind van 1858 zoo ver gevorderd, dat in geheel Nederlandsch Indie met 1 October van dat jaar de recepissen van 1 en 5 gulden buiten omloop waren gesteld en dat voor de gewesten buiten Java en Madura, tegen 1 Mei 1859, hetzelfde was bepaald ten aanzien van alle overige recepissen. Aldaar was krachtens ordonnantie van den Gouverneur-Generaal van 3 September 1858 [Indisch Staatsblad n°. 102) mede de (wettige) gangbaarheid ontnomen aan het bestaande kopergeld, op den vijf en

veer-(1) Vergelijk het medegedeelde omtrent den heer FRIEDEKICH in de noot hij § 2.

(2) Zie ook hoofdstuk Q- ten slotte.

(3) Vergelijk het afzonderlijk verslag omtrent de uitvoering der muntwet gedurende 1859 (n°. L X X I I van de stukken der zitting 1859-1800).

tigslen dag te rekenen van dien waarop dat Staatsblad door de plaatselijke autoriteit ontvangen en daarvan aan liet publiek kennis gegeven werd. E r bleef dus nog over om ook voor Java en Madura hetzelfde te doen. De maatregelen daartoe dit j a a r g e -nomen , betroffen alleen de koperen munt. Het eerst werd bij ordonnantie van 30 Junij

1859 [Indisch Staatsblad n°. 40) bepaald, dat aan de houders der dubbele duiten, van den eersten tot en met den laatsten Augustus, gelegenheid zou worden gegeven om die muntspecie bij alle landskassen op Java en Madura, in de verhouding van vijf cents voor drie dubbele duiten, tegen (andere) wettige betaalmiddelen te verwisselen ; en dat van en met den eersten September de dubbele duiten bij 's lands kassen niet meer in betaling of ter verwisseling zouden worden aangenomen dan in de verhouding van één dubbelen duit voor één cent, en niemand meer verpligt zou zijn ze anders dan in die verhouding aan te nemen. Vervolgens werd bij ordonnantie van 3 September 1859 [Indisch Staats-blad n°. 64) een termijn van twee maanden, van den eersten October tot en met den laatsten November, gesteld voor de verwisseling der enkele en halve duiten, doch met bepaling, dat deze beide muntsoorten van en met den eersten December niet meer (ook niet tegen verminderden koers) bij 's lands kassen aangenomen zouden worden, en door niemand meer behoefden te worden aangenomen. De termijn van 1 December werd bij ordonnantie van 16 November 1859 (Indisch Staatsblad n°. 95a), voor zooveel de aanneming bij 's lands kassen betreft, nog met drie weken verlengd. E n nadat bij de verwisseling der enkele en halve duiten gebleken was, dat de voorhanden nieuwe koperen pasmunt voldoende was om in de behoefte te voorzien, werd aan de dubbele duiten ook de vroeger vastgestelde tijdelijke gangbaarheid als centen ontnomen, waartoe bij ordon-nantie van 26 December 1859 (Indisch Staatsblad n°. 111) de termijn van 1 February 1860 bepaald werd, met vrijlating aan de houders om ze gedurende de voorafgaande maand Januarij alsnog, in de verhouding van,één cent voor één dubbelen duit, bij alle landskassen te verwisselen.

Even als op do buitenbezittingen hebben zich, volgens berigt van het Indisch Bestuur, bij de verwisseling van het oude kopergeld op Java geene belangrijke bezwaren voor-gedaan. Evenwel is nog vrij wat van die specie oningewisseld in handen der be-volking gebleven. Op onderscheidene latere aanvragen tot verwisseling, ook uit gewesten buiten Java, werd gunstig beschikt, wanneer op voldoende gronden kon worden aan-genomen, dat de houders inderdaad te goeder trouw achterlijk waren gebleven, en niet door opkoop tegen lageren prijs in het bezit der oude munt waren gekomen ; maar die beschikkingen konden uit den aard der zaak niet tot tegemoetkoming van een ieder strekken. (')

Uit Nederland werd gedurende 1859, bijzonder bestemd voor de uitvoering der munt-wet, in Indie ontvangen f 89 245 standpenningen, f 3 2 9 088 zilveren en f 1341200 koperen pasmunt, makende met het vroeger tot dat einde ontvangene f 12 089 245 stand-penningen, f 8 054 088 zilveren en f 6 361200 koperen pasmunt, te zamen f 2 6 504 533;

ongerekend het zilver, dat reeds vroeger voor een gedeelte der recepissen was gedepo-neerd, maar dat thans nog slechts f 153 629 bedroeg, alsmede de opbrengst van het in

1856, 1857(2) en ook dit jaar te Soerabaija verkochte doorgekapte of versmolten oude kopergeld. De verkoop van versmolten kopergeld was eene proef, die dit jaar voor het eerst genomen werd. Bij de eerste veiling van 130 5843/s Amst. pond werd een gemid-delde prijs verkregen van f 70'/4 per pikol (125 Amst. pond), en bij de tweede veiling van 63 202'/4 Amst. pond een gemiddelde prijs van ruim f 7073 per pikol; terwijl daarentegen

(1) Het Indisch Bestuur was gemagtigd om na den aanvankelijk vastgestelden tijd nog een nieuwe termijn voor de verwisseling van het oude kopergeld te stellen in die gewesten , waar in handen der gemeente eene hinderlijk groote hoeveelheid daarvan mögt zijn achtergebleven. Het is nog niet gebleken, dat van die magtiging is gehruik gemaakt, met uitzondering van de verlenging van drie weken voor de verwisseling der heele en halve duiten op Java en Madura, bij het bovenaangehaald Staatsblad van 1859, n°. 111.

In het geheel is, zooveel tot nog toe gebleken is, aan oud kopergeld ingetrokken en ingewisseld een nominaal bedrag van f 32 844 675, dat is ruim 7 millioen minder dan waarop bij de vaststelling der nieuwe muntregeling was gerekend. Van de recepissen van f 10 en daarboven, die nog op Java en Madura wettig gangbaar waren, zijn bij Indisch Staatsblad van I860, n°. 86 , ook die van f 100 en f 500 met 1 December van dat jaar, en bij het Staatsblad van 1861, n°. 30, de laatst gangbaar geblevene van f 10 en f 25 met 1 Julij 1861 buiten wettigen omloop gesteld. De recepissen verjaren echter, volgens art. 17 der wet van 1 Mei 1854 (Nederlandsch Staatsblad n°. 75), eerst twee jaren na afloop van den termijn voor de geheele verwisseling gesteld, zoodat het nog wel eenigen tijd zal aanloopen eer alle die niet verloren zijn gegaan bij 's lands kas inkomen. Op ultimo Junij 1861 bleef oningewisseld een bedrag van f 2891 016.

\ (2) Zie het verslag over 1857, bladz. 96.

84

200 000 Amat. ponden doorgekapt kopergeld dit j a a r gemiddeld f 65'/2 per pikol opbragten.

N a aftrek der kosten op beide wijzen van bewerking vallende, was het verschil gering, maar toch eenigzins ten voordeele van het gesmolten koper.

Agio. De tot dusver gegeven aantooning van den stand van den agio op de drie hoofdplaatsen van Java is ditmaal achterwege gelaten, daar het oude kopergeld wet-tiglijk buiten omloop gesteld, en de nog overgebleven recepissen algemeen op gelijke waarde met de standpenningen gangbaar waren. In stede daarvan volgt hieronder eene quartaals-aantooning van den prijs, die voor de Nederlandsche (gouden) negotiepennin-gen en voor enkele vreemde muntspecien gedurende 1859 te Batavia betaald werd.

Mexicaansche dollar (' Tien-gulden-stukken . Gouden dukaten, oude

» » nieuwe

Wisselkoers. Deze was gedurende 1859 als volgt:

T e Batavia

(1) De Mexikaansche dollar wordt, krachtens Koninklijk testait van 21 Junij 1855 [Indisch Staatsblad m 1855, n°. 39), op grond der innerlijke waarde, bij 's lands kassen aangenomen tegen den koers van f 2;55.

85

Het bedrag der door het Gouvernement afgegeven wissels wordt hieronder in § 3 vermeld.

De regeling van de afgifte bleef nog gelijk die in het verslag over 1854, bladz. 70, is vermeld ; alleen werd de Gouverneur-Generaal gemagtigd, de wissels ter bespoediging voortaan door den Directeur van Finantien te doen onderteekenen, behoudens zijne ver-pligting om zelf den adviesbrief te blijven teekenen. De vervaltijd der wissels bleef onveranderd op 6 maanden na dagteekening.

§ 2. Javasche bank.

Gedurende het 32ste boekjaar, loopende van 1 April 1859 tot 31 Maart 1860, waren de baten en lasten der Javasche bank als volgt:

B a t e n .

Renten op esconto's f 405 872,09

» » beleeningen ; 58 334,55

n » buitengewone beleeningen 3 840,00

» » voorschot op specie 1292,92

» » het reservefonds °^ 335,00 Provisien op deposito's, inkasseringen enz 22 078,09 Pakhuishuur 5 670,00 Agio op specie en winst op vreemde munten • . 5 255,49

Onverdeelde winst van het vorig boekjaar 45,80 Bij taxatie bevonden meerdere waarde van de gebouwen der b a n k . . 101033,76

Koers-avans ( 436,18

T e zamen . . . f 658193,88 L a s t e n .

Uitgaven en afschrijvingen 101 154,96 Alzoo zuivere winst . . . f 557038,92 Na aftrek van f 84 829,71, ten einde het reservefonds (dat door jaarlijksche storting van één derde der zuivere winst gestegen was tot f 915 170,29) te brengen op het maximum f 1000 000 of 50 pet. van het ingelegde kapitaal, was aan zuivere winst te verdeelen f 472 209,21, hetgeen, na overschrijving van f 9,21 op de winst- en verlies-rekening van het volgend boekjaar, een dividend gaf van f 23,61 ten honderd. Voor ongeveer 5 pet. was dit hooge cijfer het gevolg van de meerdere waarde, waarvoor de gebouwen der bank te Batavia en bij de agentschappen in de rekening werden opgebragt.

In de vier voorafgegane jaren is de zuivere winst achtereenvolgens geweest f240156,29, f 442 187,97, f 445 868,16 en f 407 468,69 , en alzoo het dividend, na aftrek van '/, tot aanvulling van het reservefonds, in 1855/56 8 pet., in 18M/57 1474/100 pet., in 18i7/5g

1487ioo Pc t- ' e n i n 1858/59 1358A<» Pc t- O

Bij het eind van het boekjaar 1859/6n was de staat der bank als volgt:

Debet. Credit.

Aan gebouwen en mobi- Per kapitaal f 2 000 000,00 lair f 193 300,00

Aan specie in de kassen 2 249 115,69 » reservefonds . . . 915 170,29

» recepissen . . . 803 865,00 » winst en verlies . . 557 038,92

» beleeningen en » bankbiljetten in

om-voorschotten op specie . 761800,00 omloop . . . . 6 535 950,00 Aan acceptatien in por- » onafgehaalde

divi-tefeuille 5 1 8 7 502,17 denden . . . . 11070,12 Aan diverse debiteuren 1477 485,08 » diverse crediteuren . 653 838,61

f 10 673 067 94 f 10 673 067,94 (1) De winst van het boekjaar 1860-1861 heeft bedrag-en f 541 692;64, dat is ruim 15'/2 per cent van het kapitaal. Hiervan is f 520 000 voor een dividend van 13 per cent bestemd, en f 21692,64 afgezonderd tot dekking van eventuele latere verliezen. Het maken van een reservefonds is bij het nieuwe octrooi niet voorgeschreven.

22

86

De rente der bank onderging ditmaal geen verandering; hare provisie voor het verrigten van kassierszaken werd echter weder verminderd en bepaald als volgt: voor het ontvangen van gelden in rekening-courant en voor het inkasseren bkinen de limites van' de stad en het Chinesche kamp >/» per mille ; voor het overschrijven op rekening van een ander V8 Pe r mille; voor het uitbetalen van gelden op orderbriefjes niets.

Bij ordonnantie van 22 November 1859 (Indisch Staatsblad n°. 98) is de bank, krachtens 'sKonings magtiging, op gewijzigde voorwaarden op nieuw geoctroijeerd voor den tijd van tien jaren , in te gaan op 1 April 1860. De wijzigingen bestaan hoofdzakelijk in de vermindering van het kapitaal der bank, 't welk met het reservefonds f 3 000 000 beliep, tot op f 4 000 0 0 0 , en in de bepaling dat de bank tegenover hare gewone uit-gifte van biljetten (de rekening-courant-saldo's daaronder begrepen), waarvan het hoogste bedrag door den Gouverneur-Generaal op 's Koning magtiging wordt bepaald, minstens drie tienden in wettige betaalmiddelen beschikbaar moet hebben, behoudens bevoegdheid voor de bank om dit vastgestelde hoogste bedrag te overschrijden, mits zij T voor dat meerdere het volle bedrag in wettige betaalmiddelen beschikbaar hebbe. Het Gouverne-ment bedong voor zich geen ander voordeel dan de bevoegdheid om tegen eene rente van 4 pet. 'sjaars , op beleening van producten, te beschikken over hoogstens f 2 000 000, mits daartoe twee maanden vooraf aanvraag doende en onder verpligting van de be-leening steeds vóór het eind van het jaar af te lossen.

§ 3. Staat der hassen in Indie.

Buiten de depots voor de recepïssen en de fondsen tot herstel van het muntwezen, was op het eind van elk quartaal van 1859 in 's lands kassen of onder weg tusschén de verschillende kassen de volgende geldswaarde:

m

H

Maart.

Kassen.

Op Java en Madura . J » de buitenbezittingen

r* f

co F

-/Op Java en Madura . S s » de buitenbezittingen o

"° f

^ /Op Java en Madura . o 1

g \ n de buitenbezittingen

p* <

O 1

® f co !

/Op Java en Madura .

| 1 » de buitenbezittingen

O j

Bigkens het vorig verslag was op 31 December 1858 aanwezig:

Op Java en Madura. . . .

» de buitenbezittingen . .

Totaal. . . .

Op 31 December 1859 was aan-wezig als boven . . . .

En alzoo minder. . .

Zilveren munt.

f i l 734 053 2 752 360

f14 486 413

8 532 927

f 5 953 486

Bank-papier.

f 972 450

f 972 450

138 005

f 834 445

Kecepissen.

f 1 203 142 1 629 966

f 2 833 108

2.277 403

f 555 705

Koperen munt.

f 4 1 3 5 811 333 937

f 4469 748

1 729 031

f 2 740 717

Totaal.

f 18 045 456 4 716 263

f22 761 719

12 677 366

f 10 084 353

De Indische kas werd, ten laste der koloniale fondsen hier te lande, gedurende 1859 aangevuld als volgt :

door wissels van den Gouverneur-Generaal op den Minister van Koloniën tot een bedrag van:

f 156 394,76 tegen 99 p e r c e n t f 156 974,505 1278197,915 » 100 » 1278 197,915

39 997,805 » 10272 » 39 022,245

2 900 071,955 >, 103 ». 2 815 603,84

f 4 3 7 4 662,435 waarvoor verkregen werd f 4 290 798,505 door uit Nederland gezonden zilveren specie 1 007 532,50

T e z a m e n f 5 298 331,005

§ 4. Begrooting.

Even als bij vorige verslagen worden bij het tegenwoordige (onder litt. K tot N) overgelegd: 1°. eene aantooning van de ontvangsten en uitgaven van de Indische ad-ministratie in Indie over het j a a r 1859 (') ; 2°. eene aantooning van de ontvangsten en uitgaven der Indische administratie in Nederland over datzelfde jaar ; en 3°. en 4°. eene raming van die ontvangsten en uitgaven in Indie en Nederland over het jaar 1860.

De in beide vorige verslagen bedoelde overzigten van de geldelijke uitkomsten van elk der buitenbezittingen worden nog uit Indie verwacht.

§ 5. Bronnen van inkomsten.

Aan de ontvangen voorloopige opgaven kunnen omtrent enkele dezer middelen de navolgende cijfers worden ontleend, welke echter later welligt zullen blijken nog eenige wijziging te hebben ondergaan.

(1) Het bovenstaande was geschreven in de veronderstelling-, dat deze staat tijdig uit Indie zou worden ontvangen. Die verwachting niet vervuld zijnde, zal hij nader afzonderlijk worden ingezonden.

88

a. Verpachte belastingen en monopolien.

De opiumpacht heeft in 1859 opgebragt op J a v a en Madura:

aan pachtschat f 4 425 408,00

» opium, tiban ( l ) , 41472 katties, à f 100 de kattie. . . . 4 1 4 7 200,00

» idem, siram, (') 58 335 ^ f3, à f 18 de kattie . . . . 1050044,59 f 9 622 652,59 op de buitenbezittingen 833 640,00 f 10 456 292,59 In 1858 bedroeg de opbrengst op J a v a en Madura aan

pacht-schat f 4 803 636,00 aan opium, tiban, 41 430 katties, à f 100 de kattie 4 143 000,00 aan opium, siram, 49 870 katties, à f 18 de kattie 897 660,00 f 9 844 296,00 op de buitenbezittingen 759 260,00

10 603 556,00 Alzoo minder in 1859. . . . . f 147 263,41 Telt men hierbij n o g , om tot eene juiste vergelijking te komen,

hetgeen meer aan siram verstrekt werd dan in 't vorig j a a r

8 465 « k a t t i e s , à f 18 152384,59 dan wordt het nadeelig verschil f 299 648,00

N a aftrek van hetgeen de pacht op de buitenbezittingen meer

opbragt dan in 't vorig j a a r , namelijk 74 380,00 blijft voor J a v a en Madura alléén een nadeelig verschil met 1858 van f 225 268,00 ( Het getal amfioenkitten of verkoopplaatsen verminderde dit j a a r op J a v a en Madura met 71 en bedroeg 1980. (3)

De opbrengst van de overige verpachte middelen was dit j a a r :

op J a v a en Madura f 2 311 872,00 (<) op de buitenbezittingen 509 585,00

T e zamen. . . f 2 821457,00 Transporteren, f 2 821 457,00

(1) Tiban is de voor elk pachtpereeel bepaalde minste hoeveelheid ; siram hetgeen den pachter daarboven op zijn verzoek wordt verstrekt.

(2) "Voor 1860 bragt de opiumpacht op Java en Madura op: aan pachtschat f 5100888, en aan opium-tiban f 4159800. Voor 1861 beliep de pachtschat f 6975780, doch bleef de hoeveelheid opium-tiban dezelfde.

(3) In April 11. is aan het Indisch Bestuur 'sKonings verlangen te kennen gegeven, dat vóór de eerst-volgende verpachting eene nieuwe regeling van de opiumpacht op Java en Madura zou worden vastgesteld, met het doel om verdere toeneming van het verbruik te verhinderen en de reeds bestaande uitbreiding van dit kwaad te beperken. Naar aanleiding hiervan is bij Iniisch Staatsblad, a". 9 8 , afgeschaft de verstrekking van siram, zoodat de pachters niet meer kunnen krijgen dan bepaalde mamma, waarvan het totaal voor geheel Java en Madura voor 1862 is bepaald op 87528 katties, dat is 18009V2 katties minder dan in I860-aan tiban en siram te zamen is verstrekt. Tot voorkoming van smokkelhandel is bepaald dat de pachter voor elke kattie f 20 zal betalen, dat is weinig meer dan de opium aan het G-ouvernement kost.

Tevens is bij Indisch Staatsblad, n". 97 het reeds voor de Preanger regentschappen en voor een gedeelte van Cheribon geldend verbod op den invoer en het bezit van opium uitgestrekt tot een groot gedeelte van Bantam , tot de bergdistricten van Tagal, drie districten van Tjilatjap en de adsistent-residentie Banjoewangie.

Korten tijd te voren w a s , bij Indisch Staatsblad, n°. 91 en 94, op verzoek der inlandsche hoofden, een gelijk verbod uitgevaardigd voor de landschappen Eanau en Redjang in de residentie Palembang.

(4) Voor 1860 f 2339772 en voor 1861 f 2541702.

89

Per transport f 2 821 457,00 In 1858 was de opbrengst:

op Java en Madura . . . f 2 362 152,00 op de buitenbezittingen . . 452 012

. 2 814 164,00 Dus meer in 1859. . . f 7 293,00 b. Onverpachte belastingen.

1". Belastingen in arbeid opgebragt.

Hieromtrent wordt verwezen naar hetgeen onder het hoofd » Persoonlijke diensten" is medegedeeld in hoofdstuk C, af deeling I V .

2°. Belastingen in geld opgebragt.

Als tot dit onderwerp betrekkelijke beschikkingen kunnen hier vermeld worden:

de ordonnantie van 2 April 1859 (Indisch Staatsblad n°. 19), waarbij krachtens magti-ging des Konings, met aanvulling der ordonnantie in Indisch Staatsblad 1857, n°. 5 6 , bepaald is, dat het regt van 4 pet., bedoeld bij § 6 van art. 2 der publicatie van 28 Maart 1854 (Indisch Staatsblad n°. 17) in geen geval geheven wordt van schepen, die, uit welken hoofde ook, reeds bevoegd zijn onder Nederlandsche vlag te varen. Bij de bovenbedoelde ordonnantie van 1857 was slechts vrijstelling verleend voor de schepen, die laatste-lijk tot 's lands zeemagt hebben behoord of laatstelaatste-lijk gevaren hebben op een

Neder-landschen zeebrief;

het Koninklijk besluit van 11 Junij 1859, n°. 58 (Indisch Staatsblad n°. 68), waarbij, ter wegneming van de daaruit veelal voor de . erfgenamen of belanghebbenden voort-vloeiende bezwaren (heffing in Indie en in Nederland), met 1 Julij 1859 werd buiten werking gesteld het Koninklijk besluit van 5 September 1824, n°. 68, voor zooveel daarbij is verstaan, dat militaire beambten in Indie voor de toepassing van het regt van successie moeten worden beschouwd hun domicilie in Nederland te hebben behouden;

de ordonnantie van 23 Julij 1859 (Indisch Staatsblad n°. 54), waarbij, krachtens 's Konings magtiging, is bepaald: 1°. dat, met intrekking van alle vroegere belastingen, in het regentschap Pamakassan (Madura) voortaan zullen worden geheven de landrenten, op den voet van het bepaalde bij de Indische Staatsbladen 1819, n°. 5 en 1856, n°. 8, (') en de belasting op het bedrijf'op den voet van Indisch Staatsblad 1857, n°. 99; 2°. dat aldaar, te rekenen van 1 January 1860, met intrekking van het middel bekend onder den naam van » hoofdgeld der Chinezen", ook op deze natie zal worden toegepast de belasting op het bedrijf, op den voet van Indisch Staatsblad 1857, n°. 99.

De opbrengst der landelijke inkomsten op Java en Madura in 1859 en het meerder of minder bedrag daarvan dan in het vorig jaar blijkt uit den volgenden staat.

/Ongebouwde eigendom-men (landrente) (') . bbiGebouwde id. (belasting

•5 / op het bedrijf) . .

^ jTuïnen en nipa-bos-(Vischvijvers . . . ' " . Totaal van den aanslag . Hiervan is ontvangen. . Zoodat ongeïnd is gebleven

Bedrag 1859.

f 9 610 218,70 522 162,15 25 904,18 181 466,48 f 10 339 751,51 10 335 351,88 f 4 399,63

in 1858.

f

f

f

9 628 798,00 503 087,25 26 300,435

184,560,275

10 342 745,96 10 340 472,78 2 273,18

Meer Minder in 1859.

— f 19 074,90

f 18 579,30

— 396,25 s

3 093,79»

f 2 994,45

(1) Zie ook hoofdstuk C . afd. I V , § 3.

(2) Over het verschil van dit in 'tvorig verslag opgegeven cijfer met de opgaaf in de tot hetzelfde verslag behoorende bijlage omtrent de rijstcultuur, wordt gesproken in bijlage P hierachter.

28

90

In beide jaren zyn onder deze cijfers niet begrepen de fictive landrenten, die door mindere betaling van plantloonen of van producten, of met blandong-diensten (voor den houtkap) verrekend worden, bedragende in 1859 f 32 963 86. Voor elk gewest van Java in bet bijzonder wordt de aanslag der landrente opgegeven in de aantooning van de uit-komsten der rijstcultuur, die als bijlage lit. P bij dit verslag is gevoegd. Eene ver-beterde opgaaf van dezen aanslag in 1857 wordt mede aldaar aangetroffen.

Op die buitenbezittingen, waar mede landrente of vertiening wordt geheven, was de aanslag als volgt:

Gouvernement van Celebes en onder-hoorigbeden . .• •

Palembang . . . . Zuider- en

Ooster-afdeeling van Borneo

Aanslag in

1859.

f 110 913,66

279 773,00

1 618,39

1858.

Meer. Minder.

in 1859.

Op 31 Dec.

1859 achterstallig.

f 138 202,23

269 977,10

f 392 305,05

f 9 795,90

1293,90 324,49

f 409 473,23*

f 27 288,575 f 66 698,00 waarvan f 16 538,

op den aanslag van 1855-1858.

638,25

f 17 168,18: f 67 336,25

Zoo als reeds vroeger is gezegd, worden in sommige gedeelten van de genoemde buiten-bezittingen en elders buiten Java, in stede van landrente, de volgende belastingen ge-heven, als:

in sommio-e van de Noorderdistricten en in Tello (gouvernement van Celebes en onder-hoorigheden], onder den naam van tesang, een derde van het padie-gewas in natura, die

25 445 bossen beliep, zijnde 1 335 bossen meer dan in 't vorig j a a r ;

ter hoofdplaats Palembang eene belasting voor het onderhond van wegen en bruggen, waarvan de opbrengst niet is opgegeven;

in de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo, buiten de hoofdplaats en hare om-streken, hoofdgeld, in 1858 tot een bedrag van f 11055.36;

in de Minahassa (Menado) eene hoofdelijke belasting, hassil, ook wel contingent ge-naamd, die, na aftrek van het een zesde deel voor de hoofden en van het als oninbaar afgeschrevene, in 1859 f 68 106,355 en in het vorig jaar f 69 766,665 beliep;

in de Gorontalosche landschappen eene gelijke heffing, waarvan de aanslag dit jaar f 32 895 en in 1858 f 30 555 beliep. Van deze beide sommen was echter nog ver-schuldigd f20191,93 en 20 582,84, in welke tekorten door de Eegering werd berust;

in de aangrenzende en op de noordkust van Celebes gelegen Rijkjes eene vaste j a a r -liiksche schatting, die door Bolang-oekie; Bintaoena, Bolang-itang en Kaydipang, tot een bedrag van f 1 365, geheel voldaan was. Bolang-mongondo bleef evenwel nog na-l a " g t e r î i j na-l met Bwoona-l werd overeengekomen, dat de betana-ling eerst met 1860 een aanvang zou nemen.

c. Onverpachte monopolien.

Zma De hoeveelheid zout in de hoofddepôts op Java en Madura leverde bij het eind van het vorig j a a r , in vergelijking met den voorraad van 100 000 koyan», die steeds

'boven het beuoodigde voor jaarlijksch verbruik aanwezig moet zijn, een zoo groot

'boven het beuoodigde voor jaarlijksch verbruik aanwezig moet zijn, een zoo groot

In document 3-3- (pagina 92-134)