• No results found

GALINSOGA. Medewaarnemers waren J. H. Becking en J. W. de Blok. Leiden, 15 Februari '50. A. J. M. GARJEANNE.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "GALINSOGA. Medewaarnemers waren J. H. Becking en J. W. de Blok. Leiden, 15 Februari '50. A. J. M. GARJEANNE."

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

wind uit zuidelijke richtingen en resp.

licht, zwaar en onbewolkt.

D e laatste 3 dagen was het dus redelijk weer voor trekkende vogels, de hogere aan-

tallen van de eerste twee dagen kunnen veroorzaakt zijn, doordat de vogels tegen de harde noorden- en N . W . winden be- schutting zochten op Griend.

Nog enkele losse waarnemingen,

4 September een Grote jager die een Zil- vermeeuw achtervolgt, even later een Kleine jager, adult lichte fase, die achter een Grote stern aan zit.

Leiden, 15 Februari '50.

G A L I N S O G A

Tegen het einde van de 18e eeuw werd Galinsoga parviflora, het Knopkruid, naar botanische tuinen in Europa overgebracht en van daaruit is deze Peruaanse plant, die in haar vaderland geen opvallende ver- schijning was, een veroveringstocht be- gonnen, die zich langzamerhand over een groot deel van de wereld heeft uitgebreid.

Toch heeft het enige tot vele jaren ge- duurd, eer de vermeerdering van het aan- tal individuen zó groot werd, dat van een werkelijk lastig en schadelijk onkruid ge- sproken moest worden, waartegen allerlei maatregelen genomen werden, zelfs bij politie-verordeningen, en die maar weinig hielpen. De hele geschiedenis van die ver- spreiding en van de genomen maatregelen vindt men uitvoerig in : K. Muller, Das Franzosenkraut. (Heft 272 van de Arbei- ten d. deutschen Landwirtsch. Gesellsch.

1914). Hierin vindt men allerlei plaatsen en landen genoemd, tot de Norfolk-eilan- den toe, maar Nederland ontbreekt ! Ove- rigens staan in dit boekje tal van bijzon- derheden over Galinsoga, die ik hier niet

6 September een Middelste jager, die een Grote stern een vis afhandig maakt. Een zeldzame waarneming in deze tijd in 't Waddendistrict!

Bij de hoogwatertellingen staan slechts op twee data Scholeksters vermeld, de andere dagen hebben we wel Scholeksters gezien maar deze streken niet neer, ze cirkelden wat boven het eiland en verdwenen dan in de richting Terschelling.

Medewaarnemers waren J. H. Becking en J. W . de Blok.

A. J. M. G A R J E A N N E . verder zal vermelden, omdat ze meer be- trekking hebben op de plant als onkruid, dan wel op de min of meer interessante bijzonderheden, die ook deze soort ver- toont.

En nu, tegen het begin van de tweede helft der 20e eeuw, krijgt men de indruk, dat op vele plaatsen het hinderlijk optreden der plant het hoogtepunt overschreden heeft en dat men niet meer aan een soort land- plaag hoeft te denken.

In ons land werd Galinsoga voor het eerst in grote hoeveelheden waargenomen op aardappelland bij Harderwijk (1863), waar ze volgens Buse zou zijn aangevoerd met Duitse pootaardappels. Maar ook bij ons heeft het jaren geduurd, voor een op- vallende uitbreiding zowel van areaal als van het aantal individuen intrad.

Ik zelf heb de uitbreiding van Galinsoga meegemaakt in Venlo. Voor het eerst om- streeks 1920 vond ik de plant in een tiental ex. op een puinplaats bij Genooi. ten N . van de stad. Dit is een normaal voorkomen.

want behalve op bouwland treedt de plant

7

(2)

herhaaldelijk als ruderaalplant op.

Een paar jaar later werd in „Vragen en korte mededelingen" in D.L.N, een nieuwe vindplaats bij Venlo gesignaleerd. Daarna begon het pas goed ! O p aardappelvelden tussen Tegelen en Venlo kwam de plant spoedig in zulke massa's voor, dat het de moeite waard werd ze te verzamelen en als koeienvoer te gebruiken.

Toen tijdens de oorlog een rij bomen langs een Venlose singel werden opgeruimd.

vestigde Galinsoga zich als alleenheerseres in de met aarde, zand en puin gevulde gaten, die overgebleven waren. Verder stond er Knopkruid langs heggen en pa- den, langs spoorwegen en in de groente- tuinen, ja zelfs in een stenen siervaas op het hek van mijn toenmalige tuin.

Maar ook hier, als op zoveel andere plaat- sen, is verdere uitbreiding niet doorgegaan.

Men kan zeggen dat een soort evenwichts- toestand is ingetreden, ver beneden het maximum van omstreeks 1940.

Nu is zo iets niet nieuw. De eertijds zo lastige en gevreesde Waterpest is een rus- tige bewoonster van het zoete water ge- worden ; nergens komt een vermeerdering sterker dan normaal voor. En het Rode kroos, dat in het W . van ons land zich in bedenkelijke mate vermeerderde, dringt ook niet verder door in water, waar het vroeger niet voorkwam.

Een paar in ons land gewone soorten, nl.

Sint Janskruid (Hypericum perforatum) en Sint Jacobs kruiskruid (5enecio Jacobaea) zijn in Australië even schadelijke en lastige indringsters geworden als de Opuntia's.

De eerste voorwaarde voor een abnormaal sterke uitbreiding van een plantensoort, die in haar vaderland helemaal geen grote rol in de vegetatie behoeft te spelen, is emi- gratie, die opzettelijk of toevallig (door het wereldverkeer) kan plaats hebben. N a - tuurlijk heeft men zich afgevraagd, wat er

dan gewijzigd wordt in de levensomstan- digheden van de immigranten.

Klimaatsverandering alléén kan van geen grote betekenis zijn. Knopkruid bijv. heeft zich in Europa en in andere werelddelen uitgebreid in gebieden, die wat tempera- tuur, neerslag, zonneschijn enz. betreft wel zeer ver uiteenlopen. Daar Galinsoga zéér gevoelig is voor vorst, zal ze zich niet uit- breiden in gebieden, waar de vorst vroeg intreedt en laat ophoudt. Bovendien kan de plant slecht tegen aanhoudende droogte.

Maar overigens groeit ze eigenlijk in ieder klimaat en de verandering daarvan alleen kan niet de oorzaak zijn van de grote ge- biedsuitbreiding.

De bodem dan ? Galinsoga groeit niet, of slecht, op kalk en op zouthoudende grond, maar iedere grondsoort, die geschikt is voor land- of tuinbouw, is ook wel geschikt voor haar. Speciaal op gemeste grond groeit de plant best, daarom komt ze ook zo dikwijls voor in het gezelschap van nitrophielen op puin- en afvalplaatsen.

Gunstig voor de intensieve verspreiding kunnen biotische factoren zijn. Planten en dieren, die de plant in haar vaderland be- schadigen, planten, die sterk concurreren en wellicht de bodem door afweerstoffen minder geschikt maken, zullen in haar nieuwe woonplaatsen ontbreken.

Maar dit alles bij elkaar verklaart niet.

waarom de sterke uitbreiding meestal niet onmiddellijk intreedt, maar pas na een min of meer langdurige latente phase, om dan ineens, als het ware eruptief, te beginnen.

Dergelijke erupties komen bij dieren ook voor : Coloradokever, San José schildluis.

Bruine rat. Een enkele keer is voor zo'n eruptie geen emigratie nodig. Menigeen herinnert zich nog wel het plotseling en in overvloed optreden van de Basterd-satijn- vlinder, een niet zo algemene vlinder, waarvan nu ineens de rupsen eikenbomen

8

(3)

en eikenhakhout een paar keer per jaar kaalvraten en waarvan de spinsels met overwinterende rupsjes op zo vele plaatsen in ons land massaal voorkwamen.

N a zo'n eruptie heeft langzamerhand, soms ook vrij plotseling, een sterke vermin- dering van het aantal individuen plaats.

De mens kan daar niet altijd op wachten, de veroorzaakte last en schade kunnen te groot zijn. Gelukkig kan men soms gebruik maken van biologische bestrijdingsmidde- len : men tracht een of meer insectensoor- ten te vinden, die wél de schade-veroor- zaker grondig opruimt, maar overigens geen kwaad doet.

Dat is bv. in Australië al met enige lastige indringers uitstekend gelukt.

W a a r d o o r z o n eruptieve vermeerdering van immigranten veroorzaakt wordt, weet men dus niet met zekerheid. Het maakt de indruk dat er een periode van. laten we zeggen : acclimatisering moet voorafgaan, om een zodanige vitaliteit te veroorzaken.

dat in weinige jaren hele landstreken ver- overd worden. Dit herinnert aan het plot- seling virulent worden van pathogene bac- teriën. die eerst een poos tamelijk onschul- dig zijn en dan ineens kwaadaardig wor- den (Griep-epidemie van 1918, al gaat het hier om een virus).

Dat ook Galinsoga werkelijk een bijzon- dere eigenschap gekregen heeft, blijkt uit het feit, dat Europese vruchtjes, terugge- bracht naar het stamland Peru, zich daar even snel en overvloedig gingen ontwikke- len tot planten, die óók lastig onkruid werden.

Natuurlijk heeft Galinsoga enige eigen- schappen die 't mogelijk maken, dat de plant zich gemakkelijk kan vermenigvuldi- gen, eigenschappen, die trouwens bij an- dere Composieten en vele andere planten óók aanwezig zijn. Z o is het aantal vrucht- jes zeer groot.

Voor me staat een matig exemplaar van Galinsoga, grootste hoogte 45 cm met naar schatting tussen de 300 en 400 hoofdjes : uitgebloeid, bloeiend en in knop. Het aan- tal goed ontwikkelde vruchtjes is hier zeker niet groter dan 25 per hoofdje, maar dat geeft toch nog een totaal van 7500 tot 10000 vruchtjes per plant, 't Is heel wat.

maar kijk eens naar onze orchideeën, teu- nisbloemen. toortsen, papavers, leeuwen- bekken, tabak enz. enz. ! Muller noemt trouwens nog heel andere getallen. Be- langrijker kan zijn, dat de dopvruchtjes tot 2 jaar na het rijpen kunnen ontkiemen ; ze komen bij grondbewerking telkens weer boven en gaan uitgroeien. Bovendien wor- den de vruchtjes aan afgemaaide of uitge- trokken planten nog rijp en kunnen zich verspreiden.

Bij Galinsoga. evenals bij andere geslach- ten uit de groep der Heliantheae. is er geen haarkelk en dus ook geen vruchtpluis

(pappus), maar er is een krans van 19 of 20 vliezige, later nog te bespreken, blaad- jes. die men alleen geen kelk noemt, omdat het bij Composieten geen usance is en om- dat ze haast van hun jeugd af „droog"

zijn. Deze kelkkrans, die eerst stijf tegen de bloemkroon is aangedrukt, spreidt zich bij het loslaten der vruchtjes horizontaal uit. Alleen als er merkbaar wind is, helpt deze krans bij de verspreiding. In rustige lucht remt de krans de valsnelheid, maar niet eens sterk.

Bij Muller kunt U een aantal tabellen vin- den, waarin de kiemkracht en de kiem- snelheid tot uiting komen. Ik kan U wel verzekeren, dat de kiemkracht van mijn bij Den Bosch en bij Deuteren verzamelde dopvruchtjes niet haalt bij die van het door Muller gebruikte materiaal. Zonder verge- lijkende proeven te doen, zag ik het vol- gende :

60 Vruchtjes uitgezaaid in zandige aarde,

^

(4)

goed in het licht en goed vochtig gehouden.

Resultaat: na één maand (van 29 Juli tot 29 Aug.) 3 (drie!) kiemplanten. Invloed van het kalkhoudende Bosse leidingwater ? 60 Vruchtjes enige dagen in water geweekt (ze drijven op hun kelkkrans !) daarna uit- gezaaid in tuinaarde. Resultaat: in 3 weken 3 kiemplanten, maar hier kunnen er nog bijkomen.

Dat is nu geen tempo, om de wereld te veroveren ! Bovendien is 't aantal loze vruchtjes niet gering (ze zijn te herkennen aan de geringe ontwikkeling van phyto- melan, waarover later !). W e l wortelen de stengels heel gemakkelijk, zowel op de knopen als aan de stengelleden, als de bodem voldoende vochtig is.

In de meest vitale periode schijnen 2 of zelfs 3 generaties mogelijk te zijn geweest.

mits de zomer vochtig was en de vorst laat inviel. (Nachtvorsten, die O.I. Kers en Dahlia nog weinig beschadigen, zijn voor Galinsoga al noodlottig !).

Doch het wordt nu tijd, om enkele andere bijzonderheden van Galinsoga te vertellen.

zonder verder te denken aan haar rol als onkruid en zonder vermelding van de din- gen, die in iedere flora te vinden zijn.

1. Wortel en stengel. De korte hoofd- wortel heeft zeer talrijke, witte zijwortels, hier en daar met kleine verdikkingen. Dit zijn gallen, veroorzaakt door Nematoden („aaltjes"). De stengel vertakt zich al aan de basis, waarbij talrijke takken kunnen ontstaan, die soms even krachtig zijn als de hoofdstengel, maar die meer horizontaal groeien met opstijgende toppen. De dikte van die stengels varieert nogal. Muller (en naar hem ook Hegi) geven aan : tot 1,5 cm, maar bij „gewone" planten is de stengel- dikte onderaan 3 tot 5 mm en bovenaan minder dan 1 mm. De stelen van de hoofd- jes zijn nog dunner.

De lichte en groene strepen op de stengel

worden verklaard door de anatomische bouw (fig. 1) : onder de opperhuid met verdikte buitenwand liggen collenchym- kussens, die afwisselen met chlorophyl be- vattend parenchym. Onder dit alles loopt een wijdcellige schede, waaronder de ring van vaatbundels ligt. ledere vaatbundel heeft aan de buitenkant, dus tegen de schede aan. een kussen van stevige bast- vezels. Schematisch is dit alles te zien in

fig 1,1 ; een vaatbundel in een iets ouder stengellid in fig 1.2.

Fig. 1. / . Deel van een schematische dwarse stcngcldoorsnede.

e opperhuid, c collcnchym. chlparenchym met bladgroen, p parenchym, s schede, bb bast- vezels, phl phloeem, x xyleem, ie cambium tussen de vaatbundels, m merg.

2. Vaatbundel enz. in een ouder stengellid.

Letters als bij I.

Bovendien: hv houtvaten, hp houtparenchym.

3, Dwarsdoorsnede door een stukje bladschijf met nerf (zie tekst).

In oudere stengels van ± 2 mm dik is het aantal bastvezels toegenomen, die de ove- rigens sappige stengeldelen taai en stevig maken. De onderste en dikste stengelleden ontwikkelen een ring van hout ('t begin er I Q

(5)

van is in fig. 1,2 te zien) zoals die bij zo- vele kruiden in hun maximale ontwikke- lingsperiode ontstaat.

Het zeer wijdcellige merg wordt alleen in dikke stengels hol.

2. Bladeren. Z e kunnen meer verschil- len in grootte dan in vorm enz. Onze soort heeft spaarzaam behaarde bladeren : aan de rand, op de nerven en verder hier en daar verspreid op de bladvlakte (in tegen- stelling met de veel meer behaarde G. qua~

driradiata). In fig. 1,3 is een doorsnede getekend van een stukje bladschijf met een der 3 nerven. W e zien de collenchymati- sche bovenkant van de nerf, de dikke, uit- puilende parenchymatische onderkant en de nerf in het midden. De bladschijf heeft de heel gewone bouw van één laag palis- sadenparenchym en een goed ontwikkeld sponsparenchym tussen de opperhuid van boven- en onderzijde. De allerjongste, smalle en spitse blaadjes vlak bij het groei- punt zijn wél dichtbehaard. Maar deze haarvacht vermeerdert zich niet, als het blad groeit. Integendeel, ze verspreidt zich als het ware over de gehele oppervlakte, die daardoor maar zwak behaard is.

3. Haren. W a t kan de beharing van verschillende plantensoorten, bij soms grote overeenkomst in het haartype, toch verschillen ! Galinsoga heeft, tenminste bij mijn Bosse exemplaren, op stengel, blade- ren, stelen van de hoofdjes, maar één enkel haartype. met hoogstens een verschil in lengte en het aantal cellen van het haar.

Klierharen, zoals ze door Thellung bij ver- schillende vormen zijn aangetroffen, heb ik nergens gezien.

De haren op stengel en bladeren zijn tot 1.5 mm lang, kleurloos, zeer spits met een door cuticulaire verdikkingen ruwe wand.

Er zijn 4 tot 7, soms nog meer cellen, met een topcel, waarvan de wand zowat even dik is als het cellumen (fig. 2,1 en la).

Fig. 2. Haren van Galinsoga. 7. Hoar van de stengel, la, de top. 2. Haar van de kroon- buis van een lintbloem. 3. Dubbelharen van vruchtbeginsel en vrucht. 4. Haren op de rand der omwindselbladen, 5, De resten van zulke haren op oudere omwindselbladen. 6. Haren op de buitenkant van de kroonslippen der buisbloemen. 7. a, b, c en d. Vier dubbelharen van de rand van een zaadlob (zie de tekst).

Oudere haren bevatten gewoonlijk alleen nog lucht. De haren op de stelen der hoofdjes zijn meestal korter, ze bestaan uit

± 4 cellen en liggen tegen de steel aan- gedrukt.

Meer variatie is er in de beharing van de omwindselbladen. de bloemdelen en de stroschubben. Zonder twijfel het meest in- teressant zijn de dubbelharen, die op het vruchtbeginsel en later op de vrucht, aan de rand van de kelkkrans-schubben en de stroschubben en, wonderlijk genoeg, ook op de rand van de zaadlobben voorkomen, maar daar een ander type hebben (fig. 2, 3a en 3b, 7a, b, c en d). Uit twee naast elkaar gelegen opperhuidcellen, al of niet met gedeeltelijk verdikte wand, ontstaan II

(6)

twee eencellige, m a a r o v e r l a n g s met elkaar vergroeide h a r e n , die alleen a a n de top vrij van elkaar zijn. O p de vruchtjes zijn ze g e k r o m d en n a a r b o v e n gericht ; ze s t e k e n , door d e loupe gezien, duidelijk t e g e n de z w a r t e v r u c h t w a n d af.

Z u l k e d u b b e l h a r e n v i n d t men ook a a n de r a n d e n v a n d e k e l k k r a n s - s c h u b b e n , v o o r a l duidelijk a a n j o n g e s c h u b b e n (fig. 3,4).

H e t vrije deel v a n het d u b b e l h a a r is hier aanmerkelijk l a n g e r .

Fig. 3. 1 — 5. De ontwikkeling van de kelk- kransschubben (zie de tekst).

Geheel afzonderlijk s t a a n de d u b b e l h a r e n op de r a n d v a n de z a a d l o b b e n , w a a r v a n ze de enige b e h a r i n g u i t m a k e n . H i e r is de top niet vrij, enigszins bolvormig. H e t kan zijn, dat men wel de o n d e r s t e cellen n a a s t el- k a a r ziet, m a a r d a t de beide b o v e n s t e cel- len enkelvoudig lijken ( 7 a ) . M a a r enkele h a r e n zijn een weinig g e d r a a i d en d a n valt het dubbel-zijn meer op {7b). Soms zijn ze nog iets v e r d e r g e d r a a i d en ziet men ook de d u b b e l e topcellen ( 7 c ) , of eindelijk ziet men de 8 cellen v a n het d u b b e l h a a r n a a s t elkaar liggen {7d).

D e h a r e n op d e o m w i n d s e l b l a d e n zijn a l -

12

leen bij zéér j o n g e hoofdjes ( v a n ± 1 mm of m i n d e r !) gaaf. S p o e d i g s t e r v e n de t o p - cellen af, ze v e r s c h r o m p e l e n en k r o m m e n zich (fig. 2,4). L a t e r v a l t dit v e r s c h r o m - p e l d e deel af, alleen d e b a s a l e cellen, die nu dikwijls zeer v e r d i k t e w a n d e n h e b b e n , blijven a c h t e r (fig. 2 , 5 ) .

T e n slotte zijn de bloemen b e h a a r d . O p de kroonbuis v a n de lintbloemen zijn ze vrij lang, 0.075 mm, weinig spits, meest 3-cellig, met in iedere cel een vetbolletje

(fig. 2 , 2 ) . Z e s t a a n o n g e v e e r l o o d r e c h t op de k r o o n b u i s . O p de k r o o n b u i s v a n de buisbloemen zijn ze half zo lang (0.035 m m ) . O o k d e k r o o n s l i p p e n zijn a a n de buitenzijde b e h a a r d met k o r t e , e e n - o.f t w e e - , h o o g s t e n s driecellige h a r e n . D e z e h a r e n (fig. 2,6) zijn evenals de papillen op de binnenzijde en de overige cellen v a n de buisbloemen geel door gele of geelbruine c h r o m o p l a s t e n .

O p de stempels v a n de gele buisbloemen vindt men b e h a l v e stempelpapillen ook korte „ v e e g h a r e n " (fig. 4 , 2 ) . Bij de w i t t e lintbloemen. die g e e n m e e l d r a d c n b e v a t t e n en w a a r d u s niets te v e g e n is. o n t b r e k e n ze (fig. 4 , / ) . T e r l o o p s zij hier o p g e m e r k t . d a t het n o r m a l e a a n t a l lintbloemen 5 is.

m a a r d a t hoofdjes met 6 lintbloemen „ g e - w o o n " , met 7 lintbloemen niet zeldzaam zijn. terwijl ook hoofdjes met 8 lintbloemen v o o r k o m e n . S o m s vindt men in uitvoerige d i a g n o s e n de mededeling, d a t de lintbloe- men ook o n t b r e k e n k u n n e n . D a t komt meer voor, m a a r bij Galinsoga betreft het een v o n d s t van 100 j a a r g e l e d e n . E e n rariteit d u s .

O v e r i g e n s speelt zich de o n t w i k k e l i n g der bloempjes en h u n v e r d e r leven af op de manier, die voor zovele C o m p o s i e t e n regel is. Z o is d e p r o t a n d r i e v a n de b u i s b l o e m p - jes zeer sterk ; in nog heel jonge, kleine en nog gesloten bloempjes is het stuifmeel al rijp. Z o ' n rijpe stuifmeelkorrel ziet u in

(7)

fig. 4,3. Z e zijn 0.03 mm groot of iets gro- ter en hebben 4 kiemplekken.

Kruisbestuiving van de ene plant op de andere zal wel uitzondering zijn, geitono- gamie lijkt me de gewoonste vorm van be- stuiving en bevruchting. Ook hierbij kun- nen insecten dienst doen, maar ik zag alleen Thrips, een slank zwart kevert je (Atheta sp.) en ook jonge bladluizen.

Zei f bestuiving lijkt me volstrekt niet uitge- sloten. In ieder geval rijpen de vruchtjes zonder insecten goed. Hoofdjes, die voor het venster open gingen en waar geen in- sect op terecht kwam, gaven normaal vruchten.

De kelkkrans van de gele buisbloempjes is een van de aardigste dingen van de Ga/in- so^a-bloemen. De ontwikkeling van zo'n schub is voorgesteld in fig. 3,1 tot 5. Al zeer vroeg, in bloemknopjes van 0.4 mm zien we de jonge schub als een klein cellen- plaatje, dat breder dan lang is (3,7). Spoe- dig worden ze langwerpig, iets tongvormig en begint de rand uit te groeien (3,2). De bloemknop is dan 0,8 mm lang. De jonge schubben van fig. 3,3 zijn aan de randen nog zonder haren, die echter in het stadium van 3,4 als dubbelharen langs de rand uit- groeien. Eindelijk bereikt zo'n schub een lengte van nagenoeg 1,5 mm. Z e zijn dan smal lancetvormig. dood en met lucht ge- vuld. De hele, volledig ontwikkelde kelk- krans vertoont fig. 3,5.

Ook de lintbloemen hebben een kelkkrans, die dikwijls rudimentair genoemd wordt.

Hier zijn de schubben echter niet rudimen- tair. ze zijn alleen veel smaller en korter, maar hebben overigens dezelfde bouw als die van de buisbloemen.

In het nog gesloten of pasgeopende hoofd- je staan de kelkkransen recht omhoog, door gebrek aan ruimte. W a n n e e r in een later stadium de omwindselbladen naar buiten uitwijken en horizontaal afstaan, of

zelfs afvallen, komt er ruimte : de kelk- krans spreidt zich horizontaal uit. En dat blijft zo onder alle omstandigheden, ze zijn totaal niet hygroscopisch. Op water drij- vende en in water ondergeduwde vruchtjes houden de kelkkrans even wijd uitgespreid als droge exemplaren : het zijn elegante, ongeveer 20-stralige witte sterretjes.

Fig. 4. / . Stukje van een stempeltak in een lintbloem. 2 Idem. uit een buisbloem, rechts de veegharen. 3. Stuifmeelkorrel. 4. Phyto- melanvorming in de vruchtwand van een lint- bloem. 5. Phytomelan op overlangse door- snede (vrucht van een lintbloem). 6. Deel van een dwarsdoorsnede van de vrucht van een buisbloem.

De stroschubben op de as van het hoofdje ontwikkelen zich op dezelfde wijze : ook hier treedt de verdeling in 3 slippen en de randbeharing laat op. Z e zijn veel groter (tot 3 mm) en vallen gedeeltelijk af. maar in het midden van het hoofdje blijft er toch altijd een bosje als een kleine, bruine kuif staan.

Die bruine kleur ontstaat door de aanwe- zigheid van een geelbruine hars in lang- gerekte cellen, dikwijls als begeleiders van de vaatbundels. maar ook veel aan de top.

Deze gele, oorspronkelijk vloeibare, later ' )

(8)

ook hard en hoekig wordende harsmassa's komen ook voor in het omwindsel en in de bloemkroon van buis- en lintbloemen.

De vruchtjes van buis- en lintbloemen zijn niet gelijk. Ook dit verschijnsel (hetero- carpie) is bij Composieten niet ongewoon.

De lintbloemvruchtjes zijn iets gebogen, platter, minder bezet met dubbelharen en met een weinig imposante kelkkrans. De vruchtjes van de buisbloemen zijn iets kor- ter, een beetje kantig, met talrijke dubbel- haren en zwarter dan de lintbloemvrucht- jes.

Die zwarte kleur ontstaat door de afschei- ding van een wonderlijke stof (phytome- lan), die voor Composieten karakteristiek is en zich van de inwerking van reagentiën niets aantrekt.

In fig. 4.4 ziet U de ontwikkeling van dit phytomelan als een volkomen onregelmatig netwerk van zwarte verdikkingen. Z o is het bij lintbloemvruchten haast altijd en bij loze buisbloemvruchtjes gaat het óók niet verder. Maar in goede vruchten ontstaat een dicht aaneengesloten verdikkingslaag

Nadat in dit blad al enige malen veronder- stellingen geuit zijn aangaande het voor- komen van schelpen in zeesterren, werd ik onlangs geheel onverwacht geconfronteerd met dit probleem. W e maakten een excur- sie langs het Scheveningse Noorderstrand ter hoogte van Meiendel op 12 Nov. 1950.

Er was zeer weinig aanspoelsel, en we waren dan ook blij, een smalle schelpen- bank aan te treffen, die zich over ± 10 meter langs de vloedlijn uitstrekte. Hij be- stond voornamelijk uit Mossels (Mytilus

van deze koolzwarte stof in de vruchtwand (het pericarp). Fig. 4,5 laat de phyto- melan-laag zien op overlangse doorsnede van een vruchtje, terwijl fig. 4,6 een stukje van een dwarse doorsnede vertoont.

Er is nog heel wat meer van Galinsoga te vertellen, maar we zullen het hierbij laten.

In het boekje van Muller kunt U nog aller- lei litteratuur vermeld vinden en afbeeldin- gen van de bloempjes, de kiemplant. de vruchtkelken en ook platen met de hele plant in verschillende ontwikkelingstoe- standen enz.

Wanneer we eindelijk een lijst zouden aan- leggen van planten, die als immigrant zich in hun nieuwe vaderland sterk hebben uit- gebreid. dan zou dat een lange lijst worden.

De lijst van soorten, die zich werkelijk tot een landplaag hebben ontwikkeld, is ge- lukkig maar kort. Moge ze kort blijven, er zijn al plagen genoeg in onze, na twee wereldoorlogen zo onrustige wereld. En misschien komen we ook hier wel weer over het maximum van verdwazing en kwelling heen, net als bij Galinsoga !

edulis), strandschelpen (Mactra en Spisu- ia), Zaagjes (Donax vittatus) en Tepel- hoorns (Natica catena). Ook werd een Fuikhoorn (Nassarius rcticulatus) gevon- den. Het was dus een grof soort „zwart schelpgruis". Deze zwarte kleur schijnt nl.

samen te hangen met het soortelijk gewicht van het aanspoelsel. waardoor men vaak bepaalde schelpen, veelal van Gastropoda.

tussen het zwart gekleurde materiaal vindt.

Behalve dat deze componenten dus in zee al bij elkaar geleefd kunnen hebben, moet

HET PROBLEEM VAN DE

G U L Z I G E Z E E S T E R R E N KLEMS

14

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoewel deze zienswijze wel niet meer gedeeld wordt, zijn we wel overtuigd, dat ijsvorming in de weefsels van hogere planten verwondingen veroorzaken kan en dat in de winter

[r]

² Doelen uit les 11 zijn noodzakelijke ervaringen en geen toetsdoelen, die een basis vormen voor doelen die wel schriftelijk worden

instructiegevoelige kinderen (basisgroep) Het gaat hier om kinderen bij wie de ontwikkeling van tellen en rekenen normaal verloopt... Groep/namen Doel Inhoud

instructiegevoelige kinderen (basisgroep) Het gaat hier om kinderen bij wie de ontwikkeling van tellen en rekenen normaal verloopt.. Groep/namen Doel Inhoud

 Vermenigvuldigen of delen van hele getallen door een zeer eenvoudige breuk in context.  Vermenigvuldigen of delen van hele getallen door een breuk of kommagetal in

Graag maakt de ZMf gebruik van de door u geboden mogelijkheid om een zienswijze te geven ten aanzien van de ontwerp-planbeschrijvingen voor de dijkverbeteringswerken op de

Voor de materiële inhoud van het geïntegreerd mediabeleid in Nederland kan men profiteren van recente ervaringen in de Bondsrepubliek.40 Wie het nog niet mocht