• No results found

't Bedrijf van den kwade

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "'t Bedrijf van den kwade"

Copied!
145
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

't Bedrijf van den kwade

The Project Gutenberg EBook of 't Bedrijf van den kwade, by Herman Teirlinck This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at

www.gutenberg.net

Title: 't Bedrijf van den kwade Author: Herman Teirlinck

Release Date: January 23, 2006 [EBook #17537]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK 'T BEDRIJF VAN DEN KWADE ***

Produced by Marc D'Hooghe HERMAN TEIRLINCK'S

'T BEDRIJF VAN DEN KWADE 1904

(2)

* * * * * I.

't Loof kleurde om de kruin der boomen, die achterwaarts stonden, statig en hooge, in den diepen hof; en 't lager plantsoen van 's gelijken verfde bij plaatsen, onder 't komend gewaai van den herfst, zijn bladeren geel of rossig, of rood lijk kastanjeslutsen, of klaar lijk een licht daar ievers.

Goedele keek precies ernaar, door 't venster, en hoe de avond eromme al donkerend viel, keek ze, en hoe stilaan dieper de holten werden der wegdeinende dreven--en hoe eene waarachtige droefenisse uit den hemel zeeg. Ze leunde tegen 't raam. Ze tokkelde met hare vingeren zoetekens tegen de ruiten, zonder weten, op éenmatige wijs, en ging mee, al wijder en wijder, met hare verre gedachten. Altemets stortte een streuvelende wind in den lochting, en een park dahlia's neigden te zaam en rechtten zich en bijsden tenden hunne stengels nog een tijdeken. Hij asemde naderhand in 't rotelend geboomte en bleef er luidelijk hijgen en was seffens voorbij, met een schok--en waar zoefde hij ginds? Goedele voelde bij zijn sterke doening, heel de

moedeloosheid van het najaar. 't Was haar of de tijd, in zijn haastige vleugeling, nu tastbaar werd, binst zijn vlucht naar de toekomst, aldoor stichtend 't verleden dat droevig was. Ze wendde haar hoofd zijwaarts op naar 't horloge, onbewust. Ze glimlachte even, omdat ze dees uur zoo tsieperig, zoo klein en niets-beduidend vond, en die gulden plate ook, met zijn verwaande orneering, zijn praatziek getjok, zijn vies-kruipende wijzers--zoo onmachtig, zoo kinderlijk, een onnoozel speelgoed. Buiten in 't vrije geluchte stormde de wind, en Goedele taakte er de eeuwigheid....

Ze ging dan de breede tafel rond en luisterde binstdien met ongevraagde aandacht naar den slag van haar zij-ruischende kleeren het tapijtsel langsheen. Ze zette zich neer vóor 't klavier en wroetelde er onachtzaam in een muziekboek, en werd daarna gewaar dat ze dees alles beu was en dat heur 't vervelend pianogetamp zeer zou doen. Ze werd ongedurig; ze wist niets, dat groot genoeg was om mee te klinken met die stijgende

golvingen in haar. Ze wilde niet spelen. Ze zou 't nietig achten, al wat ze spelen mocht. Het herfsteweer alleen was machtig genoeg.

Ze hoorde rijzekens de korte stem van hare moeder, die weer wat te gebieden had aan vader of grootvader of de meid. Ze stond rechte en rustte tegen 't schouwblad en tuurde met roerlooze blikken naar een hoogen chrysanthementuil, die daar monsterachtig was, midden de tafel, in zijn laag-zittenden pot, met al die

uitermatige kronen, valsch-wit en valsch-levend en klaterend van kostelijkheid. Ze verwonderde zich nog dat heur dees grof gedoe was opgezonden door Sebastiaan, haren verloofde.

--Hij heeft dees van verre besteld, meende zij.

Sebastiaan Vrebos was sinds veertien dagen naar Weenen vertrokken om er in de Albertina enkele

teekeningen van Hieronymus Bos en een paar tafereelen van een ouden Brueghel te bezien. Van avond zou hij terug zijn. Sebastiaan was een jong archivaris, onlangs benoemd in de Koninklijke Bibliotheek, een heel lange en magere vent, liefelijk van uitzicht, met te groote engelblauwe oogen in een bleek gelaat, sierlijk omlokt met mat-blonde haren. Hij had langzame gebaren en deed al sprekend profijtelijk hergaan zijne witte vingeren en was aldoor verzonken in biddende houdingen. Goedele peinsde dat hij uitermatig vroom was. Hij was goed.

Hij zei nooit een woord, dat sterk klonk of kwetsen mocht. Hij sprak nooit met drift, en werd nauwelijks een endeken van begeestering warm als hij 't over de oude Vlaamsche fantasten had, bijzonderlijk over Bos en Brueghel. Hij vond dan wel een gloeiend gezegde, maar meerendeels een stil-pieuse daarbij. Goedele had hem voor 't eerst bij mevrouw De Vleeschhouwer ontmoet, nu haast een jaar geleden. Hij had haar dadelijk met liefelijke gedienstigheid omringd, en, omdat hij zoo zacht was, kon zij hem goed verdragen rond haar. Hij kwam naderhand hier thuis, op de half-maandelijksche soepee-vergaderingen. Goedele ging nooit uit. Ze kende alleen de familie De Vleeschhouwer. Ze vond het wel aardig dat een djentelijke man om haar in deze droevige woonste komen wou en 't vleide heur aangenaam. Ze kreeg met welbehagen de stille bekentenis van Sebastiaan en voelde zich gelukkig omdat hij zegde door haar zoo gelukkig te zijn. Moeder verklaarde dat

(3)

dees huwelijk heur aanstond, en mijnheer Vrebos werd met zijne aanvraag goed ontvangen. Sindsdien geraakte er een beetje verscheidenheid in 't eenvormige leven der familie Wilder: Sebastiaan kwam wekelijks een bezoek afleggen en bleef dan soepeeren, en dat alleen was al een gewichtige verandering; bij tijden werd ook een concert bijgewoond of een tentoonstelling bezocht; dan moest er in stad gesoepeerd worden--en ook dat was zeer gewichtig.

Goedele keek toe naar de chrysanthemen, hoe bombastisch ze daar pronkten in schitterende ijdelheid, met hunne ommekrullende blaadjes, regelmatig middenwaarts toegevouwd. En hare gedachten, langs vage wegen, wendden zich geleidelijk naar de toekomst. Ze probeerde na te gaan, met waarschijnlijke veronderstellingen, hoe 't zijn zou, als ze dees huis en vader en moeder en grootvader verlaten zou. Zij en voelde in de verte geen heimwee, geene aandoening daarom. Ze zou hier uitgaan en zou den dorpel met haastigheid vergeten. 't Was hier ook zoo leeg, zoo lustloos en vunzig. Naarmate zij opgegroeid was in sterkte en schoonheid, had zij zich meer en meer vernepen en bezeerd gevonden, en nu stond zij daar, in hare volle grootte, een machtige vrouw, gekleineerd en gekwetst door al wat om haar was en werd. Bij moeder vond ze geen zoetiger toevlucht en vader was peuterig in zijn dagelijksche manieren; hij en deed maar bekrompen werken en wist geen doel, en steunde voor gewichtige besluiten op moeder. Grootvader was hard. Zij vreesde van die drie moeder alleene, omdat moeder danig struisch was in koppige, strenge besluiten, en korte, scherpe woorden had. Daarom was heur streelend de brave liefde van Sebastiaan. Zij en wachtte nooit met koortsig verlangen op hem, noch en vreesde gejaagd zijn vertrek. Ze liet zich zijn komste welgevallen en vleide zich een stonde in de lauwte zijner lijze genegenheid. Ze meende wel dat ze hem liefhad, maar de muren waren hier te eng en te zwaar. Ze zou met hem trouwen en in 't open geluchte gaan en vrij wezen. Alles zou nieuw zijn. Ze zou hem liefhebben, omdat hij goed was....

Ze boog zich trage over de chrysanthemen en snoof den kouden geur ervan en voelde even de blaadjes kittelen over hare wangen. Die jeukte maakte haar ongedurig en, als zij weer in de boomen van den tuin het blazend gewaai hoorde roefelen, rechtte zij zich plots op, uit gansch hare lengte, en bleef roerloos kijken, strak vóór zich heen, naar een voorbijvliegend beeld. Op dees oogenblik voelde zij gansch haar vleesch in éene trilling pijnlijk worden en haar bloed slaan in forsche geuten naar hare slapen. Vluggelings viel om haar al wat bestond en blijvend zijn zou, en ze rees, grooter en sterker--en moeder en Sebastiaan en het huis--'t en raakte noch en deerde haar. Ze wou 't weere voelen zoeven langs hare wangen, ze wou heur haar los laten vlaggelen en ze wou luisteren naar 't geklapper van 't krakende geboomte....

Seffens neigde haar voorhoofd en ze zocht verlegen naar 't gewone zicht der dingen, naar die twee

visscherstafereelen aan den wand, naar 't klavier, naar de glazen dresse, met haar menig ruitwerk, zoo drollig van verve ... en hare oogen steunden erop, alsof zij er fluks naar grabbelen moest om niet omverre te stuiken.

Wanneer ze opnieuw rustig was, tot ze stille naar 't venster en zonk weg met hare toevallige gedachten, al over den bonten lochting, een heelen tijd lang.

--Goedele!

Mevrouw Wilder stond in 't deurgat. Mevrouw Wilder was groot boven de mate, grooter nog dan hare dochter, en struisch ook daarenboven, breed geschouderd en grove gelend. Haar hoofd was lijk in brutalen steen gebeiteld, zonder nuttelooze kleinigheden--een laag, plat voorhoofd tusschen vlakke slapen, blauwe oogen in vierkante holten, sterke kaken en een stevige kin. Ze zag er uit wel een van tenden de vijftig jaren, maar effen-zwart bleven heur haren, zorgvuldig te midden open, in gladde vlechten gekamd en bezij hare ooren in een nat, regelmatig krulleken vastegeleid. Gerimpeld en was zij niet: haar gezichte bleef gedurig effen en eenvervig, en nooit en speelde er een vouwken of tintelde er een kleureken in dat toonloos,

gelijkvormig gelaat. Haar breede hals, ten halve bloot boven de korte krage, was een paal van stoere kracht.

Zij boog zelden. Zij stond, keersrechte, in haar zwarte merinoskleed; zij droeg haar hoofd daar hooge, waar 't blijvend was en rijzekens roerde. Zij en droeg oorbellen noch armband noch eenig ander sieraad; haar

trouwring was heel smal en in haren zwellenden vinger vergroeid. Zij was koud. Ze vereenzaamde zich in een killige atmosfeer, die zij om haar geschapen had en allerwege meesleepte, overal stichtend een ongewoon

(4)

ongemak bij de naderende menschen. Maar, in haren witten blik, lag anderzijds een verre treurnis, een verre klacht over leed, dat niet te heelen was. Seffens echter wist zij die zwakte met een stalen schicht te duiken--en seffens herkwam van wijd de droefheid, kalm en zonder deernisse. Bij tijden zakten hare lippen van

weerskanten neerwaarts....

Zij sprak nu van het avondmaal, met korte, rustige woorden te reke; zij wachtte zelden op een antwoord, zij zei meerendeels een gebod of een uitlegginge, en ontving weinig bevelen van anderen.

--'t Eten moet klaar worden.

--De tafel moet ge dekken.

--Deze bloemen kan men andermaal best met ruste laten.

Ze ging langzaam bij de tafel en raapte nauwkeurig eenige verslenste blaadjes op, naderhand nog uit de bloemen zelve geschonden vlekjes knippend, aandachtig. Ze keek naar 't horloge en merkte, op haar eigen zakuurwerk, dat de wijzers voorliepen, en kwam die dan trage goed duwen, met haren duim.

Goedele zei:

--Ja, moeder.

Ze blikte naar Seppie, 't japansche hondje, dat rondtrippelde, om mevrouw Wilder's rokken, en nu subiet pal bleef en zijn plat snuitje ophief naar heur en te kwispelen probeerde met zijnen langharigen steert. Seppie snoof al eens en loerde zijwaarts, tuk op een zoetig woord van Goedele of een vriendelijk gebaar. Hij kwam dan endelijk toch aandrillen, ongeroepen en schuchter, en wreef zijn leelijk koppeken tegen haren voet.

--Seppie maakt uw schoenen vuil met zijn tonge.

--Wat zou hij?

Ze wilde 't beestje vrij praten, en boog zich en streelde 't al krabbelend achter zijne ooren. Ze zei dat het koes moest blijven en braaf zijn en schoone manieren hebben, en was dan te wege weg naar de keuken bij Marie om alles te schikken. Maar mevrouw Wilder gebaarde dat zij wat wachten moest.

--Is vader in den lochting?

--'k Zag hem wandelen tusschen de palm-struiken.

--Wiezeken is ziek.

Goedele tort naderbij. Mevrouw Wilder zette zich neer en zuchtte diep, en hare oogen werden droeve. En ze vroeg:

--Wist ge dat Wiezeken ziek is? Neen, moeder.

Ze staarde scherp naar Goedele en hief hare hand een endeken op. Seppie keek nieuwsgierig toe, zijn tootje scheef draaiend ten teeken dat hij luisterde.

--Ze hebben niet ommegezien. Ze zijn samengegaan. Ze hebben hun eigen in 't verderf gestort. Ze hebben mij miskend en hun eigen in 't verderf gestort....

(5)

--U miskend....

--Ja.

Ze stond vluggelings rechte en tort naar heure dochter toe en neigde een beetje, haren hals uitrekkend om te kunnen fluisteren tusschen hare tanden:

--Zult gij ze verontschuldigen?... Zwijg!

En hare stemme zonk, laag wordend in holle tonen met kapotte scandeering:

--Van zijn kindsbeen af heeft hij me danig centen gekost, hij.... Hij was ziek, of hij kloeg dat hij ziek was.

Daar zijn hier dokters geweest met hoopen en op ons kosten hebben ze hun kwakzalverijen verkocht. Wat heeft hij al niet gehad aan speelgoed en snuisterijen? Wel! Wel!... En als hij dan een jongen was die endelijk op zijn pikkels staan kon, wat heeft hij al niet gehad aan nuttelooze plezierkens? En hij ging ter schole, en 't kostte allemaal. En hij ging naar de Universiteit ... ge zult later weten wat het gekost heeft. En al die boeken waaruit hij leeren leven zou? Wat heeft hij geleerd? Hij was ten langeleste ingenieur. Ingenieur van wat?

waar? wat zou het opbrengen? Wel! Wel! Het heeft wat opgebracht! 't Is proper alzoo.... En daar zit hij nu, met een slonse en met een kind.

Ze zweeg, haren mond toesnappend op het laatste woord, en ze ging bij 't venster staan en kruiste hare armen over hare borst. Daar viel een bange stilte in de kamer. Goedele leunde tegen 't klavier en hare vingeren raakten overhand, bij maniere van onbewust spelen, de bovenrandjes van een koperen kandeleer. Ze wist dat ze zwijgen moest als moeder van den verloren broeder sprak, en ze had dergelijke uitvallen ook al zoo

dikwijls gehoord, dat het haar nu niet meer taakte en zij, maar liefst die overdreven gramschap van zelf koelen of vallen liet. Ze zag echter wel de diepte van moeder's koppige pijnen en ze vergaf haar gewillig een

slechtdadig woord om wille der oorzake, die toch een blijvende en zeerdoende wonde was. Ze droeg daarom 't gewichte van deze ongemakkelijke stilte met verduldigheid en voelde deernisse. Mevrouw Wilder verliet het venster en ging nog een kanten doekje schoon leggen, dat gefronst en ommegevouwd lag op 't schouwblad. Ze deed naderhand de dresse open en toetste even de kristallen wijnbekers en een paar sineesche potjes, alsof zij dat alles schikken moest. Seppie trippelde in haren weg en ze fronste wrevelig hare wenkbrauwen, geweld doende om hem niet buiten de deure te stampen. Een geborduurd kussen en lag, volgens hare goesting, niet op zijn plaatse in een breeden leunstoel. Ze moest het eens opslaan en zuiver leggen te midden, en een haarken wegvingeren, dat er ievers vasthaperde.

De avond viel daarbinst. Schuinsche klaarten smeten rood uit op het donkere wandpapier en speelden in aardige tinten langs een paar bronzen maskers, die daar te grijnzen hingen. In een hoek kwam een straal noesch leuterlichten over de randen van een bundel pauwpluimen, sierlijk zich opendoende uit een groene vaas, heel lang en wonderbaar beklaterd met gele en oranje vlekken. Hooger op, waar 't al diepe duisterde, blonk bij plekken 't geschitter van oude wapens. Op den schoorsteen stond nog in 't helle licht het koperen horloge met zijn zonderlinge plate, en, ernevens, twee hasseltsche potten, grove versierd en zwaar zittend op hunnen monsterachtigen buik. Onderaan stond de stove. De weggaande dag kletste tegen de schaterende roeden en ringen en talrijke ornamenten, en rustte arets in de donkere holten, zorgelijk gepotlood.

Mevrouw Wilder's lippen vielen in een spijtige plooi neerwaarts, en ze zei:

--Wel! Wel!

Ze sloot de dresse met den sleutel en schoof nog een lade open en haalde er twee zilveren servetringen uit. Ze zette zich neer daarna en nam zwijgend Seppie op haren schoot. En Seppie likte en streelde en legde zijn oorkens, omdat hij 't zoo leutig vond. Hij rondde algauw zijnen rugge en vleide zich neêre en sloeg met zijnen steert en gaf gedurig vriendelijke stootjes met zijn voorhoofd, en hij was vies en liefelijk tezelfdertijd.

(6)

Mevrouw Wilder streek met hare hand over hem tot hij bedaarde en stille bleef, en dan keek zij op naar Goedele. Toevallig stieten hare blikken tegen Goedele's mijmerende oogen. Goedele rilde een luttel stondeken en werd seffens verlegen, en mevrouw Wilder ook en was op dat oogenblik van geen vasten wil. 't Was of zij meteen allebei begrepen, allebei tastten hoeverre zij van mekaar verwijderd waren, en dat zij wellicht nooit in zoete kommunie zouden bijeen komen om liefde te voelen, hun warm vleesch te samen, hun lauwen asem te samen. 't Was of ze de groeve voelden, die diep werd en breed werd en vreeslijk werd. Ook, in een zelfde zicht en in een zelfden weemoed, zagen ze Romaan, den broeder en den zoon, verworpen uit het huis, waar nu zijne plaats overal een leegte was--want overal was zijne plaats....

Mevrouw Wilder rechtte haastig haar zwaar lijf. Ze werd de kriebeling gewaar der naderende aandoening en ze had schrik daarvan. Ze vreesde neer te storten in de zoelte van zwakke emoties en palstaande wilde ze blijven. Alzeere bedwong zij met een vlugge, scherpe beredeneering de dwaze kuren van haar moederlijk hert, en hare oogen werden, lijk te voren, van rustig staal. Ze verliet de kamer, wendde zich halvelings omme bij de deure en riep op Seppie, die schuchter-drummend aandrevelen kwam. Ze tort echter na een stonde her binnen en lei hare hand op Goedele's schouder. En ze zei:

--Wiezeken is ziek.

Hare stemme verloor eenigszins de gewone droogte, de scherpe kortheid. Eene gemoedelijke klankwending wiegde er en brak er de nijpende kilte, zoodat allengs een zoetigheid boven geraakte en streelend werd.

--Erg ziek....

--Erg ziek?

--Een ziekte in de kele, en zulke zijn de slimste.

Ze was innerlijk tevreden dat Goedele getroffen was, alsof ze eerst gedacht had dat het nieuws weinig of geen belangstelling zou opwekken bij hare dochter. Een oogenblik kwam haar herte vol.

--Het dutseken, fluisterde ze.

--Ja, zei Goedele.

--Ik hebbe ook veel triestigheid beleden met Romaan, als hij daar machteloos te hoesten lag in zijn wiegsken.

Heel dat steenen gebouw, die granieten ziele smolt meteen tot een natte aandoening weg.

--Ik weet wel, Goedele, wat een nacht is, een slapelooze stilte bij een kind, dat men met aaiïngen maar niet helpen kan ... Romaan is uw broer.

Goedele keek op naar heur, met verwondering, niet wetende wat ze zeggen wou en zoekende naar heure oogen om te weten. Maar die oogen staarden, halfbeloken, naar de granaatbloemen van het tapijt.

--'t Ware goed, als er iemand ging ... als gij gingt....

--Ja ... ja ...

--'t En is niet verre, in 't lage van de stad....

Goedele vatte heure hand, toch rijzekens verschrikt dat die aldoor koud was gebleven. En te wege was zij te weenen van vreugde, omdat moeder op een ende toch bedaard was, toch goed was geworden voor haren

(7)

jongen, die nu lijden moest--en omdat moeder een deugdelijk woord had gezeid, een zacht woord van liefde.

Ze omvatte moeder's breede vingeren en drukte ze koortsig, en haar hoofd zeeg voorover en hare wimpers werden heet. Maar als zij dan moeders oogen zag, blank en puntig, en merkte hoe niet de minste altratie te speuren was op dit roerloos gelaat, niet de minste verandering in de hardheid van die vaste wangen, niet een trillend zierken in de rechte plooi van dien drogen mond, voelde zij zich gekwetst en ze week permintelijk, instinktmatig, beschaamd omdat zij zich alzoo bijkans overgaf.

Mevrouw Wilder lei een bankbriefken van twintig frank op de tafel, zeggende dat Goedele er zorg moest van hebben en 't niet nutteloos verkwisten en 't maar geven aan Romaan ten uiterste, indien het waarachtig noodig was.

--'t Kan ook gebeuren dat het niet noodig en is.

Ze verdween, bijna onhoorbaar tertend, en zonder ommezien. En Goedele zonk trage neer op een stoel, geknakt, gebroken in hare hooghertigheid, wel wetende nu dat moeder niet edel wilde zijn, niet zachtmoedig wilde zijn. Ze zat zich af te vragen wat dan in moeder oorzake was van hare medelijdende woorden, en zij en vond geen uitlegginge om moeders inzichten te verklaren. Beteuterd tuurde ze naar 't papieren geld, dat tegenwoordig, ook in haren geest, zoo'n groote beteekenis kreeg. Moeder's vingeren, daar neerduwend dat vierkante ding, en 't openvouwend met zorgvuldigheid, en 't naderhand nog een wijlken overstreelend--'t bleef in haar geheugen een vastgespijkerd beeld. En ze dacht aan Romaan's spijtige geschiedenis, aan zijn vlucht met Madeleen en aan moeder's gramschap. En ze dacht aan Sebastiaan en aan zijn goede liefde. En aan zijn geld.

--Sebastiaan heeft geld.

't Stond haar nu klaar voor, en Sebastiaan kreeg een ander gedaante, en ze meende nu dat zij hem liefhebben moest, als zelf zij hem in werkelijkheid niet liefhebben kon. Tegen de rotse van moeders wil zou zij tevergeefs horten. En moeders minzaamheid voor Sebastiaan steunde op geld; ze had er de zuivere, de stipte vizie van in 't beeld van moeders werkzame vingeren, streelend gaande om dat kostbaar briefelken. Maar Sebastiaan's liefde was oprecht. En ook zij was Sebastiaan genegen.

--We zullen gelukkig zijn.

En ze ging te lore in kalme droomen van stille huiselijkheid, haar eigen zettend bij 't vredig gefonkel van een duurbaren heerd en er luisterend naar wisselvallige gepeinzen.

* * * * * II

Rik Derboven, mevrouw Wilder haar vader, was een visscher van de Noordzee. Indertijd was hij doodarm. Hij trouwde met een meisen van zijn prochie, een struisch wijf, die hem zes dochters gaf. Hij labeurde er voor, dag in dag uit, zich nievers een stonde rustigheid verleenend, nooit vermoeid en nooit ontmoedigd. 't Was een zwijgende vent met diepe inzichten, een steenen wil, een stugge kop, met koppigheid alles doordrijvend. Hij en wankelde noch en keerde; hij rukte met neerstige hardnekkigheid vooruit, hij en zag geen hinderpaal in 't belang van andere, hij zag alleen zijn doel. 's Avonds in den late, als hij een wijlken zich neerzette bij de stove, na den eten, was hij aldoor verdiept in verre combinaties en keek hij in den rook van zijne pijp naar de mogelijkheid van wijd-reikende oplossingen. Men mocht hem binstdien niet lastig vallen. De kinderen moesten te bedde liggen en moeder moest voorzichtig te werke gaan met hare schotels en haren avondkuisch.

Hij bleef altemets in de donkerte een heel deel van den nacht, zoo zitten en denken. Hij luisterde dan naar gindsche roerende zee en zijn gepeins werd machtig. Aldus timmerde hij zijne stille plannen op, al bouwend en metsend en afbrekend en herdoende 't gansche idee op eene andere manier. Hij wilde dan tot eene

(8)

waarschijnlijkheid geraken en ging niet slapen eer hij die vaste kreeg. Hij en schrikte voor geen kwade daad, hij en week maar voor den dood. Over een lijk heen zou hij niet terten. Anderszins wist hij dat hij in staat was tot alles, wat niet en docht, en brave menschen aanzag hij voor domkoppen. Hij was overal aanwezig, waar er wat aan zijne vingeren kon blijven haperen. Hij richtte kleine muiterijen in, onder de visschers, hij hitste de kerels op met woorden van haat en woorden van deernisse; hij sprak van bloedhonden en hertevreters, en hij stiet met zijn vollen nijd tegen 't hoofd zijner makkers, voortdurend kloppend tot ze op een ende daar gloeiend stonden, koortsig en razend, met veerdige handen. En als 't dan op een mislukte dolheid uitliep, was er toch éen, die zanten kwam, een die achterwaarts stond en wachtte, en naderhand 't profijt wegdroeg; en dat was Rik. Zoo stegen allengs zijne zaken. Hij kocht een boot. Hij kocht er twee. Hij deed smokkelreisjes, bracht vreemd goed in het land, bedroog en werd welvarend.

Maar thuis sloeg hem de kans tegen. Een voor éen stierven vijf zijner dochters aan een zonderlinge hertziekte, die hen met schokjes wegdreef, in min dan drij jaren. Twee jaar nadien, ook onder de zelfde kwale lijdend, werd zijne vrouw door eene geraaktheid getroffen. Ze bleef zes maanden te bedde liggen en sukkelde er en wou, op een voornoene, redeloos opstaan. Rik was aan het strand. Hij vond bij zijn thuiskomste zijn wijf temidden van den vloer liggen; twee streepkens bloed liepen over hare lippen en een paternoster strengelde om hare vingeren. Naast moeder lag Ursule, het laatste dochterken, flauw asemend en buiten kennisse....

Rik bleef nu met Ursule alleene. Hij en wilde niet hertrouwen. 't Zou zoo wel gaan. Ursule was toen dertien jaar oud. Hij leerde haar het huishouden, en na korten tijd, deed zij 't gansche werk. Het kind groeide alzoo op tot een stevige deerne en geen moeite was haar te zwaar. Ze begreep--al zei vader niets van zijne geheime doelen, --waarnaar de minste inzichten streven moesten. En ze was spaarzaam, en ze zwoegde, en ze werd sterk en groot in haar rusteloos slameur. Alle avonden liet Rik het lamplichtje laag komen over de tafel en hij verklaarde haar het spel der cijfers, de moeielijkste rekenkunde, tot den nacht tellend en hertellend en alles neerschrijvend te rote, met stipte nauwkeurigheid. Dat duurde tot haar twintigste jaar. Dan verkocht hij het armzalige huizeken, het dagelijksch gerief, de meubelen; dan verkocht hij zijne booten.... En ze trokken naar de stad en openden er een specerijwinkel. Er werd opnieuw gesmokkeld en gekonkelfoesd. De waren kwamen aan van tallenkant. Rik had alles meesterlijk geschikt.

Maar Ursule allengerhand werd sterker dan haar vader. Ze speculeerde met meer vernuft en meer zekerheid ook. Ze bedroog hem en bewees het, en zoo ontstond bij hem eene pijnlijke angstvalligheid. Hij werd nu zwak en wankte in zijne minste ondernemingen. De zaken werden ook stilaan zoo geweldig vooruitgestooten, dat hij 't niet volhouden kon en meende te verongelukken. Dan bleef hem alleen nog over teenemaal op Ursule te berusten. En Ursule werd groote meesteresse in huis. Na vijf jaar was de specerijwinkel een aanzienlijke koffiehandel geworden.

Omtrent dien tijd ontmoette zij Albien Wilder, een jongen van rijke familie, bevoordeeligd ambtenaar bij 't Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Dagelijks moest hij de hooge poorten der magazijnen voorbij en dikwijls bemerkte hij Ursule, daar staande in hare volle lengte, breed en statig. Al dadelijk werd hij door dat struische wijf veroverd. Hij liet zich door een beursman aan den vader voorstellen. Van weerskanten werd er gewikt en berekend en uitgeteld, en zeven maand nadien trouwde Ursule met hem.

't En bracht niet veel verandering in huis. Albien was van nature een zwakkeling, en algauw lag hij onder Ursule's stalen wil en ging en handelde naar heure wenken. De koffiehandel, nog door Wilder's kapitalen gespijst, breidde zich meer en meer uit en werd eene machtige inrichting. Ursule was nu rijk. Maar niets kreeg een gewijzigd uitzicht in haar leven: ze wrocht en zwoegde, nievers tijd vindend om haren rijkdom te bezigen tot eigen genot. Geld winnen was overigens hare eenige vreugde; rijzekens had ze deugd aan hare

moederschap--ze was moeder van een zoon, dien ze Romaan heette, naar den naam van Albien's overleden vader. En Albien zelve gewende zich aan die eentonige dagen. Hij trok 's uchtends naar zijn bureel en kwam 's avonds terug en nam zijn zuinig maal in de koude eetkamer. Allengs smolt ook zijn ideaal met Ursule's doelen saam: ze moesten geld verzamelen. Rik sprak bij stonden ervan:

(9)

--We zullen 't ophoopen in stapelkens en nevenseen zetten en 't bekijken.

't En scheen hem niet belachelijk. 't Waren in zijn meeninge heerlijke plannen geworden. En gedrijen spaarden ze.

Romaan werd door allerlei ziekten aangetast, vier jaar te rote. Ursule had het heel druk met de dokters, die zij den eenen na de anderen wegstuurde. Ze waakte lange nachten bij haar kind en bad dat het genezen zou. Ze toonde zich, gedurende dien tijd, heel vroom en heel vreesachtig. De dokters mochten niet meer in huis komen. Ze wilde alleen op God berusten--halvelings omdat het haar goedkooper viel, halvelings ook omdat zij in de wetenschap geen het minste vertrouwen had. Romaan kwam langzaam alle ziekten te boven en werd een droomerig jongetje.

Hij was zes jaar oud, als Goedele geboren werd. Goedele was veel sterker. De kleinen groeiden op in een killig geluchte. Zij en voelden nievers de zoetigheid van liefderijke wezens; ze liepen beteuterd en te lore in hunne jeugd en benijdden ter schole de vriendelijkheid hunner makkers. Ze zouden echter de bane niet volgen, welke moeder hun door haar voorbeeld en hare woorden voorschreef, en deze ouders, welke gedurig en uitsluitend tuk waren op een peute geld, kregen kwistige kinderen. Romaan, als hij op de universiteit leerde, miek schulden. Ursule, die meer hechtte aan eenen goeden name dan aan eene eerlijke ziel, betaalde, maar ze hield naderhand den jongen zoo nauw dat hij haast niet meer met vrijheid denken kon. Zoo werd hij een zwijgende opstandeling. Het leven werd hem bitter. Hij droomde mee met Schopenhauer, wiens boeken hij met razernije verslond. De maatschappije scheen hem eene verschrikkelijke onrechtveerdigheid, waar de goeden tot blijvend leed verdoemd waren. Zijn hoofd was vol met utopische hervormingen--alles moest omgegooid en heropgebouwd worden: de standen, het huwelijk, de familie. Wat bestond, was slecht, was vort, was misdadig. 't Zicht der rijken folterde hem.

In een kleine steeg, bezijden de Hoogeschool, woonde een arme weeze met hare tante. Daar verliefde hij op.

Dagelijks trok hij het huizeken binnen, waar 't meisje te borduren zat. Ze maakte schoone bonte bloemen met zijden draad en hij had leute met hare liefelijke vingeren--hoe die met de naaide ieverig waren en hoe

daaronder de teekening djentig zichtbaar werd. Het meisje heette Madeleen en die oude grijze daar, zoo mager en zoo roereloos, heette tante Olympe. Hij voelde hier warmte. Hij rookte hier pijpen en keek langs smalle vensterruiten naar de varende wolken. Hij was hier wel.

--Madeleen....

En ze wendde naar hem hare blauwe kijkers en lachtte even of knikte met zachte buigingen, bij maniere van gelukkig-zijn. Er zong iets in hem. Hij lachtte tegen. Ze waren seffens takkoord.

Maar dan begonnen de leelijke dagen. Hij ging alles aan moeder bekennen op een avond. Hij wilde trouwen.

--Met wie?

Ursule sprong naar hem toe, en vatte zijne armen, en knelde die onbarmhertig in hare koortsige handen.

--Met wie?

Hij moest het herhalen, hij moest het tot drijmaal toe herhalen. Ze schoot seffens uit in een schaterlach, een wreed geklater, dat tegen de naakte muren plofte met vreeslijk lawaai. Ze liet hem los en kruiste hare armen over hare borst, en ze zwaaide hem dan in 't aangezicht dat het een slonse was zonder zedige manieren.

--Een ploerte!

Romaan rechtte zijn hoofd. Het deed hem zoo'n zeer wat moeder zei, maar nu had ze hem op het herte

(10)

geslagen. Hij werd hard en hij werd koppig. Drij dagen bleef hij op zijne kamer zitten. Goedele bracht hem eten en kuste hem. Hij weende bij Goedele, en het was hem een goede troost. Den vierden dag ging hij vader aanspreken. Albien was verschrikt, en hakkelde, en voelde zich wegzinken zonder den steun van Ursule's sterkte. Hij probeerde toornig te zijn; hij was alleen toornig, omdat hij Ursule vreesde. Hij riep:

--Weg, loop weg!

Hij liep hem nadien zelf achterna, al stamelend dat er wel een oplossing te vinden zou zijn.

--Allo, jongen, allo....

Maar Ursule bleef onverbiddelijk, en den vijfden dag verliet Romaan zijne ouders. 't Was den vijfden dag.

Hoe struisch Ursule ook was, 't knakte haar en ze werd ziek. Een volle weke lag ze te bedde, zuchtend en zich ommewerpend. Voor de eerste maal van haar leven wist ze geen besluit te nemen. Zij en wilde hem niet laten trouwen, zij en wilde geen geld geven aan die vreemde kerte. Ze fluisterde, al kijkend naar de zoldering, heel wijd:

--Geen geld....

Maar ze wilde ook Romaan niet kwijt zijn. Ze verwonderde zich dat ze hield van hem, na al zijn leelijke doening. En ze hield van hem. En daarom zou hij trouwen met een rijke juffrouw. Hij was ook rijk. Het idee dat hij nu toch met die ellendige loete trouwen zou, deed haar het oogenblik daarna terug raaskallen. En ze bekeek de zoldering met wijd-open oogen.

--Geen geld....

Ze meende endelijk een oplossing gevonden te hebben, en ze genas. Ze schreef aan Madeleen dat ze komen moest. Madeleen en kwam niet. Ze schreef opnieuw. Ze zou Madeleen omkoopen, haar eene ronde somme geven, als ze Romaan loslaten wou. En Madeleen en antwoordde niet. Ze begon weer te wanhopen en te klagen, en moest weer een paar dagen neerliggen. Rik kon haar opbeuren. Hij verzekerde haar dat het allemaal jeugdige zotternijen waren, en dat die vuurkens fluks uitvlammen zouden. Hij wist dat de jongen en 't meisje tegenwoordig ongehuwd reeds samenleefden op eene gemeubeleerde kamer, en die tortelliefde zou haren gang gaan, en naderhand zou Romaan boetveerdig terug keeren.

--Ze zullen trouwen....

--Zij en zullen niet trouwen.

Waarom zouden ze trouwen? Ze hadden zoo al hun volle pleizier.

--De plodde zal aandringen....

--Zij en doet.

Hij sprak kort. Ze herwon een beetje betrouwen en liet zich genezen. Maar zij en kon sindsdien niet ten volle meer hare zaken bewerken. Al hoopte ze stilaan dat Romaan de meid ten langeleste verlaten zou, ze bleef bij haarzelve klagen over 't verlies van haren zoon, en de handel leed door hare dagelijksche onachtzaamheden.

Albien, die 't wel merkte, stelde schuchter voor het huis aan een opvolger over te laten. Ze wilde hier echter niets van hooren, en werd buitengewoon ieverig.

--Denk niet meer aan hem, zei Albien, die er gestadig aan dacht.

(11)

--Ja, zei Ursule.

En ze dacht aan hem. Ze deed hem beloeren. Ze stuurde ook altemets Goedele, en vernam aldus dat Romaan in waarheid ongehuwd bleef en gemeenzaam leefde met Madeleen en tante Olympe. Hij had ook altijd gesproken van vrije liefde en nieuwe zeden. Zij was nu tevreden, omdat hij die dwaze gedachten behouden had. Ze kreeg verder te wete dat hij als ingenieur aan een bronsfabriek verbonden was, en het stilde haar in hare moederlijke bezorgdheid; hoe danig zij ook deze bezorgdheid met sterke beredeneeringen wilde versmooren, zij was bezorgd, tegen wil en dank zich moeder voelende.

Een nieuw voorval wierp haar ten derde male te bed. Madeleen beviel van een dochterken. Meteen verzonk haar laatste hoop, want ze wist dat Romaan nu voor altijd vastegeklonken lag. Ze wilde Rik's noch Albien's troost ontvangen en Goedele ook moest verwijderd blijven. Van dien dag af begon de koffiehandel te slabakken. Er ontstonden onlusten onder de werklieden, en kleine muiterijen maakten Ursule en vooral Rik uitermatig benauwd. Toevallig konden ze, ver beneden de weerde, het huis koopen van een gevallen edelman, in een rijkemanswijk der stad. Ursule verkocht haren handel en nu gingen ze rentenieren. Albien zou

voortwerken op zijn bureel. 't En deerde hem niet te vele, en 't bracht schoon geld op.

De nieuwe woonste was prontelijk gelegen, boven de stedelijke warande, en over de breede vaart. 't Was een groot hotel, met, achterwaarts, een heerlijk park en een lochting vol bloemen. Aangename breede wegels liepen erlangs, allen saamkomend op een open terras, waar 't in den zomer krioelde van gloeiende of klaterende rozen. Het huis zelve was een vierkante massa met gelijke vensters. Talloos waren de kamers.

Ursule achtte het nutteloos alles te meubeleeren. Ze had zich het huis voor eigen genot niet aangeworven: 't Was meer weerd dan 't geld dat zij er aan besteed had, en zij en zou al die kamers niet nutteloos gebruiken.

Zoo bleven er een groot aantal leeg en vele luiken werden nooit ontsloten. Dat gaf aan deze woning een doodsch en akelig uitzicht en na enkele maanden verwierf zij ook in den geest der naburige menschen een geheimzinnige beteekenisse. Drijmaal daags zagen zij 't zware hekken opengaan: in den vroegen morgen, als Albien traagtrippelend naar 't Ministerie trok, later, omtrent tien uren, als Marie, de dienstmeid naar de markt moest, en 's avonds nog, als Albien terugkeerde. 's Zondags, bij de eerste uchtendure, gingen Ursule en Rik naar de kerke. Dichte te noentijd was 't de beurt van Goedele en haar vader. Zoo was de gewone gang gedurende vier jaren en heel zelden werd er eene verandering aan toegebracht. De menschen babbelden ondereen.

--'t Is een spokige femilie, zeiden ze.

En ze pinkoogden of plooiden hun lippen heimelijk, gebarende daarmede dat hier een wonderbare historie onder schuilen moest....

* * * * *

Albien wandelde, te herfstevesperure, in den hof. Hij was nu een oud ventje geworden, met grijze krulharen om een rondbollig, rood gezichte. Hij snuffelde den lochting rond, met zijne diepe oogskens wroetelend links en rechts. Alhier rechtte hij een gebroken stengel, aldaar kneep hij een dorre bloem weg, alles in profijtelijke doening met voorzichtige vingeren betastend en bestreelend. Altemets maakte hij zijn eigen lastig om een vertrapt plantsoen, maar zoetig was zijne ongedurigheid en dan liep hij verder al mummelend:

--Tet-tet-tet....

Hij tort de wegels langzaam plat, kon nievers een papierken zien liggen en dook seffens de minste

onregelmatigheid. Hij wilde alles in gelijke effenheid zien schoon wezen. De palmboomen moesten zorgelijk gesnoeid en gekapt worden, de graspleinen vlak gemaaid. Hij had deugd als niets meer buitensporig was, en liet zich daarna wat rusten op een der groene banken. Van daar bewonderde hij den tuin, volgde met liefde de sierlijke vaart der baantjes, de plezierige reke zonnebloemplanten, de kleine wilgen met zilveren tronk, en

(12)

alginds het hooge gebladerte, rossig, bruin, gloeiend en geel. Hij pinkte af en toe een kruideken of een stofken van zijn bruine veste, en lei bij tijden een plooi rechtte in de vouw van zijn knie. Vervolgens trok hij

voorzichtig een boeksken uit zijn zak en zette zich te lezen. Albien was een zwakke geest, geleid door allerlei manieën. Op zijn bureel was hij een niet-denkend mensch, een weerlooze schakel in de administratieve keten.

Hij ging gewillig met de omstandigheden mee, zonder die te bespreken; hij bekampte ze in elk geval nooit.

Zijn leven was zonder passie. Hij stortte maandelijks al het geld, dat hij won in de handen van Ursule, die altijd stiptelijk naging of de afkortingen voor de pensioenkas goed berekend waren. Hij hield geen duit achter.

Hij kreeg van Ursule alle weken éen frank, en hij meende dat hij ook niet meer noodig had. Hij kocht daarmee altemets een dagblad, altemets een pakje nieuw zaad voor den lochting, meermaals echter een

vijfcentenboekje. Die boekjes lagen in een klein winkelken van de benedenstad te koop achter de ruiten. Hij bleef eerst lang vóor 't raam staan eer hij binnenging. Hij moest ze allemaal eerst buitenwaarts bekijken, en de titels lezen en in zijnen geest dan vergelijken, om endelijk goed te weten wat hij nemen zou. 't Waren

raadselboekjes, boekjes met charaden, met goocheltoeren, met wonderzottigheden.

Hij verkoos over 't algemeen de goocheltoeren of het stekjesleggen, en dergelijke, waar hij zich tot laat in den avond mee kon bezighouden. Verhalen en dwaze perten, daar hield hij minder van.

--Onnoozele dingetjes, zei hij.

Hij peinsde dat hij een "vinder" was. Hij kon uren en uren nadenken over de oplossing van een raadsel.

Achteraan in het boekje stonden de oplossingen gezamenlijk gedrukt, maar hij zocht eerst minstens een dag of drije eer hij 't opgaf. Dan was hij moedeloos. Hij beweerde dat de vraag onduidelijk gesteld werd, en achtte zich daarom slechts half overwonnen.

Hij was nu een boekje over het dominospel aan 't lezen. Hij doordacht het en herdraaide in zijn hoofd de zinnen. Met een droog takje begon hij naderhand op den grond teekeningen te scharten--al vierkantjes en halve vierkantjes. Hij bezag dan dat ruitwerk met gedwongen aandacht, herlas enkele regels van 't boekje, was weer aan 't kijken en 't wrijven en 't teekenen.

--Dobbel zesse hier....

Hij was opnieuw bezig.

--Dobbel vijf aldaar....

Hij hief zijn voeten op om plaatse te maken en moest nadien toch heelemaal op de bank kruipen om zijn beenen uit den weg te krijgen. Zoo zat hij te raden en te rekenen en te kijven met het boekje of met zijn eigen vorig idee....

Er werd gebeld en Marie deed het hooge hekken open. Albien zag Sebastiaan Vrebos door de voorzichtige splete te voorschijn komen, en hij vouwde fluks zijn blaarkens bijeen om hem vóor te loopen.

--Wel! wie dat er dáar is!

Hij was in den grond wel niet erg met die komste ingenomen. Hij meende zijn verveling door overdreven wellekomwoorden te moeten verbergen.

--Mijn arme jongen, die zoo verre geweest zijt....

Hij nam hem een pakje af en nog een pakje. Hij vatte hem bij den arm.

--En nu danig vermoeid zijt, zeker danig vermoeid zijt...

(13)

Daarbinst viel 't ijzeren hekken met zijn bekend geruchte toe, achter hem.

--Niet zoo erg toch, beste heer, lachte Sebastiaan.

--Och!... en Goedele zal zóo tevreden zijn. Ze was ook dagelijks bezig over u, het brave kind. Ei! dat zal hier een aardige avond zijn.

Hij dacht nu aan het soepee. Ursule zou wat goeds gereed maken bij deze gelegenheid, en daarvan zou hij evengoed als Rik misbruik maken. De gewone eetmalen waren ook zoo erg gewoon, zoo eender tevens en zoo grof. Als Sebastiaan thuis kwam werden ze beter verzorgd en kwam er bovendien nog een lekker extra bij.

Dat bracht hem in zijn schik.

--En hoe liep de reis af? Wat een heerlijk land moet het zijn ginder!

--In de reden, ja--maar het land heb ik juist niet veel bekeken.

--Al bergen en stroomen, meen ik?

--Veel bergen....

--Och!... en daar zult ge ons aan tafel van vertellen.... Wel Djeezes! als ik nu bedenk dat ik oud ben, en niets hebbe gezien! 't Zijn dingen, 't zijn dingen!

Hij trok hem mee naar het terras. Sebastiaan kende die manieren. Ze walgden hem voor 't meerendeel; hij deed evenwel zijn best om zich buiten bereik te houden en liet dan liefst een onbeduidend vriendelijk lachje op zijne lippen versteenen, bij wijze van antwoord. Hij kon de familie Wilder moeielijk lijden--Goedele toch had hij innig lief, en haar schoon gelaat, daar berustte hij in, en het troostte hem over 't valsche gezwets, dat hem gedurig krenkte.

Op het terras stonden Ursule en de stokoude Rik. Ursule ontving hem met open aangezicht en een streelenden blik.

--Welkom, mijn vriend.

--Hertelijk dank, mevrouw.

Hij drukte hare hand en de koude vingeren van grootvader. Hij zei een reke vage woorden, binst dat Marie hem van zijn overjas en zijn hoed ontlastte.

--De jongen heeft bergen gezien, riep Albien.

--O ja....

Ze omringden hem en vielen hem lastig met allerlei zoetigheidjes. Hij had een ivoren kistje medegebracht voor mevrouw Wilder en een heel wonderbaar gedoe voor mijnheer Wilder--een Zwitsersch huizeken, teenemaal gemachineerd, met een kleppend horloge en een beiaardspel en twee werkende figuurtjes--en nog een zilveren snuifdooze voor den ouden heer. Ze moesten alles dadelijk bezien en bewonderen, en hunne dankbaarheid in breede geuten uitwerpen. En Ursule zei:

--Dat moest ge nu toch niet gedaan hebben.... Ze betastte haar kistje en beloerde de zilveren dooze van Rik.

En Rik sprak met een lage stem, die ook zich liefelijk te wenden probeerde:

(14)

--Ja, dat moest ge nu toch niet gedaan hebben.... Hij had liever een zwaarder dooze gekregen, maar hij keek zijne oogen algelijk zat op het schitterend geflikker der ciseleeringen van het deksel.

--'t Is een kunstwerk.

Hij woog het in zijne ervaren handen.

Na een stonde kwam Goedele staan in de opening der deur. De noesche avondzonne straalde open langs haar lichtbruine kleed en teekende er gloeiende plooien. Haar gelaat klaarde zonderling op uit de donkere diepte der kamer, achter heur. Ze keek naar Sebastiaan en een flauwe glimlach krulde om haren mond, maar hare oogen hadden verre blikken, verwijd in stille droefenis. Sebastiaan boog zijn lijf naar haar, en deed een stap voorwaarts, en hief trage en bekoorlijk zijne armen op.

--Goeienavond, Goedele.

Hij voelde zijn herte weggaan van hem. Hij voelde zich leeg worden en pluimlichte. Hij omvatte in de stille straling zijner liefde deze vrouw, die groot en schoon en beminnelijk was.

Zonder haaste en zonder drift, met eene zachte moeheid in de stem, zond ook Goedele hem haren groet.

* * * * * III

Als mijnheer en mevrouw Devleeschhouwer, en hunne dochter, juffrouw Bella, en Alfred hun zoontje waren aangekomen, ging men aan tafel zitten. 't Was eerst een lustig gepraat ondereen, een wederzijdsch

complimenteeren dat wegvlood in luttele woordekens, met lachjes erlangs.

--Wel, mijnheer Vrebos, schetterde het nooit moede stemmeken van juffrouw Bella, wel, mijn goede heer, hoe zonnig ook het verre land is, hoe zonnig toch is 't huis waar verlangende herten wachten....

Ze loerde daarbinst naar Goedele met liefelijke blikken, en draaide haastig omme haar ongedurig lijf en gilde:

--Oh! l'amour!

Elkendeen had zijn aangewezen plaats in de eetzaal. Men zette zich neer en frommelde de servetten open, naderhand met luie vingeren de vork of den lepel takend, die bij poozen alzoo te rinkelen begon. Mijnheer Wilder vroeg met groote belangstelling aan Alfred hoe 't nu zou afloopen met het najaarsexamen. De jongen was blijkbaar met deze vraag niet erg ingenomen, en antwoordde al blozend dat hem de uitslag wel gunstig toescheen.

--De jongens hebben het tegenwoordig zoo druk met het leeren, zei mevrouw Devleeschhouwer.

Het was ook de meening van mijnheer Wilder.

--Wat zullen ze nu al uitsteken met hun Grieksch en hun Latijn?

Maar mijnheer Devleeschhouwer vond het uitstekend, dat men zonder deernisse in de athenaea met de leerlingen omging.

--Dat hebben de kerels van doen.

(15)

Hij rondde zijnen buik om gewicht te geven aan zijn gezegde en liet de gouden ketting rotelen, die er als een vloek op te klateren hing. Mijnheer Wilder was een dik mensch met enge schouders en een uitermatig hoofd, kaal en zijpelend onder het gaslicht. Hij krulde alle uchtends zijne rosse knevels met een warm ijzer, zoodat die gedurig triomfelijk ommebogen en met een scherp puntje rechtkwamen. Te midden zijne vettige kin vlekte daar zijn bokkebaardje, een donker hoeksken. Hij Wilde er martiaal uitzien en deed zijn best om zijn lomp hoofd naar een officiersmodel te scheren. Mijnheer Devleeschhouwer was een man met een gemist ideaal, daarom ook een diep-ongelukkig wezen. Hij drukte nog dikwijls zijne spijt uit daaromtrent en deed het altijd met zoo 'n lage, droeve stemme, dat men algauw beseffen kon hoe danig hij gekrenkt, geknakt, gebroken was erdoor.

--Ik en hebbe naar 't gebod der Voorzienigheid niet geluisterd, zei hij.

't Gebod der Voorzienigheid, zoo heette hij zijne roeping. Hij werd, meende hij, voor den degen geboren, tot meerder heil van zijn vaderland en van zijn vorst. Maar hij had naar 't gebod niet geluisterd; hij had zelfs in de burgerwacht zijne kans voorbij gekeken. En nu was hij oud. Nu was het te late. In de burgerwacht, door onlangs gestemde wetten heromgewerkt, zou hij nooit binnengeraken. Zijn troost berustte sindsdien op een militair uiterlijke, dat hij bijna verkrijgen kon, dank zij een gestadige aandacht, een koppige inachtneming. Hij droeg schoenen met hooge hielen. Hij gaf jaarlijks een rond sommetje om eerevoorzitter van een

oud-korporalenkring te blijven. Zijne kravatspelde was een gouden kanon met allerliefste diamanten wielkens.

Hij had een breeden ring met een miniature van Leopold I, en binnenwaarts had hij er in gothische lettertjes doen graveeren: "Pour Dieu, pour le Roi et pour la Patrie."

Hij sprak grof en probeerde altemets brutaal te zijn.

--Wel--Heere, zei mevrouw Devleeschhouwer, ge vindt het hier aan tafel wel goed dat men de kinderen afbeult ter schole, en als de jongen hoofdpijn heeft, zijt-de al seffens zelve aan het janken....

--Eulalie! berispte mijnheer Devleeschhouwer.

Hij en noemde in gezelschap maar ten uiterste zijne vrouw bij haren voornaam. Zij en mocht hem in zijne weerdigheid niet kwetsen. Maar Eulalie was een zeer lichtzinnig oud wijveken, met een bijtend karakter en sluwe manieren. Zij heette haren vent kortaf Nestor. Hij ware gelukkig geweest, als zij hem op soirée had willen aanspreken met een deftig "mijnheer Devleeschhouwer".

--Mijn advies is ook dat men streng moet zijn, sprak Rik.

Hij wendde zijne oogen zijwaarts op naar Ursule. Geheel zijn glad, vierkantig aangezicht lijnde omlage naar 't puntje van zijnen neus, en zijn tonge sleerde tweemaal overentweer langs zijne droge lippen. Omdat Ursule zijn gezegde met ruste liet, hief hij met een schokje zijn hoofd omhooge en zijn mond viel open in een hatelijken grijns:

--Wat een woord niet taken wil, taakt de zweepe!

Ursule zei:

--Vader, ge moet zachte zijn....

Hij droop haast weg in zijnen stoel en bleef er koes ineengedrongen, endelijk toch schokschouderend en zijn kinne met een koppigen ruk opduwend. Bella bracht het gesprek op een ander onderwerp, en vroeg, zoeterig lachend, aan Goedele of Sebastiaan nu wat van zijn reis vertellen mocht.

--Dwing hem met uw lieve handjes.

(16)

Ze schetterde en vond hare eigen woorden dol leuterig, en gilde in een lachbui:

--Ma chère!

Marie bracht de soep, die al zeere op de tafel, in elkendeens schotel, te dampen stond. De lepels begonnen hun tsinkelend zilverspel en schervelden langs de gladde tellooren met wrijvende geluiden. Sebastiaan boog zich over tafel en zijne linkerhand deed al wuivend een stil gebaar:

--Laat juffrouw Bella maar bedaren--ze krijgt wel wat praats, als ze mij hierom genegen is.

--Een beetje soep nog? vroeg mevrouw Devleeschhouwer.

--Wel ja, wel ja, zei Albien.

Goedele at langzaam en was precies zoo heinde en verre met hare gedachten. Ze keek altemets naar een schitterende lichtvlek op den spiegel, en bleef er dan staren, alsof ze geerne zich geleidelijk liet wegvaren in gaande gepeinzen. Sebastiaan keerde zijne oogen naar heur. Ze voelde meteen den toets zijner blikken en was seffens verlegen, even glimlachend om vriendelijk te zijn. Hij werd ook hare verwijderingen gewaar en fluisterde haar af en toe een onbeduidend woord toe, bij manier van haar terug te roepen, haar bij te houden, dichterbij.

--Waaraan denkt ge?

--Aan niets, mijn vriend....

--Goedele is nooit zonder gedachten.

--Ik bekeek die bloemen....

Hij vond nu ook die bloemen leelijk, monsterachtig. Goedele lachte, omdat hij zelve ze besteld had. Hij bleef bij zijne meening, dat het afgrijselijke wangedrochten leken, en dan, al waren ze in waarheid schoone....

--Ze zijn ondankbaar, zei hij, als ze u wegrukken van mij.

Mevrouw Devleeschhouwer, die naast mijnheer Wilder zat, was druk bezig met hem over zuinigheid en gulzigheid. Dat was gekomen naar aanleiding van Alfred's ongemakkelijke doening. Alfred at met ongemeene schuchterheid, al langetandend en muilkens makend. Aldoor loerde hij naar Goedele en bouwde in zijn geest romantische toestanden, waar hij den held en zij de heldinne was, en moeder moest hem stootjes geven om hem te doen eten.

--Hij eet zoo weinig t'onzent ook, zeide ze aan mijnheer Wilder.

--De jongens moeten eten om groot te worden, was 't idee van Albien.

Mevrouw Devleeschhouwer gaf hem gelijk, maar ze had toch liever een zoon, die zuinig was, dan een doorvreter met gulzige manieren, die alles verslinden kon en daar op een ende zou te zweeten zitten lijk een trampeerd, en geweld te doen om niet onpasselijk te worden.

--En als de examentijd er komt, weten de kinderen zoo vreeslijk van dat folterend surmenage.... Lust gij nog een beetje spruitjes of wat vleesch, mijnheer Wilder?

--Wel ja--wel ja....

(17)

Alfred zette zich te blozen, omdat moeder hem met dat woord "kinderen" zoo kleineeren wou. Hij zag noesch op naar Goedele en onderzocht op haar kalm gelaat, of zij 't beluisterd had. Albien klopte stillekens op zijne schouders en zijn rood gelaat neeg naar 't zijne, in een breede bui van vriendelijkheid.

--Allo! allo! mijn jongen, steek nu uw hoofd niet zoo proppensvol met vreemd gebrabbel en dolle cijferwebben. Vacantiedagen zijn er ook nog, en die naderen bij tijde.

Hij moest eens niezen, en bracht zijn servet over zijn gelaat, dat naderhand purpergloeiend te voorschijn kwam, zijpelend van wellust. 't Had hem alzoo deugd gedaan, en hij veegde zijne oogen drooge.

--Vandaag moogt ge u deugd doen, zei hij.

Hij keek naar een rijkelijken hamelbout, die vol souse onder een gulden korste daar gloorde, triomfelijk en wonderbaar. Hij stelde bovendien een overgroot belang in de matelijke gebaren van Ursule, die den wijn inschonk. Mevrouw Devleeschhouwer bleek hem een weerdige gebuur-vrouwe.

--Een glazeken roode? vroeg mevrouw Devleeschhouwer.

--Wel ja, wel ja....

Hij zei 't met geveinsde onachtzaamheid, alsof het hem niet schelen kon. Hij slurpte zijn beker met korte geutjes leeg, en likte een wegloopend dropken weg, profijtelijk. Hij gebaarde niet te merken dat Ursule hem gestadig belonkte en wist wel dat zij hem morgen met allerlei berispingen lastig vallen zou. Hij liet zich aan geen toekomstig ongemak gelegen; 't was hier tegenwoordig goed....

Bella en wilde Sebastiaan niet met vrede laten.

--Zal ik u met het weinige, dat ik zag, tevreden stellen? vroeg hij.

Hij vertelde van het landschap, van 't hooge gebergte, zoo heerlijk in den avond, als 't laatste zonnegestraal in verre sneeuw blijft haperen en er de zoete schakeering ligt van zijn vele verven; hij beschreef met

overgevoeligheid de subtiele harmonij der kleuren, opgaande van 't diepe blauw naar 't vurende oranje. Zijne handen wuifden in sierlijke buiging en zijne lange vingeren teekenden de kleinigheidjes, peuterden aan vage tinten, beloken in wegdoezelende klaarten, stipten eene eigenaardigheid ievers aan, of vielen neer, in vrome vouwing, lui en moede en zacht. Hij kon zoo een stonde lang zich ommedraaien in fijnstemmige gezegden, en zijne oogen keken binstdien de leegte door. Hij en had nooit driftige woorden--hij vertelde alles op zangerige rythmen met altemets een onbepaalde uitdrukking, die hij dan in een stijgen of dalen zijner stemme

verklaarde. En zijn aangezicht bleef djentelijk, omdat geen sterke klank zijn mond vervormde. Hij was schoon. Hij sprak schoon.

Bella boog zich over tafel en dronk aan zijne lippen die kunstige tale.

--En Weenen?

Hij wist van Weenen weinig. 't Was een moderne stad met veel lucht en licht. Hij had geen bepaalden indruk.

Hij had vooral schilderijen bekeken.

--O ja--Bos en Brueghel, zei Goedele.

Ze was verlegen dat ze 't gezeid had seffens daarna, omdat het als een vermindering klonk van Sebastiaans betrachten. Maar hij was niet gekrenkt en meende dat het haar een vreedzaam geneuchte was daarvan te hooren spreken. Hij noemde 't werk van Hieronymus Bosch een wonder. Hij joeg de beelden achter mekaar,

(18)

deed waarachtig in 't geluchte varen de mirakelachtige schepsels uit de verbeelding van den schilder geboren.

Hij sprak van eene St. Antonius' tempteeringe, beschreef een vóor een de monsters daar

vereend--konijnenkoppen op kinderbeentjes, menschenbuiken met oogen en een ooievaarsbek, vliegende draken, schertsende gezichten, grijnzende muilen. Hij deed ze herleven en benauwd worden in groene klaarten of wegschemeren in donkere spelonken. Maar hij was tewege warm te worden als hij over Brueghel begon.

--Brueghel is de meester boven de meesters, juffrouw Bella, en stellig boven het begrip der menschen. Hij wist het leven uit te drukken in waarheid en zijne uitdrukking, aldoor een uitslag van stijlsynthesis, was een zuivere gave der kunst. Bij Brueghel vindt ge kleurharmonieën die men sinds niet meer heeft kunnen bereiken, en elke kleur op haar eigen ligt plat, effen, net. Hij dierf een hoop bonte boeren en krijgers

neerwerpen op een vlakken sneeuwgrond, en 't en stoot noch en krenkt onze esthetische gevoelens: 't streelt en 't verwondert. Ik zag te Weenen een Babeltoren, waar 'k nu geen woorden voor vinde, schoon genoeg.

Hij keerde zich zijwaarts naar Goedele.

--Ik wou u dat alles dolgeerne doen zien.

--Ja, mijn vriend?

--Ik wou u doen taken deze hoogste hemelen der kunst, ik wou uwe ziel, uw gansche vleesch eenstemmig maken met deze wijdste trillingen der menschelijke ziele....

--Ik ben u dankbaar hiervoor.

Ze was stille, een zachte grens voor zijn uitgeworpen verlangens, stille en ernstig. Hij voelde wel de vreemdte, die over haar bleef en niet weg te drijven was met woorden, maar zijn herte lag open, zonder angstvalligheid noch vreesachtige koorts. Hij betrouwde op haar. Hij was gelukkig bij haar.

Bella werd gloeiend rood en beet ongedurig op hare lippen. Ze was een appel aan 't schillen en deed het zoo los en grove, dat mevrouw Wilder het haar met een kort woord en een lachje opmerken deed. Ze keek met schuchtere blikken op naar Sebastiaan en een wijlken bibberden hare wimpers.

--Weet ge nu niets van de menschen aldaar, mijnheer Vrebos? vroeg ze.

Hij wendde naar heur zijne blauwe oogen, nog zat van Goedele's beeld.

--Niets, juffrouw.

--Wel--Heere! wat een zonderlinge reiziger, riep ze.

Ze begon wrevelig en luidruchtig te lachen en smeet haast een kopje koffie omverre, dat Marie haar even voorgezet had. Ze schetterde, bevend en schokkend, voort en hare oogen kwamen vol tranen. Dan hief Rik zijnen witten kop omhooge.

--Hebben die monsters indertijd bestaan?

Sebastiaan sprak van uitbundige verbeeldingskracht en fanatieke tijden en probeerde klaar te blijven, met eenvoudige zinnen.

--Maar hebben die monsters in tastbare gedaanten bestaan? vroeg Rik.

--Zekerlijk niet....

(19)

--Ha!

Hij bukte zich en rok zijnen hals uit, blazend over zijne koffie en hem trage en matelijk inslurpend. Mijnheer Devleeschhouwer beweerde dat er nievers draken bestaan hadden.

--En zeemeerminnen? fluisterde Rik.

--Zeemeerminnen ook niet, zei mijnheer Devleeschhouwer.

--Zeemeerminnen wel! zei Rik.

Ze staken allemaal hun hoofd op. Rik was somber geworden.

--Ik hebbe gezien, met deze oogen, die nog onthouden kunnen, een zeemeerminne in 't witte schuim der baren.

--Tèt ... tèt ... tèt, pruttelde Albien, wiens oogen begonnen te zwemmen in wellust.

--Ze schoof over 't water, als raakte zij 't niet. Ze dook zich en steeg weer boven, en zij had een steert, zooals 't afgebeeld staat op de prenten. Ze zong in den nacht. Ik weet het wel, vermits ik het gehoord heb. En ik heb gehoord wat ze naderhand zei. Ursule weet het ook wel, vermits ik het haar verteld hebbe, en van het ijzeren kistje weet ze ook.... Ha! Ha! Dat weten wij!

Hij knikte en zijn kinne kwam vooruitsteken en hij wierp een brok suiker in zijn kopje. Ursule wees dat hier geen aandacht op te vestigen was en met uitermatige vriendelijkheid vroeg ze aan Bella of ze niet eens zingen wou. Mevrouw Devleeschhouwer prees al dadelijk de nieuwe zanglessen, die Bella van een Italiaansche dame ontving.

--Een echte artiste ... en zoo heerlijk dat ze trilleeren kan!

Bella moest rechtstaan en iets laten hooren, en dan zou mevrouw Wilder en mijnheer Vrebos zelf oordeelen kunnen.

--Zing ereis van "Sur la rive solitaire"....

--Een danig oud ding toch niet, mama.

--Ho! maar dat vind ik juist zoo'n schoon stuk!

Sur la rive solitaire, Loin de toi je désespère....

Het is fijne muziek, Bella.

Mijnheer Devleeschhouwer vond ook dat het fijne muziek was, en dat zij best dees lied zou kiezen. Juffrouw Bella verkoos echter "Les petits pavés". Dat was aandoenlijke zang, en Alfred kon ook geen ander fatsoenlijk begeleiden.

Ze zong met een aangename stem, niet zonder eene gevoelerige gemanierdheid nochtans. Ze bleef altemets aandringen op een toon en maakte dramatische effecten daarmee, den klank warm en vol afrondend in den beginne om hem naderhand te doen uitsterven in smachtende halve-tinten. Als ze, bedrogen door heur eigen spel, hare oogen voelde nat worden, neep ze die halvelings toe, zoodat het licht op hare wimpers in de tranen fonkelde. Erdoor waterden hare bezweken blikken zijwaarts toe naar Sebastiaan, en hare woorden trilden in deze stonde waarachtig van hopelooze droefenis. Bij de laatste strofe zonken hare armen neere, en binst de

(20)

endakkoorden van 't klavier bleef ze nog staan, en haar gezichte bewaarde swijlens zijne smartelijke uitdrukking.

--Bravo! bravo! riep mijnheer Wilder.

Elkendeen juichte haar toe.

--Wat een allerliefste stem! zei Ursule.

--En hoe zij die te leiden weet! zei mijnheer Vrebos.

Mijnheer Devleeschhouwer peuterde aan zijn baardje en knikte goedkeurend en luisterde met welbehagen naar mevrouw Wilder, die de kwaliteiten van dezen zang overschatte. In den grond hield zij er niet van: het lied was lamlendig en éentonig, en het docht haar dat Bella lijk een ziekelijke katte daar te miauwen stond.

--Het is heerlijk! zei ze en, met een veelbeteekenend stootje van hare onderlip, lachte ze Bella toe.

Alfred droop naar zijne plaats terug en zat er, lijk te voren, met roerlooze oogen te turen naar Goedele. Maar mijnheer Wilder gaf hem nu duwkens in zijn zijde en fluisterde hem een breede uitlegging toe omtrent allerlei mekanische tuigen. Mijnheer Wilder was eenigermate onder den invloed van den wijn geraakt; zijn aangezicht vuurde lijk laaie karbonkelgloed, en roode vlekken beglansden zijn bolle voorhoofd. Het zwitsersch huizeken, dat Sebastiaan hem had meegebracht, kwam gestadig vóor zijn geest, en hij hoopte dat hij het straks aan Alfred zou kunnen toonen. Hij wilde bij Alfred belang verwekken voor het huizeken, omdat hij zelf 't zou te zien vragen. Hij wist dat Ursule hem niet toelaten zou het uit te pakken, als hij er uit eigen beweging van spreken zou.

--Alfred zal 't verkrijgen, peinsde hij.

Hij probeerde Alfred te bewegen. Hij wilde 't voorzichtig doen, vertelde eerst van automobielen, van elektrische trams. 't Begon Alfred alseffens schrikkelijk te vervelen.

--Te Straasburg is er een wonderlijk horloge, zei Albien.

Hij lei uit hoe daar eenthoeveel apostels en groote personagen bij 't slaan der klokken te werke gingen en draaiden en keerden en zwaaiden met hunne bronzen armen.

--Maar een huizeken in hout, een beiaard daar in, en een vrouwken en een manneken, alles schoone ingewikkeld, jongen--hebt ge dat al ievers gezien?

--Neen ik, zei Alfred.

--He wel! ik hebbe er zoo een!

Alfred staarde naar Goedele's vingeren, die om een zilveren lepelken verduldig werkzaam waren.

--Ik hebbe er zoo een, herhaalde Albien, al duwend in Alfred's leên.

Maar een luidelijk gedruisch kwam in de straat, onder de vensters, en alle woorden vielen meteen. 't Was een stijgende zang uit honderden kelen, een rommelend rumoer onderbroken door dreunend trompetgeschetter.

Als de ruchtige stoet voorbij was en in een nevensteeg ging wegdoezelen, lijk somtemets de winden doen alover verre daken, was in de eetkamer een ongemakkelijke stilte meesteresse.

(21)

--Werkvolk, zei Rik na een stonde.

Mijnheer Devleeschhouwer deed onachtzaam al spelend zijn leeg tasje op tafel ommentweer rollen. Ze begonnen allemaal seffens dooreen te spreken. Ze wierpen een woord alhier en aldaar en ze waren koortsig.

--Weer een meeting....

--Weer een vechting....

--Weer 't bedrijf van Zondag--een ophitsen, een losloopen van gewelddoeners.

--Wat een tijd, wat een tijd!

Mevrouw Devleeschhouwer herhaalde:

--Wat een tijd! Wat een tijd!

't Was verkiezingsweke. Onlangs was er geweld gebeurd, een muiterij in 't lage der stad, een omnibus omverre geworpen en steenen uit de kasseide gehaald. Drij dooden.

Rik mummelde dat het een hoop met beesten was.

--Ze willen muren inbreken met hun voorhoofd.

Mijnheer Wilder meende dat die menschen veeleer ongelukkig dan slecht waren. Hij zei 't ronduit. De regeering was onrechtveerdig, of zij wilde niet rechtveerdig genoeg zijn.

--Elkendeen moet te eten krijgen.

--Maar elkendeen moet werken, ronkte Rik, en dees zijn opgestookte leeggangers.

--Ja, sprak Ursule, kort en hard.

Sebastiaan peinsde ook dat de volksbeweging de maatschappij tot het uiterste kwaad leiden zou.

--Wij zullen nooit en nievers allen tegelijk gelukkig zijn. Er zijn uitverkoren en verworpen wezens. Er moeten meesters zijn en slaven. De huidige democratie is de ondergang der kunsten, en maakt 't luilekkerland der middelmatigen. 't Getal domme menschen zal altijd grooter blijven dan 't getal verstandige--zij zouden dus 't hoofdzakelijke bestuur kiezen? Wij gaan geleidelijk naar 't verderf, omdat wij, uit leelijke deernisse, de onderste menschenlade niet opofferen durven.

Goedele meende dat die deernisse niet zoo leelijk was en dat het volk, tot hooger besef zijner plichten komend, stilaan zich verstandelijk ontwikkelen zou.... Er geraakte in huis een ongemoedelijk geluchte. Men voelde allentwege een wrevelige kilte, en men loerde naar de plate van 't horloge. Mijnheer Devleeschouwer moest nog zijne denkwijze kenbaar maken.

--Kwart over tien, lispelde zijn wijf met geveinsde onverschilligheid. Maar mijnheer Devleeschhouwer hield er bepaald aan ook zijn woord te plaatsen en hij deed het met de noodige deftigheid. 't En was, volgens hem, niet kwaad dat er af en toe een onlustje onder dat sociaal-minnend boeltje ontstond. Dat was eene gelegenheid om de sterkte der politie te staven. Hij hief zijne armen omhoog en werd praatziek:

--Hoe loopt zoo'n opstand gemeenlijk uit? De politie neemt stevige maatregelen, de stoeten worden

(22)

ontbonden, de burgerwacht, steunpilaar onzer huiselijke rechten, wordt bijeengeroepen en bezet alle straten.

Als ik zeg alle straten, zal mij niemand tegenspreken. Wat hebben wij verleden Zondag gezien? Wat hebben wij in de dagbladen gelezen? Ik ontmoette majoor Cnaps. Hij zei: "De wet zal geëerbiedigd worden." Ja dat heeft hij gezegd.... Ik vind niets ter wereld schooner en statiger dan een officier der burgerwacht. Majoor Cnaps is ook een fier en heerlijk man, niet waar mevrouw Devleeschhouwer? Dat is nu wel de zaak niet, maar 't is eender. Een oproer blijft voor mij een deugdelijk verschijnsel.

Elkendeen was allang te wege op te staan. Bella sprong endelijk rechte, met een lach verwittigend dat het laat werd. Ursule bracht hier tegen in dat het morgen rustdag zou zijn en er dan geen bezwaar was om nog een uurken te blijven; ze deed het echter heel lauw en meest bij wijze van beleefdheid. De stoelen werden alhier en alginds verschoven, en Goedele ging in de voorzaal 't gaslicht aansteken. Ze hielp mevrouw

Devleeschhouwer en Bella zich aankleeden en schikte hunnen hoed en speldde hun vool vaste.

Ze hoorde ze op den hof vóor 't hekken nog groeten en naderhand hun gemompel over de straat stille weghorzelen. Ursule was algauw in de keuken om inspectie te doen, en Albien scherrelde met zijn

Zwitsersche dooze naar zijne kamer. Rik bleef zitten voor de leege glazen. Goedele zuchtte diepe. Ze tort naar het terras en bleef er een oogenblik staren door de donkerte naar de boomen, die in eentonigen avondzang te ruischen stonden, op de mate van den gelijken wind. Ze werd naderhand Sebastiaan gewaar achter heur, en draaide zich omme.

--Gij?

--Ja....

Hij nam hare hand en drukte die en omving hare schouders, trage haar hoofd neerleggend op zijne borst. En in heur haar fluisterde hij zachte woorden. Ze was gestreeld erdoor en liet zich streelen, en zijn warme asem was een aangename jeukte over haar hoofd.

--Wat hebbe 'k gedacht aan u, mijn Goedele!

Hij zocht naar lijze zinnen en wrocht ze zorgvuldig zaam in zijn geest tot een lange lispeling, een lispelende zoetigheid. Hij peuterde aan zijn gevoelens tot het ruchtlooze vlindervlerken werden of een geest zonder gedaante. Hij en liet geen vezelken zijner ziele onaangeroerd, hij zei alles wat in zijn liefde tot een woord kon vervormd worden.

--Ik keek naar een sterre, en voelde precies dat haar stralen u taakten.

En Goedele liet overhaar neerkomen die stroom, die warmte, die vrede--tot zijne lippen meteen haar voorhoofd toetsen kwamen. Ze boog zich en sleerde uit zijne armen en stond dadelijk in 't volle licht der eetzaal. Hij sprak niet meer. Hij nam zijn overjas, en stak een sigaar aan. Hij drukte even hare hand en kustte die vluggelings, en vertrok.

Moeder kwam aangeloopen en moest nog alles nazien op de tafel, de lepels tellen, de vorken, de suikertichelkens.

--Waarom ontvangen wij dat volk? mummelde ze.

Ze troostte zich met het idee, dat het nu hare beurt was en dat ze ongenadig zou zijn bij Devleeschhouwers en maar doorvreten zou. Het was sinds jaren zoo.

Goedele ging slapen. Ze tort hare killige kamer binnen en miek licht. Haar venster stond nog open en 't vrije geluchte joeg in breede vlagen ommentweer. Ze belook de ramen en huiverde een endeken. De keerse stak

(23)

weldra een rustig vlammeken omhooge en wierp schier roerlooze schaduwen tegen de muren. Het bedde stond hagelblank en vouwrijke gordijnen vielen erlangs, doorzichtig in 't gele uitspattende licht. Vóor een vierkant tafelken, ook met een witten geborduurden doek bedekt, zette Goedele zich neere en bleef er den avond herdenken in hare luie gepeinzen.

Ze was moe. Ze haperde aan wrevelige herinneringen, al kleinigheidjes die groot werden in haren geest en waarmee ze dan een gedwongen hopeloosheid wilde bewijzen. Ze redeneerde tegen haar eigen zelve en gebruikte daartoe de minste gebeurtenis. Nimmer had ze met meer zekerheid de ijdelheid gevoeld van dees huis, de ijdelheid van dees leven. Het soepee walgde haar. 't Kwam in groote geuten naar haar hoofd, en al die menschen, elk met zijn particuliere dwaasheid, waren leelijk en terugstootend. Het beeld van mijnheer

Devleeschhouwer krenkte haar, en zijne nietige vrouw, waanzinnig in kleine eerzuchtjes, kon ze niet verdragen. Bella ook werd haar een folterend hysterisch popje, aldoor smachtend en aroetekoeënd en

potsierlijk. Hare ouders zelve bezeerden hare gedachten--moeder was valsch en vader was klein en grootvader was vrekkig. Ze zag nog den zwaren nekke van Alfred, binstdat hij op 't klavier spelend was, en zijn droog haar saamloopend, tenden zijn bolle hoofd, tot een stekelig sterreken....

Ze achtte zich, met een haastigen schok, verveeld en vernederd door eigen verbeelding. Ze kleedde zich uit en vlocht heur haar bij dichte stringen en wond die in een kanten kapje saam. Ze stond nadien vóor den spiegel, bloothemds, en bekeek de schoonvervige naaktheid van haren hals, hare opwellende borsten, hare armen. Ze was groot en geweldig en majestatisch. Ze kwam haar eigen meteen voor als een aanbod, als een

koopveerdige voorstelling, als een die zich niet bezittend was en eigendom zou worden. Een stijgende fierheid sloeg, met den stevigen klop van haar bloed, tegen hare slapen en ze voelde zich machtig, boven 't gepeuter en de ellende van dees huisgezin, boven al de luttele woorden, die flauwasemend neerzegen, menig en

vederlichte. Ze wilde een forsig gezegde beluisteren, den vurigen toets van mannelijke armen belijden, ze wilde zich verdedigen met hare tastende handen en toch overwonnen worden....

Ze viel neer op haren stoel, sidderend en hijgend. Ze dacht aan Sebastiaan, hoorde nog het zoeterig gefluister zijner liefde, zag nog het vroom gebaar zijner kunstige lippen, en zijne oogen, diepe en stille, zijne blauwe oogen. Ze werd, in éen scherp zicht, gewaar dat hij over haar niet heerschen zou, dat zij hem gewillig

verdragen zou, en hem in dankbaarheid voor vredige uren liefhebben. Zij en bereikte, met een verste gepeins, geen wijde hoop in de toekomst, en haar hoofd zonk op hare borst, verduldig, begrijpend dat het niet denken mocht. Ze vatte langs alle kanten van haren geest, dat haar lot verveling was en dat geen schoon geweld haar driftverlangen zou bedaren.

Ze weende nu en had deugd daaraan, en haar lijf snokte opwaarts, met haar hortend snikken mee....

* * * * * IV.

Het was 's anderen daags frisch en leutig weer. De zonne had in den morgen een lagen mist verscheurd en wapperde tegenwoordig in een blauwen hemel, lijk bij uitkomend lentegetij. Goedele zou naar Romaan gaan.

Het hekken viel luidelijk dichte achter haar, en nu tort ze over de straat en hare hielen klonken pleizierig op de koude steenen. Ze voelde zich vrij en keek alles genegen toe, alles liefelijk ontvangend wat zich voordeed. Ze bleef altemets de uitstalling der groote magazijnen bekijken, en 't was een waarachtig geneuchte voor haar. Ze stelde er algauw een groot belang in en bleef hier en daar haperen en lanterfanten, kiezend en afkeurend en aannemend met een knikje. Ze bewonderde in een engelsch confectiehuis een prachtig kareelbruin kleed uit zwaar laken, ruime pagodemouwen met oranje zijde gevoerd en bezet met zachten marterpels, een kraag met gulden franjen en zoo nauwkeurig met blinkende knopjes bezoomd, regelmatig te reke.... Ze had goesting naar zoo'n dracht, die haar rijkelijk maken zou en begeerig. Ze zou dien breeden rok voelen kloppen, gewichtig en wijdplooiend, om hare voeten.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Smallstonemediasongs.com printed & distributed by KoormuziekNL, Dordrecht - www.koormuziek.nl Vermenigvuldigen van deze bladmuziek zonder toestemming van de uitgever is

Nu gaat de wind de wolken hijgend na, hartstocht-verblind, dolzinnig door het blauw en door 't geflakker van de kleur'ge mantels, en wilde escorten vallen van de lucht néér op de

„Bokrijk is echter geen louter ar- chitectuurmuseum”, benadrukt Sylvain Sleypen, Limburgse gede- puteerde voor toerisme en voor- zitter van het domein Bokrijk.. „Al vijftien

En uiteraard was niet enkel de Kerk, maar de hele samenleving betrokken bij de gedwongen adopties uit dat verle- den. Dat alles mag ons echter niet beletten nederig

Jan Rinke, Hier heb je 't leven en bedrijf, van Jan de Wasscher en zijn wijf... [Hier heb je 't leven en bedrijf, van Jan de Wasscher en

Dathi hem sijn wijf heeft ontvoert, Ende te broken dat gi swoert Ende Ogier die coninc mede, 2605 Dat Yoen te gerer stede. Meer jegen Helenen sprake Om en

Als men sijn oordeel daerover vraegde, sey hy: ‘Ick meyn dat Petrarcha soo met d'oude poëten omgesprongen heeft, gelijck de Spaenjaerts met de mantels welck se by nacht gestolen

·v.N. in Korea hoog te houden. Maar deze 12 landen kunnen zich ook veiliger voe- len doordat hun rechterflanl{ gedekt wordt door twee landen die hun moed en