• No results found

Alfabetisering in de provincie Groningen van 1785-1854 Een economische of emancipatorische ontwikkeling?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Alfabetisering in de provincie Groningen van 1785-1854 Een economische of emancipatorische ontwikkeling?"

Copied!
79
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Alfabetisering in de provincie Groningen van 1785-1854

Een economische of emancipatorische ontwikkeling?

Groningen, juni 2020 Albert Jan Tiemens

S 2000725

(2)

2

Inhoudsopgave

English summary 3

Inleiding 5

Hoofdstuk 1 Historiografie en theoretisch kader 13

Hoofdstuk 2 Economische ontwikkelingen 26

Hoofdstuk 3 Ontwikkeling alfabetisering, onderwijs en leescultuur 41

Hoofdstuk 4 De onderzoeksgegevens 50

Conclusie 70

Bronnen en literatuur 73

Bijlagen 77

Aantal woorden: 24.011.

Foto’s voorzijde: de overgang van hoofdelijk onderwijs tot 1806, bovenste foto, naar klassikaal onderwijs, onderste foto. Bovenste schilderij van Jan Steen, De Dorpsschool, (1662). Onderste van Hieronymus Hasenclever, Schulmeister(1846). Bron: https://www.ppsimons.nl/stamboom/dorpsschool.htm Geraadpleegd 05-06-2020.

(3)

3

English summary

This essay investigated the process of alphabetisation in three areas in the Dutch province of Groningen during the period 1784-1854. In 1806 the first law on primary education was introduced which enabled all children to go to school.

The three areas each had a different economic structure. This makes it interesting to compare the process of alphabetisation. Main question is: are there differences in alphabetisation between the regions as well as between men and women and why is that? Hypothesis is that in the end economic aspects are differentiating aspects for alphabetisation. The theoretical framework that is used is composed by Boonstra. He distinguishes eight stimuli from which he thought alphabetisation was influenced. Political and legal stimuli, for example, are equal for the whole province and are not discriminating for the regions.

For the essay marriage records of more than 6000 men and women are used to see if they could write. This because scientific research made clear that children first learned to read, than to spell and finally they learned to write. So, the conclusion of that knowledge is that people who could write definitely could read.

The research made clear that there were differences in alphabetisation per region which could be declared by the economical differences between the regions, the economic stimulus. Most remarkable was the development of women. In this researched period their backlog changed into a front jump in two regions and was nearly equal to men in the third region.

For the whole province, which was highly alphabetised compared to other provinces in the Netherlands, the school inspection was of great importance in their stimulating role for high quality education. Also important was the cultural climate of Enlightment which gave the people a positive attitude to education, especially for the girls this was a social-cultural stimulus.

The economic situation in this period was for many people not very good, although most of the boys and girls went to school. At the end of the researched period, around 10 percent of the people could not write which was due to the economic situation of the parents.

In the last period a new trend was seen: the alphabetisation in the larger towns lowered a little, especially among the men. A process of proletarianism was seen in these larger towns, where the industrialisation started to develop to a more important economic sector.

The theoretical framework of Boonstra is helpful to do this kind of research. The economic stimulus is important in the lowest social class and is therefore a decisive aspect for

(4)

4 alphabetisation in this class. For the girls the social cultural aspect of an enlighten society is a decisive aspect.

(5)

5

Inleiding

De negentiende eeuw was een eeuw van grote veranderingen. In het begin van die eeuw, in de Franse Tijd, werd in 1806 de eerste nationale onderwijswet geïntroduceerd. De wet zou tot 1857 van kracht blijven en ging uit van het feit dat alle jongens en meisjes naar school konden

gaan.1 Voorts voorzag de wet in het stimuleren van de kwaliteit van het onderwijs. Voor de

jonge eenheidsstaat was nog een zaak van groot belang voor het onderwijs weggelegd: het onderwijs zou zowel de natievorming als de opvoeding van de kinderen tot ordentelijke burgers van die staat een impuls moeten geven. Eén belangrijk feit mag daarbij echter niet onvermeld blijven: er was op landelijk niveau geen schoolplicht.

De provincie Groningen had op het gebied van alfabetisering al een goede

uitgangspositie ten opzichte van de rest van Nederland.2 Samen met Drenthe behoorde het tot

de twee provincies met het hoogste aantal mannen en vrouwen dat kon lezen en schrijven.3 In

aansluiting op mijn eerdere onderzoek naar de gevolgen van de wet van 1806 op de alfabetisering in het Groningse kleigebied, toegespitst op de gemeenten Grijpskerk en Uithuizen, zal dit onderzoek de ontwikkeling van de geletterdheid in drie gebieden in de

provincie Groningen van 1785-1854 bestuderen.4 Het doel is om te kijken hoe die ontwikkeling

van de alfabetisering bij mannen en vrouwen in verschillende delen van de provincie, met een duidelijke eigen en onderling verschillende economische structuur, verliep. Vervolgens, als er verschillen zijn waargenomen tussen deze gebieden, bestuderen welke factoren tot deze verschillen en processen zouden hebben kunnen geleid. De hypothese daarbij is dat uiteindelijk de economische ontwikkeling daarin de doorslaggevende factor is. Uiteraard spelen andere ontwikkelingen zoals sociaal-culturele en politieke factoren ook een rol in de toenemende alfabetisering. De vraag is echter wat de doorslaggevende factor is geweest en of deze ook daadwerkelijk is vast te stellen.

1 Wettekst van de onderwijswet uit 1806, geraadpleegd via:

http://www.100jaarorthopedagogiek.nl/100jaarPDF/PDF/Extra/1806%20wet%20iversie%201846.pdf, geraadpleegd 28-08-2019, wetsartikelen 1 t/m 3, 5, 11 t/m 13, 16 t/m 19.

2 O.W.A. Boonstra, De waarde van eene vroege opleiding: Een onderzoek naar de implicaties van het

alfabetisme op het leven van Eindhoven en omliggende gemeenten, 1800-1920. (Wageningen:

Landbouwuniversiteit Wageningen, 1993), 28-30.

3 Ibidem en P.TH.F.M Boekholt, Drentse Historische Studiën III De Hervorming der Scholen. (Assen:

Provinciaal Bestuur Drenthe, 1982), 10.

4 De onderwijswet van 1806 was de eerste nationale onderwijswet. Daarvoor was het onderwijs regionaal

georganiseerd. De wet maakte onderwijs mogelijk voor alle kinderen: jongens en meisjes. Tevens beoogde de wet de kwaliteit van het onderwijs te verhogen door het verbeteren van de vaardigheden van de leraren, betere onderwijsmethodieken, een andere vorm van lesgeven: het klassikale lesgeven deed zijn intrede en het verbeteren van onderwijsgebouwen.

(6)

6 Waarom kies ik voor deze hypothese? Boonstra onderscheidt vier hoofdvelden van verandering die van invloed zijn op de alfabetisering: onderwijskundige, economische,

staatkundige en sociaal-culturele die hij vervolgens in acht stimuli uitwerkt.5 De staatkundige

aspecten zijn voor de gehele provincie gelijk. De onderwijskundige aspecten zijn dat in grote mate ook, dat zal later verder worden toegelicht en uitgewerkt. Blijven over de economische aspecten en de sociaal-culturele aspecten. Deze twee aspecten zullen daarom nadrukkelijker op de voorgrond treden. Uitgangspunt is dat sociaal-culturele aspecten nauw samenhangen met economische. Een gezin dat geen financiële middelen had kon zich maar moeilijk literatuur veroorloven en zal zich cultureel beperkter hebben kunnen ontwikkelen. Kortom, er is een bepaalde mate van economisch perspectief nodig om alfabetisering ook daadwerkelijk te willen en kunnen realiseren.

Uit eerder onderzoek naar alfabetisering onder gehuwden in Grijpskerk en Uithuizen bleek dat de geletterdheid in de twee gemeenten in het kleigebied aan het begin van de negentiende eeuw onder het provinciaal gemiddelde lag, terwijl het volgens de literatuur een relatief welvarend deel van de provincie was. Daarbij bleek dat de voordelen van de economische bloei ongelijk verdeeld waren en dat de verschillen tussen sociale groepen ondanks die bloei juist groter werden. De verschillen op het gebied van alfabetisering die werden waargenomen betroffen zowel het percentage analfabeten als geheel alsmede verschillen in de alfabetisering tussen mannen en vrouwen, maar ook nadrukkelijk in de

ontwikkeling van de verschillen tussen mannen en vrouwen.6 In 1872 was in de genoemde

gebieden de achterstand in alfabetisering ten opzichte van het provinciaal gemiddelde ingehaald. Daarbij is vastgesteld dat aan het begin van de negentiende eeuw het aantal ongeletterde vrouwen en meisjes veel groter was dan het aantal ongeletterde mannen en jongens.

De ontwikkeling in de eerste helft van de negentiende eeuw ten gevolge van de wet op het lager onderwijs van 1806 lijkt in Groningen vooral zijn voordeel gehad te hebben voor de vrouwen en meisjes die in de daaropvolgende decennia hun achterstand ten opzichte van de

mannen inhaalden.7 Het bovenstaande is het beeld van het kleigebied. Is de ontwikkeling in

andere delen van de provincie ook zo gegaan? Kende de stad Groningen hierin een zelfde

5 Boonstra, 111.

6 A.J. Tiemens, Alfabetisering ten gevolge van de lager onderwijswet van 1806 in de periode 1812- 1857. Een

langzaam maar zeker succes, niet gepubliceerd. (Groningen, 2019), 8.

(7)

7 ontwikkeling of juist niet? En hoe was de ontwikkeling in het veengebied dat in de huidige beeldvorming vaak als arm en onderontwikkeld wordt neergezet?

Als eerste regio zal het Groningse kleigebied worden bestudeerd. De gemeenten Grijpskerk, Uithuizen en Bedum vormen daarvoor de basis. Het gebied kenmerkte zich al in de tweede helft van de achttiende eeuw door een marktgerichte landbouweconomie en kende in de bestudeerde periode een verdubbeling van de bevolking. Door die verdubbeling nam het aantal loonafhankelijke arbeiders flink toe ten opzichte van zelfstandige boeren. De periode van 1770-1860 kenmerkte zich volgens Paping door een boerenstand die steeds rijker werd, door een middenstand die er in welvaart iets op vooruit ging en de onderste laag van de bevolking die in loon niet voor- of achteruit ging. In het rijke kleigebied werd de verdeling van de rijkdom steeds onevenwichtiger naar mate de tijd toenam in het gebied, dat als

economische eenheid gezien kan worden, aldus Paping.8

Het veengebied is het tweede studieobject toegespitst op de gemeenten Veendam en Onstwedde. De huidige gemeente Stadskanaal behoorde toen nog tot de gemeente Onstwedde. Het veengebied kende een andere economische structuur dan het kleigebied. De turfwinning, die in de zeventiende en achttiende eeuw zijn hoogtepunt had, heeft de economische structuur sterk beïnvloed. Dat veranderde toen de turfwinning afname en er in de eerste helft van de negentiende eeuw voorzichtig een industriële structuur opkwam. Deze was met name gerelateerd aan zeescheepvaart en scheepsbouw, een nering die voortkwam uit de turfvaart. In de beroepen van de onderzochte huwelijken zal dat ook nadrukkelijk blijken, er zitten veel

zeelieden en schippers tussen.9 Onstwedde kende meer een duidelijke agrarische structuur

waarbij de vervening pas in de loop van de eerste helft van de negentiende eeuw begon langs

het toen gegraven Stadkanaal.10

Als laatste wordt de stad Groningen aan het onderzoek onderworpen. De stad was het onbetwiste middelpunt van de Ommelanden en ook verreweg uit de grootste plaats qua

inwoners en hét centrum van de provincie. Het aantal inwoners bedroeg in 1795 23.77011 en

8 Richard Paping, Voor een handvol stuivers. Werken, verdienen en besteden: de levensstandaard van boeren,

arbeiders en middenstanders op de Groninger klei, 1770-1860. (Groningen: Nederlands

Agronomisch-Historisch Instituut, 1995), 18, 299-304.

9 J.F. Voerman, Verstedelijking en migratie in het Oost-Groningse Veengebied 1800-1940 - Groninger

historische reeks 21. (Assen: Koninklijke van Gorcum, 2001), 16-17, 40-41.

10 Ibidem, 74-75, 84-86.

11http://www.volkstellingen.nl/nl/volkstelling/jaartellingdeelview/VT179501/index.html, geraadpleegd

(8)

8

groeide in 1850 naar 34.000 waarmee Groningen de zesde stad van Nederland was.12 Diverse

wetenschappers waaronder Adam Smith hebben theorieën ontwikkeld waarbij de grote concentratie van mensen op één centrale plaats een positieve invloed heeft op de arbeidsdeling en daarmee op de productiviteit en de economische ontwikkeling hetgeen weer tot uiting zou

moeten komen in welvaart.13 Groningen stad was dan wel het centrale punt in Groningen,

opgemerkt moet worden dat de omwenteling van 1795 betekende dat de stad minder te zeggen kreeg in en over de Ommelanden, waardoor deze Ommelanden en veenkoloniën zich meer los

van de stad Groningen konden gaan ontwikkelen.14

Voor de provincie Groningen is nog geen gericht onderzoek gedaan naar de regionale ontwikkeling van de alfabetisering, er bestaan alleen geaggregeerde data. Boonstra heeft wel een regionale studie gedaan naar de ontwikkeling rondom Eindhoven maar keek daarbij vooral

naar de individuele ontwikkeling van mensen, een onderzoek op microniveau.15 Boonstra geeft

een theoretisch kader dat ook voor dit onderzoek zal worden gebruikt waarbij zijn regionale aanpak aansluit bij dit onderzoek. Hij onderscheidt acht stimuli die van invloed zijn geweest op de stijging van het alfabetisme in Europa in de negentiende eeuw. In hoofdstuk één zal het theoretisch kader verder worden uitgewerkt. Feit is dat een onderzoek zo als dit niet eerder is gedaan en het doel is dat het onderzoek verder inzicht geeft in de verschillende regionale ontwikkelingen van de alfabetisering en de economische factor daarin.

De hoofdvraag van dit essay is: Hoe verliep de ontwikkeling van de alfabetisering van mannen en vrouwen in het kleigebied, het veengebied en de stad Groningen in de periode 1785 tot en met 1854 en waarom verliep ze zo? Welke verschillen en overeenkomsten zijn daarin waar te nemen en zijn de eventuele verschillen in ontwikkelingen economisch te verklaren?

In hoofdstuk één zal de vraag beantwoord worden: Wat biedt de historiografie met betrekking tot het gekozen onderwerp en welke concepten uit het theoretisch kader zijn bruikbaar voor dit onderzoek: welke prikkels en stimuli kunnen worden onderzocht en waarom? Hoofdstuk twee gaat in op de vraag: Hoe zagen de economische-politieke en levensstandaard ontwikkeling eruit in Nederland, de provincie Groningen en de drie benoemde gebieden en waarom was dat zo? Het derde hoofdstuk gaat in op onderwijs en lezen aan de hand van de vraag: Hoe zag de ontwikkeling van het (lees)onderwijs, leescultuur en alfabetisering in Nederland en de provincie Groningen eruit in de eerste helft van de

12https://www.nidi.nl/shared/content/output/2003/nidi-2003-bevolkingsatlas.pdf, p. 36, geraadpleegd

12-10-2019

13 J.F. Voerman, Verstedelijking en migratie in het Oost-Groningse Veengebied, 8-9. 14 Ibidem, 19.

(9)

9 negentiende eeuw en waarom was dat zo? Hoofdstuk vier omvat het resultaat van het bronnenonderzoek en zal antwoord geven op de vragen: Hoe ontwikkelde de alfabetisering van mannen en vrouwen in deze gebieden in de periode 1785-1854? En welke verschillen in de graad van alfabetisering zijn er in de regio's waar te nemen en kunnen deze economisch verklaard worden? Tevens ga ik in op beroepsstratificatie en alfabetisering: Wat zijn de verschillen in ontwikkeling in de beroepen van de gealfabetiseerden en de analfabeten en hoe kunnen deze verklaard worden? Voor de hoofdstukken één tot en met drie zal hoofdzakelijk literatuurstudie worden gedaan. Vanaf hoofdstuk vier zullen de resultaten van het bronnenonderzoek worden weergegeven en geanalyseerd.

Als bron worden de huwelijksakten uit de periode 1812-1872 gebruikt. Deze akten zijn de enige complete en systematische bron die geschikt is voor dit soort onderzoek. De Vries en van der Woude hebben er op gewezen dat 10-20% van de mensen in dit tijdsgewricht ongehuwd

bleef. Er resteert dan een representatieve populatie van 80-90%.16 Indien de bruid en de

bruidegom konden schrijven ondertekenden zij zelf, net als de getuigen en indien in leven, ook vaak de ouders, de akte. Daaruit kunnen we afleiden wie van de betrokkenen kon schrijven. Kritiekpunt op deze methode zou kunnen zijn dat het schrijven van je naam nog niet inhoudt dat iemand als een gealfabetiseerde persoon kan worden aangemerkt. De methode is echter aanvaardbaar omdat we vanuit wetenschappelijk onderzoek weten dat lezen vooraf ging aan schrijven en niet omgekeerd. Boekholt geeft verder aan dat aan het begin van de negentiende eeuw het proces van leren lezen jaren duurde; in de praktijk van alle dag zagen de kinderen ook weinig letters en werden veel minder met schriftelijke uitingen geconfronteerd dan kinderen in onze tijd. Na het leren lezen volgde het onderwijs in spellen. Als lezen en spellen op voldoende niveau was geleerd werd begonnen met het schrijfonderwijs. Schrijfonderwijs werd van veel minder belang geacht: het was nog geen onmisbaar communicatiemiddel voor iedereen stelt Boekholt waarschijnlijk terecht. Schrijfonderwijs startte nooit voor het achtste

levensjaar.17 Uiteraard kan nog betoogd worden dat kinderen en volwassenen ook buiten school

om hebben kunnen leren lezen en schrijven. Toch is dat een weinig steekhoudende redenering. Om te kunnen leren schrijven heb je iemand nodig die de kunst machtig is en in staat is en de tijd heeft het op een ander over te brengen en een rijke schriftelijke cultuur. Die schriftelijke cultuur was wel in ontwikkeling maar door de hoge kosten nog beperkt beschikbaar.

16 De Vries en van der Woude, Nederland 1500-1815, 67.

17 P.TH.F.M. Boekholt en E.P. de Booy. Geschiedenis van de school in Nederland vanaf de middeleeuwen tot

(10)

10 Vanuit iedere huwelijksakte wordt de volgende informatie gehaald van de beide huwelijkskandidaten: geboorteplaats en geboortegemeente, geboortedatum, leeftijd en of de huwelijkskandidaat zijn of haar naam kon schrijven. Van de bruid zal tevens gekeken worden naar het beroep van haar vader omdat dit kan helpen om te kijken naar de economische achtergrond waaruit de vrouwen afkomstig waren. Dit omdat bij veel vrouwen zelf geen beroep is ingevuld. Indien bovengenoemde gegevens ontbreken zal geprobeerd worden via geboorte- en overlijdensakten toch alle gegevens te verkrijgen. De gegevens worden opgeslagen in een

database.18

Voor de groep vrouwen die niet konden ondertekenen zal nog meer informatie in de bronnen gezocht worden. Het beroep van de moeder zal worden bekeken alsmede of de ouders in leven waren op het moment van huwen. Op deze wijze probeer ik meer zicht te krijgen op de groep die niet kon lezen en schrijven met als de beantwoording van de vraag of analfabetisme

overgeleverd werd van ouders op kinderen zoals vaak wordt gesteld.19

Het geboortejaar is niet altijd vermeld in de huwelijksakten, wel de leeftijd. Als de precieze geboortedatum ontbreekt is als volgt gehandeld. Het geboortejaar is dan bepaald op

grond van het huwelijksjaar minus de leeftijd.20 De afwijking van maximaal één jaar in

maximaal de helft van de gevallen is van weinig invloed zeker omdat er uiteindelijk gewerkt wordt in leeftijdscohorten van 10 jaar. In een aantal gevallen is in de zoektocht naar de geboorteplaats de geboorteakte geraadpleegd. In die gevallen is dan wel het precieze geboortejaar opgenomen. De eerste jaren vanaf 1811 is er uiteraard nog geen geboorteakte beschikbaar; dan zijn de doopgegevens verwerkt in de akten en is de geboorteplaats daaruit gekomen. Het beroep van de huwelijkspartners is overgenomen zoals het in de akte staat. Als er geen beroep vermeld was in de akte of er stond: ‘buiten beroep’ is in de database steeds de

term 'geen' gebruikt.21

Als werkwijze zal de ‘geboortecohortbenadering’ worden gehanteerd. Deze wijkt af

van dat wat in de literatuur vaak gebruikelijk is.22 Normaliter wordt bij het bepalen van de

geletterdheid, per aktejaar of cohort daarvan, vastgesteld wat het percentage mensen is dat zijn eigen naam kan schrijven conform de huwelijksakte in het jaar van huwen. Bezwaar hiertegen

18 Mochten gegevens daadwerkelijk niet te achterhalen zijn dan is dit in de database zichtbaar middels: n.b.,

hetgeen staat voor niet bekend.

19 Boonstra, 46.

20 Dit zou voor de geboorten na 1813 te achterhalen zijn via de geboorteakten maar gezien de extra hoeveelheid

tijd en de geringe meerwaarde van die tijdsinvestering is daar niet voor gekozen.

21 Voor een verdere uitleg van de methodologie zie bijlage 2.

22 Boonstra, 28-32. De gegevens die hier besproken worden zijn sec gebaseerd op het aktejaar zonder het

(11)

11 is dat om de ontwikkeling van de alfabetisering te bekijken deze methode te onnauwkeurig is. De verschillen in leeftijd van de huwenden is steeds groot. Door vanuit de akten te kijken naar de geboortejaren en daaraan te koppelen of iemand al dan niet zijn naam kon schrijven levert een nauwkeuriger beeld op van de ontwikkeling in de tijd. Vervolgens zullen de gegevens geplaatst worden in cohorten van tien jaar volgens de volgende verdeling.

Als uitgangspunt nemen we de invoering van de lager onderwijswet van 1806 en een schoolleeftijd van kinderen tussen de vijf en twaalf jaar zoals dat in reglementen werd

vastgelegd.23 De generatie in het cohort 1785-1794 is dan in zijn geheel niet onder de nieuwe

wet van 1806 naar schoolgegaan. Uitgaande van vijfjarigen dan zijn die in dit cohort vijf jaar tussen 1790 en 1799. De twaalfjarigen in dit cohort zijn dat tussen 1797 en 1806 geworden. Daar er tijd overheen ging voor de wet overal daadwerkelijk inwerking was kunnen we met gerustheid stellen dat deze generatie de laatste was die in zijn geheel niet van de wet heeft geprofiteerd. De generatie 1795-1804 kan voor ongeveer twee derde deel van de wet geprofiteerd hebben, de vijfjarigen zijn geboren tussen 1800 en 1809, de twaalfjarigen tussen 1807 en 1816. Om een statistisch robuustere en betrouwbare groep te verkrijgen zullen we alle huwelijkskandidaten geboren tot en met 1784 in één cohort plaatsen. In dit cohort zitten veel mensen die op oudere leeftijd (her)trouwen. Het zou kunnen zijn dat deze mensen het schrijven zijn verleerd doordat grote groepen in de praktijk weinig geschreven zullen hebben. Voor de resultaten betekent dit echter dat de mate van alfabetisering van het cohort -1784 in de praktijk dan van oorsprong nog hoger was.

Voor elke gebied wordt een overzicht gemaakt op de acht cohorten, uitgesplitst naar totalen en mannen en vrouwen afzonderlijk, zoals in het onderstaande schema vermeld. Om in het onderzoek de cohorten te koppelen aan de inwerkingtreding van de wet kunnen we in de zoektocht naar aspecten die verband houden naar de oorzaken van de verdere alfabetisering nauwkeuriger zien of, en zo ja, welke verandering er in de alfabetisering optrad na de inwerkingtreding van die wet.

23 Hans Knippenberg, Deelname aan het lager onderwijs in Nederland gedurende de negentiende eeuw.

(12)

12 Cohort Geboortejaar cohort Schoolperiode Voor/na wet 1806

1 -1784 tot uiterlijk 1796 voor 1806

2 1785-1794 1790-1806 voor 1806 3 1795-1804 1800-1816 2/3 na 1806 4 1805-1814 1810-1826 na 1806 5 1815-1824 1820-1836 na 1806 6 1825-1834 1830-1846 na 1806 7 1835-1844 1840-1856 na 1806 8 1845-1854 1850-1866 na 1806

(13)

13

Hoofdstuk 1 Historiografie en theoretisch kader

In zijn bijdrage over alfabetisering in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden geeft van der Woude een aantal redenen voor de grote verschillen in alfabetisering in de zeventiende en achttiende eeuw tussen de Republiek en de Oostenrijkse Nederlanden. Het volksonderwijs was in beide gebieden sterk godsdienstig geïnspireerd. Verschillend was dat er een duidelijk doelstelling was om tot het zelf kunnen Bijbellezen te komen in het protestantse noorden. In het zuiden echter zou volgens hem die drang tot zelf bijbel lezen minder zijn geweest mede door de orale en memoriserende Roomse cultuur en het feit dat in het zuiden, Staats-Brabant, Staats-Vlaanderen etc., het onderwijs vooral sec een zaak was van de kerken die zich niet mochten manifesteren. In het noorden bemoeide het burgerlijk gezag zich al in een vroeger

stadium met het volksonderwijs.24

In hetzelfde artikel geeft van der Woude een overzicht van de verschillen tussen een aantal grote steden in de Nederlanden voor de periode 1840-1849. De percentages analfabeten, zowel mannen als vrouwen, zijn in steden als Leiden, Gouda, Utrecht en Amersfoort veel hoger dan in plaatsen als Groningen en Leeuwarden. Maastricht en Roermond, in het katholieke

zuiden, scoren in deze periode zelfs marginaal beter dan Gouda en Amersfoort.25 De

godsdienstige invloed kan dus niet het doorslaggevende element zijn als er gekeken wordt naar de zeer kleine verschillen tussen de grote Limburgse steden en Gouda en Amersfoort.

De wet van 1806 gold voor het hele land en het is dus opmerkelijk dat de verschillen in alfabetisering in Nederland, ondanks de wet van 1806 groot blijven. Godsdienst speelt een rol, dat blijkt ook wel uit gemiddelde cijfers die van der Woude presenteert voor de provincie Utrecht in het eerste kwart van de negentiende eeuw: meer katholieken zijn analfabeet dat protestanten. Het bovengenoemde verschil tussen de verschillende steden maakt wel duidelijk dat er goed naar de lokale situatie gekeken moet worden: sociaaleconomische factoren en de

regionaal historische situatie, aldus van der Woude.26

In internationaal perspectief toont van der Woude aan dat Nederland als geheel het op het gebied van alfabetisering goed deed. Samen met de Scandinavische landen, Schotland en Pruissen was de alfabetisering veel hoger dan in Engeland, Frankrijk en het Habsburgse Rijk.

24 A.M. van der Woude, “De alfabetisering,” in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 7, Nieuwe Tijd,

onder redactie van D.B. Blok et al., (Bussum: Unieboek, 1980), 257-263, aldaar 258.

25 Ibidem, 258. 26 Ibidem, 262-264.

(14)

14 De alfabetisering van vrouwen was in Nederland omstreeks 1800 al vaak hoger dan het

gemiddeld aantal gealfabetiseerde mannen in de Belgische gebieden.27

Uit van der Woude’s bijdrage in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden wordt duidelijk dat de regionale aanpak nodig is om meer te weten te komen over hoe en waarom de alfabetisering regionaal zo verschilde. Knippenberg deed onderzoek naar de deelname aan het lager onderwijs in de negentiende eeuw en keek daarbij zowel naar de landelijke ontwikkeling als naar de regionale verschillen. Hij koos de periode omstreeks 1870 om die regionale verschillen te analyseren. De kern van zijn proefschrift is de vraag: hoe beïnvloedt de maatschappij het onderwijs? Daarin stelt hij dat de regionale verschillen in alfabetisering op zijn minst voor een deel het gevolg zijn van fase verschillen in de landelijke ontwikkeling. Met andere woorden: de alfabetisering verloopt op zijn minst langs verschillende stadia hetgeen een vorm van wetmatigheid suggereert. Uiteindelijk concludeerde hij dat hij deze wetmatigheid in

zijn onderzoek niet kon aantonen.28

Om naar de verschillen in (regionale) ontwikkeling te kijken onderscheidt Knippenberg een vijftal processen, die naar zijn mening invloed hebben gehad, zonder een oorzakelijk verband vasttestellen, op de schoolgang en daarmee de alfabetisering.

a. Economische processen: welvaartsontwikkeling, industrialisatie, groei tertiaire sector en commercialisering van de landbouw.

b. Politieke processen: staats- en natievorming

c. Culturele processen: godsdienstige ontwikkelingen en de Verlichting d. Demografische processen: de demografische transitie

e. Geografische processen: transport- en communicatierevolutie en verstedelijking. De vraag is hoe en in welke mate deze processen bijdragen aan alfabetisering dit met name

vanuit de wetenschap dat zowel verschillen tussen landen, als regionale verschillen groot zijn.29

Knippenberg onderscheidt landelijke en regionale actoren waarbij er aandacht is voor hen die aan de aanbodzijde van het onderwijs invloed uitoefenen, landelijke overheid, lokale overheden, kerken, leerkrachten en organisaties voor en door leerkrachten en de behoeftezijde: zij die onderwijs krijgen en de ouders die belang hechten aan onderwijs voor hun kinderen.

Kijkend naar de invloed van de economische processen dan valt op dat de welvaartsontwikkeling als geheel van invloed is op Europees niveau. De economieën met het

27 A.M. van der Woude, “De alfabetisering,” aldaar 258-259.

28 Hans Knippenberg, Deelname aan het lageronderwijs in Nederland gedurende de negentiende eeuw.

(Amsterdam: Selecta, 1986), 15-16, 19.

(15)

15 hoogste BNP kennen de hoogste alfabetiseringsgraad. Daarop zijn echter duidelijke uitzonderingen. Schotland was rond 1800 minder welvarend dan Engeland maar kende een veel hogere alfabetiseringsgraad. West-Nederland was economisch het meest ontwikkeld maar de alfabetiseringsgraad in Drenthe was veel hoger, zowel onder mannen als onder vrouwen. De industrialisatie is uiteraard iets van West-Europa. Maar het meest en eerst geïndustrialiseerde land van Europa, Engeland, kende een veel lagere alfabetiseringsgraad dan Nederland. Het meest geïndustrialiseerde gebied van het Europese continent, België, kende een gemiddelde alfabetisering van 49%. Kortom, ook hier zegt het gemiddelde weinig over de specifieke regionale situatie. De industrialisatie als oorzaak voor een hogere alfabetiseringsgraad gold dus niet voor Engeland maar ook niet voor Nederland, daar ons land in de eerste helft van de negentiende eeuw relatief weinig industrie had. De Republiek kenmerkte zich door een sterke gecommercialiseerde landbouw hetgeen verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de verdere alfabetisering, daar deze commercialisering leidde tot een sterke commerciële sector met andere werkgelegenheid en daarmee de vraag naar geschoolde

medewerkers.30

Wel vond Knippenberg dat de (seizoensarbeid) van kinderen in de landbouw en de veenderijen veel nadeliger was dan van kinderen in de industrie. Het meewerken in de landbouw en veenderijen was meer algemeen aanvaard en was er druk vanuit de geestelijkheid om beperkingen in te stellen in het toelaten van kinderarbeid in fabrieken. Het was daarmee

een duidelijke negatieve factor voor de schoolgang.31 Economische socialisatie heeft in de

eerste helft van de negentiende eeuw volgens Knippenberg vrijwel geen rol gespeeld omdat er zich geen economische structuurwijzigingen voordeden. Van Zanden en van Riel komen in hun publicatie in 2000 tot een andere conclusie: zij constateerden juist een hoog niveau van structurele transformatie waarbij de landbouw relatief kleiner was geworden en industrie en

dienstensector een grotere bijdrage leverden.32

In zijn slotbeschouwing stelt Knippenberg: ’een massale deelname aan het lager

onderwijs is dus eerder een voorwaarde dan een gevolg van (andere)

moderniseringsprocessen’.33 Met andere woorden: eerst het onderwijs en dan de

modernisering. Een duidelijke conclusie voor een onderzoek dat inzette met de vraag hoe de

30 Knippenberg, 35-36. 31 Ibidem, 224-225.

32 J.L. van Zanden en A. van Riel, Nederland 1780-1914 Staat, instituties en economische ontwikkeling.

(Amsterdam: Balans, 2000), 86.

(16)

16 maatschappij het onderwijs beïnvloedde. Blijkbaar is onderwijs toch de motor voor en tot modernisering.

Het argument dat staats- en natievorming in de tijd van de Republiek een rol speelde in de alfabetisering is niet legitiem door de afwezigheid van dit proces in de Republiek. Met de komst van de Fransen veranderde dat en werd de macht en de invloed van de kerken minder groot. Vanaf de start van het Koninkrijk kreeg het belang van staats- en natievorming voor het onderwijs een duidelijke rol. Er was sprake van een verandering waarbij de macht van de kerken ten opzichte van het onderwijs (langzaam) verminderde ten opzichte van de invloed van de staat op het onderwijs.

Opmerkelijk is dat Knippenberg de invloed van de politiek op de alfabetisering feitelijk buiten beschouwing laat. Hij ziet de staats- en natievorming als de politieke factor maar laat de wetgeving, de eerste centrale wetgeving voor onderwijs notabene, buiten beschouwing. In zijn conclusie stelt hij echter dat het niet heffen van schoolgeld een belangrijk punt bleek te zijn en dat zowel lokaal als provinciaal onderwijsbeleid invloed hadden op de deelname van kinderen aan het onderwijs in de periode voor 1857. Dit gold dan met name expliciet voor de noordelijke provincies in het algemeen en plaatselijke situaties daarbovenop in het bijzonder.

De provincie als eenheid van onderzoek bleek niet werkbaar voor Knippenberg: de verschillen binnen de provincies zijn voor wat schoolgang betreft te groot. Dat maakt het

onderhavige onderzoek juist extra van belang.34 In zijn slotbeschouwing komt Knippenberg tot

de conclusie dat de deelname van het lager onderwijs in de eerst helft van de negentiende eeuw met name gezocht moet worden in de activiteiten van de nationale overheid: maatregelen gericht op deelname en kwaliteitsverbetering van het onderwijs.

De Verlichting, een cultureel proces, was in Nederland gematigd, mede ingegeven door het ontbreken van een monarchistische eenheidsstaat en de relatieve godsdienstvrijheid. Knippenberg geeft aan dat de invloed van de Verlichting niet onmiddellijk verantwoordelijk gesteld kan worden voor de hoge mate van alfabetisering omstreeks 1800. Hij erkent wel dat de Verlichting, vanwege de visie op onderwijs, met name via ’t Nut, invloed heeft gehad op

het tot stand komen van het onderwijsstelsel van 1806.35 Cultureel bleek de invloed van de

kerken een nadrukkelijke factor voor de schoolgang. Met name de protestantse kerken stimuleerden de schoolgang.

34 Knippenberg, 222-223, 230. 35 Ibidem, 36-38.

(17)

17 De demografische processen van lagere geboorte- en sterftecijfers zouden de mogelijkheden voor ouders om kinderen (meer) onderwijs te laten volgen hebben doen toenemen. Het sterftecijfer in Nederland was aan het begin van de negentiende eeuw hoger dan in de rest van West-Europa en voor wat betreft het geboortecijfer nam Nederland een middenpositie in. Het lijkt daarmee geen onderscheidende, voordelige en verklarende factor voor de alfabetisering. De mogelijkheden tot onderwijs in de stedelijke gebieden was voor oudere kinderen positief, zij gingen meer naar school. Daarentegen gingen de jongere kinderen juist minder, zij zaten vaker en langer in zogenaamde bewaarscholen waar geen onderwijs werd gegeven maar sec op de kinderen werd gepast. De demografische factor van een relatief hoog (zuigelingen)sterfte niveau en een hoog vruchtbaarheidsniveau bleek wel een negatieve factor te zijn. Meer kinderen is minder aandacht en zorg per kind en dus minder mogelijkheden om in de kinderen te investeren. Grote gezinnen zijn een negatieve factor voor schoolgang.

De geografische processen spitsten zich toe op bereikbaarheid van de scholen door nabijheid en vervoersmogelijkheden. Nederland was een relatief behoorlijk verstedelijkt land, zeker in de westelijke kustgebieden. De verstedelijking en de goede (vaar)wegen maakten dat scholen vaak nabij waren en dat controle door de autoriteiten die daartoe waren aangesteld snel en relatief makkelijk kon worden uitgevoerd. Daarmee zouden geografische argumenten een positieve rol kunnen spelen. Knippenberg vat samen dat economie en godsdienst globaal wel een rol spelen, maar dat de effecten lokaal dus zeer kunnen verschillen. De sterk gecommercialiseerde landbouw, de verstedelijking en de nadruk op handel en scheepvaart

zouden van invloed geweest kunnen zijn op de alfabetisering.36

Knippenberg concludeerde dat de regionale verschillen in de loop van de negentiende eeuw kleiner werden maar omstreeks 1870 nog altijd aanzienlijk waren. Zijn genoemde processen kunnen volgens zijn onderzoek tussen de 40-50% van de verschillen in de deelname van het onderwijs verklaren.

Boonstra sluit aan bij Knippenberg die concludeerde dat de toenemende alfabetisering zowel oorzaak als gevolg was van de snelle modernisering in de negentiende eeuw. Boonstra onderzocht, anders dan Knippenberg, wat de gevolgen van de alfabetisering waren voor het individu en deed dat rondom Eindhoven in de periode 1800-1920 door te kijken naar de gedragspatronen die mensen in de regio Eindhoven gingen vertonen ten gevolge van die

alfabetisering.37 De achterliggende stelling is dat mensen die gealfabetiseerd zijn eerder

36 Knippenberg, 38-39. 37 Boonstra, 5

(18)

18 modern gedrag gaan vertonen en daarmee impact hebben op de ontwikkeling van de maatschappij. Boonstra doet daarmee een onderzoek op microniveau: individuele levensgeschiedenissen. Het onderzoek van Boonstra is als enige vergelijkbaar met het

onderhavige onderzoek naar de regionale ontwikkeling van alfabetisering.38

Boonstra komt overeen met Knippenberg in zijn analyse van een aanbodzijde van het onderwijs, de vraagzijde werkt hij verder uit; hoe kwam het onderwijs tegemoet aan de politieke, de economische of de sociaal-culturele behoeften van de samenleving? Daarmee legt hij de focus precies aan de andere kant dan Knippenberg. De laatste begon met de vraag hoe de samenleving het onderwijs beïnvloedde, Boonstra wil zien hoe het onderwijs juist de maatschappij en haar individuele burgers beïnvloedde. Hij kiest daarom voor een kader met factoren die het analfabetisme hebben beëindigd.

In het eerste gedeelte van zijn onderzoek beschrijft Boonstra de ontwikkeling van het alfabetisme in de periode 1775-1900 in geboortecohorten en onderzoekt daarbij de stimuli die

de groei van het alfabetisme hebben veroorzaakt.39 Hij onderscheidt de onderstaande acht

stimuli. Demografie speelt bij Boonstra geen rol maar de culturele kant werkt hij veel verder uit dan Knippenberg. Bij elke stimulus werk ik de relevantie uit voor dit onderzoek.

1. Ideologische stimuli: filosofische idealen of ideologieën. Duidelijk zal verderop naar voren komen dat de Verlichting en het maakbaarheidsideaal in de hele provincie een rol speelden. Daarmee acht ik dit geen sterk onderscheidende stimulus voor regionale verschillen in dit onderzoek.

2. Religieuze stimuli: invloed van godsdienst en kerk. Deze zijn in de hele provincie van toepassing geweest en werden met de tijd minder. Ook deze acht ik daarom niet onderscheidend om verschillen in alfabetisering te verklaren.

3. Staatkundige stimuli: stimuli vanuit de staat: de opbouw en de continuering van die staat is een doel op zich geworden: streven naar unificatie. In algemene zin is dit een zeer belangrijke stimulus geweest voor de hele provincie. Ik zie dit niet als een onderscheidende stimulus tussen de regio’s

4. Stimuli via wet- en regelgeving: wet- en regelgeving zijn middelen van de staat om het onderwijs te beïnvloeden. Financien en controle zijn daar uiteraard onderdeel van. De wet van 1806 was van nationaal belang, de uitwerking was van provinciaal belang. Uiteraard zit er verschil tussen scholen, de lokale variant, maar door het

38 Boonstra, 6-7 39 Ibidem, 111.

(19)

19 strenge provinciale toezicht van de schoolopzieners is het onwaarschijnlijk dat dit een discriminerende variant is voor analfabetisme.

5. Macro-economische stimuli: de relatie tussen economische ontwikkeling en de afname van het analfabetisme. Deze stimulus lijkt me juist wel relevant voor de alfabetisering. Temeer omdat de te bestuderen regio’s alle een andere economische structuur hebben. Het verband dat ik aanneem is dat als het gezin de economische mogelijkheden heeft, de kinderen naar school kunnen omdat hun hulp thuis in de zorg voor kinderen, genoeg eten, drinken en onderdak niet nodig is.

6. Geografische stimuli: de fysieke isolatie en bereikbaarheid van gebieden hebben invloed op het sociaal-cultureel klimaat in een gebied en zijn daarmee van invloed op het belang dat gehecht wordt aan, en de aanwezigheid van onderwijsvoorzieningen. Deze stimulus is evident. Voor Groningen gold dat al voor de wet van 1806, de kleinste dorpen al een school hadden. Daarmee is deze stimulus niet onderscheidend voor de alfabetisering.

7. Stimuli vanuit de sociale omgeving: personen en instellingen in de directe omgeving van een huishouden die de schoolgang hebben gestimuleerd: kerk, onderwijzers, lokale overheden. Alle drie genoemde actoren hebben actief meegewerkt aan het naar school gaan. Doordat het onderwijsbeleid provinciaal georganiseerd was zie ik ook hier geen onderscheidende factor.

8. Stimuli vanuit het gezin: motieven binnen het gezin om kinderen naar school te

sturen: sociale, culturele, ideologische en economische argumenten.40 Deze

stimulus acht ik onderscheidend voor de verschillende gebieden. De financiële mogelijkheden van het gezin of huishouden kan gevolgen hebben voor de schoolgang. Ideologische en culturele aspecten acht ik minder onderscheidend omdat de overheersende ideologie van de Verlichting onderwijs stimuleerde en de Protestantse kerk dat ook deed. Cultureel acht ik het niet onderscheidend omdat de cultuur sterk door de voorgaande aspecten werd beïnvloed.

Om te kijken naar onderscheidende economische factoren zal gekeken worden naar de verschillen in alfabetisering en de lokale economische situatie per gebied. Is er een verband tussen het niveau van alfabetisering en de economische ontwikkeling in de regio?

Wat constateerde Boonstra in zijn onderzoek rondom Eindhoven? De ontwikkeling van de alfabetisering van de regio Eindoven in de periode tot 1850 bleef achter bij de landelijke

(20)

20 gemiddelde ontwikkeling en kende afwisselend perioden van daling, stijging en stagnatie. De tussentijdse stijging deed zich alleen voor bij de vrouwen hetgeen in onderstaande grafiek duidelijk naar voren komt.

Grafiek 1. Ontwikkeling van het analfabetisme in de regio Eindhoven van 1780-1860 op basis van geboortecohorten. Bron: Boonstra, pagina 115, grafiek van de auteur.

Boonstra wijst voor deze afwisselende ontwikkeling een aantal duidelijke oorzaken aan: de Republiek was sterk gericht op gereformeerd onderwijs en dus een gereformeerde schoolmeester. Die waren met name op het platteland in het katholieke zuiden èn weinig voor handen èn werden maar matig geaccepteerd met als gevolg dat de schoolgang terugliep. De wet van 1806 bood de lokale overheden de mogelijkheid om katholieken te benoemen tot schoolmeesters. Dat gebeurde vervolgens, maar had tot gevolg dat de kwaliteit daalde vanwege

de matig tot slecht gekwalificeerde leerkrachten.41 Daar bovenop bleek de controle op de

scholen in tegenstelling tot in de provincie Groningen, zeer gebrekkig. Pas na 1850 kwam er een structurele verbetering in de situatie van het onderwijs.

Mede door de economisch moeizame periode in Brabant van 1800-1850 en de relatieve armoede waardoor de kinderen in de fabrieken moesten meehelpen ging de schoolgang niet vooruit. In de jaren 1840-1850 was er in de meeste fabrieken een bepaling van kracht geworden om geen kinderen in de fabriek op te nemen of aan het werk te stellen voordat zij op hun

twaalfjarige leeftijd, hun eerste heilige communie hadden gedaan.42 Economie, religie en

daaraan gekoppeld de Bataafse overheid die middels de wet van 1806 gereformeerd onderwijs verordonneerde, speelden een grote rol. De economie die met de afscheiding van België een 41 Boonstra, 119-120. 42 Ibidem, 132. 0 10 20 30 40 50 60 70 1780-1790 1790-1800 1800-1810 1810-1820 1820-1830 1830-1840 1840-1850 1850-1860 mannen vrouwen

(21)

21 nadrukkelijke tik kreeg, er viel een grote afzetmarkt voor de lokale katoen- en lakenhandel weg, droeg bij aan de stagnatie in de alfabetisering. De daling bij de vrouwen begint pas in de generatie die vanaf 1845 naar school gaat. Opmerkelijk is dat de situatie in Eindhoven zelf

duidelijk beter is dan in de omliggende dorpen. Een verklaring daarvoor geeft Boonstra niet.43

De geografische omstandigheden veranderden tussen 1810 en 1850 vrijwel niet, de wegen bleven zoals ze waren. Wel waren er in alle dorpen en vanzelfsprekend in Eindhoven zelf scholen. In dezelfde periode zag Boonstra het aantal kranten toenemen, waarin bovendien ook duidelijk gepleit wordt voor katholiek onderwijs. Dit kan een factor voor verbetering geweest zijn maar die uit zich niet in de periode tot 1850. Ook de opkomst van leesgezelschappen in deze periode leidde niet tot een hogere alfabetisering, het was

voorbehouden aan de rijke bovenlaag van de bevolking.44

Als Boonstra al zijn gegevens analyseert komt hij tot de conclusie dat de vraag of iemand kon leren lezen en schrijven, in zijn studiegebied, afhankelijk was van het geslacht van het kind, het feit of het in de stad Eindhoven woonde of niet, of het katholiek was of niet of de moeder gealfabetiseerd was en of ze in een zand of kleigebied woonden. Verder speelden alle andere factoren een minimale rol. De zand en kleigrond vraagt nog om een toelichting. De economieën op de klei kenden een veel sterkere gecommercialiseerde landbouw met het gevolg dat er meer specialisatie ontstond met daarbij een beroepen diversificatie die de schrijf- en leesvaardigheid tot noodzaak maakten. De zandgrond in en om Eindhoven zorgde voor een zelfvoorzienende landbouw waarbij de boeren zelf amper het hoofd boven water konden

houden.45 De conclusies passen bij dat wat Boonstra reeds aan het begin van zijn onderzoek

vaststelde: er is in algemene zin een verschil in alfabetisering tussen het platteland en de steden

en tussen mannen en vrouwen, maar daarbij bestaan sterke regionale verschillen.46

Wat uit het voorgaande in ieder geval duidelijk wordt is dat onderwijskwaliteit een belangrijke factor is voor alfabetisering. Op dat vlak bestond er een groot verschil tussen Brabant en Groningen. Onderzoek in de archieven van de departementale en later provinciale

schoolinspectie in de provincie Groningen bevestigt dat.47 Deze wet van 1806 regelde de

aanstelling van schoolopzieners die tot taak kregen de uitvoering en controle van de wet in de praktijk zowel te bevorderen als te controleren. Het onderzoek richtte zich met name op de zogenaamde schoolmeestersrapporten van 1828 waarin de onderwijzers op vragen van de

43 Boonstra, 114, 116-117, 119-120, 122-123, 125-129, 131-132. 44 Ibidem, 129-130.

45 Ibidem, 152, 154-156, 168-169. 46 Ibidem, 5, 19, 32-49.

(22)

22 Groningse schoolopziener een beeld gaven van de sociale, culturele en economische situatie in hun dorp of wijk. Uit de verslagen van de schoolinspecteurs blijkt dat zij een duidelijke focus hadden op aspecten die bijdroegen aan onderwijsverbetering: het verbeteren van de didactiek, het kennis- en vaardigheidsniveau van de onderwijzers en tot slot de kwaliteit van schoolgebouwen en leermiddelen. Het verhogen van het aantal kinderen dat naar school ging

komt uit deze bronnen niet als een punt van aandacht naar voren. 48

Gericht onderzoek naar de invloed van de onderwijswetten en de gevolgen die dat had voor de alfabetisering en de patronen daarin, ontbreken echter. Knippenberg focuste op de deelname aan het onderwijs en de oorzaken voor deelname, Boonstra keek primair naar de gevolgen van alfabetisering voor de individuele mens maar komt aan verklaringen waarom dat zo is niet toe.

Er is met betrekking tot lezen, leescultuur en de beschikbaarheid van boeken en literatuur het nodige onderzoek gedaan in de provincie Groningen. Boekholt deed dat naar de leescultuur met de vraag: Wanneer werd Groningen ‘verlicht’, aanhakend bij de invloed van de Verlichting op het leesonderwijs. Een idee dat bij Boonstra eigenlijk ontbreekt in de analyse. Boekholt concludeerde dat in 1795 de provincie Groningen tot in de kleinste dorpen al scholen had en dat Groningen in de eerste helft van de negentiende eeuw een van de sterkste bastions van de Volksverlichting was dankzij een zeer actief schoolopzienerscorps. De observaties van dat corps waren voor het provinciaal bestuur aanleiding om maatregelen te nemen; het provinciaal bestuur wilde het aantal kinderen dat naar school ging verhogen. Daartoe werd een schoolplicht ingesteld voor de Ommelanden in 1816 en voor de stad in 1817. Daar moest voor betaald worden door de ouders, waarbij een tegemoetkoming gold voor de allerarmsten. Het leidde tot een verbetering van de deelname, maar er bleven nog zeker ouders die de schoolplicht ontdoken. In 1839 ging de provincie daarom de onderwijskosten rechtstreeks via de belastingen

innen en nam de kosten voor de armen voor eigen rekening.49

De gevolgen van èn de schoolgang èn de aandacht voor het leesonderwijs resulteerde in een flink aantal drukkerijen en boekhandelaren in de stad die ook schoolboeken drukten, en daarmee ook het belang van de toename van het onderwijs ondersteunen. Het zou een zeer belangrijk onderdeel van de inkomsten van de drukkers en boekhandelaren gaan uitmaken. De boeken die op school ter beschikking werden gesteld mochten ook mee naar huis waarmee er

48 Spiegel van Groningen:, Over de schoolmeestersrapporten van 1828, 64, 68, 72-73, 75-76.

49 P.TH.F.M Boekholt, ed. Rondom de Reductie: Vierhonderd jaar provincie Groningen 1594-1994. (Assen: van

(23)

23 wellicht thuis meer werd gelezen dan vaak is verondersteld. Al in de jaren twintig was er een eerste commerciële (boekenleen) bibliotheek in de stad en in de volgende decennia werden deze ook in de Ommelanden opgericht. Ook ’t Nut ontplooide activiteiten om boeken uit te lenen en haar eerste bibliotheek werd reeds in 1796 in de stad geopend. Kenmerkend daarbij was dat het bestuur van de bibliotheek vond, in tegenstelling tot andere Nut besturen, dat er niet alleen ingewikkelde boeken in de bibliotheek beschikbaar moesten zijn maar ook: “eenvoudig geschreven werken….om den ongeoefenden burger….gelegenheid te geven en op te wekken, om Snipper Uren door een herhaald gebruik van geschikte en meest kleine boekjens nuttig te zijn ter zijner lezingbeschaving en verbetering en hem in nuttige wetenschappen eenigen smaak te doen krijgen ter zijner opwekking tot verdere vordering”.

De bibliotheek bevatte ook kinderboeken en het uitlenen daarvan was gratis. Al in 1805 werd gemeld dat de leeshonger groot was en dat de vraag naar boeken groter was dan de beschikbaarheid ervan. Ook ‘t Nut gaat in de decennia die volgen bibliotheken in de dorpen vestigen, Grijpskerk was in 1832 een van de eersten. Feit was wel dat deze eerst alleen voor

leden van ’t Nut waren.50

Boekholt concludeert vanuit de schoolmeestersrapporten dat er rond 1828 al een grote bloei in leesgezelschappen in de provincie bereikt was. Blijkbaar was er al een systeem waarin de bevolking aan literatuur kon komen hetgeen verklaart dat het bibliotheekwerk van het ‘t Nut

relatief laat naar de provincie ging.51

Hij besluit met zijn conclusie dat al in de Franse Tijd de Verlichting in Groningen begon, dat de Universiteit daarbij een rol speelde en op het platteland juist predikanten en schoolmeesters de voortrekkers waren. Dat er duidelijk leeshonger was onder een deel van de bevolking al in het eerste gedeelte van de negentiende eeuw met een duidelijke verdere ontwikkeling in de jaren twintig en dertig. Het onderwijs lijkt dus een versterkende invloed gehad te hebben op de leescultuur en ontwikkeling door de stimulerende rol van de scholen en

hun meesters.52

Ast-Boiten heeft een studie gedaan naar de culturele ontwikkeling in de stad Groningen in de periode 1780-1850. Leescultuur en leesgezelschappen maakten onderdeel uit van deze studie naar het culturele leven in de stad. Zij concludeert dat het culturele klimaat in Groningen niet minder of anders was dan in de andere grote steden van Nederland. Van een cultureel

50 P.TH.F.M Boekholt, ed. Rondom de Reductie 274-278. 51 Ibidem, 280.

(24)

24

achtergebleven gebied of isolement was geen sprake.53 Hilde Krips van der Laan deed

onderzoek naar de leesgezelschappen op met name het platteland van Groningen en constateerde dat er in de eerste helft van de negentiende eeuw op het platteland veel leesclubs

actief waren.54 De Verlichting was, volgens Krips en Boekholt, een evidente oorzaak van de

oprichting van de leesgezelschappen.55 In de dorpen hadden deze een veel minder elitair

karakter dan in de stad. Als het ledenaantal toenam werden er deelgroepen gesticht. De leesclubs waren duidelijk niet gericht op één of meer godsdienstige dan wel maatschappelijke organisaties. Duidelijk is dat er in de onderzochte gebieden sprake was van actieve leesgezelschappen in de (kleine) dorpsgemeenschappen en er van een culturele achterstand in de gebieden geen sprake was.

Om te kunnen lezen en lezen te oefenen is er literatuur nodig en daarin voorzagen de drukkerijen en boekhandelaren. Van de Laan deed uitgebreid onderzoek naar deze bedrijfstak in Groningen. Hij schetst de veranderende politieke, sociaaleconomische en culturele veranderingen in de eerste helft van de negentiende eeuw als voorwaardelijk voor de groei van het boekbedrijf. Binnen het uitgifte patroon zag hij een verschuiving van vooral religieuze literatuur naar informatieve en verpozende uitgaven, hetgeen wijst op een toenemende geletterdheid. Tevens was er de invloed van de onderwijswetten van begin negentiende eeuw; de vraag naar schoolboeken, die ook thuis werden gelezen zoals we eerder zagen, nam enorm toe. In 1800 waren er in de stad dertig bedrijven die zich met het drukken en verspreiden van boeken bezig hielden, buiten de stad vrijwel geen. In 1840 echter was dat aantal gegroeid tot vijftig bedrijven in de stad en twintig in de provincie. Verder waren de marskramers en de

onderwijzers de intermediairs in de dorpen en gehuchten om boeken te kopen en verkopen.56

Kortom: Groningen had volgens van der Laan een snel groeiende productie en verspreiding van literatuur waarbij in de tweede helft van de negentiende eeuw een duidelijke versnelling waarneembaar is.

Concluderend kan gesteld worden dat om te zorgen voor alfabetisering er goed onderwijs met een stimulans op kwaliteit georganiseerd en bereikbaar moet zijn. Beide waren in de provincie Groningen nadrukkelijk aanwezig. Wetgeving die dat ondersteund is voorwaardelijk en daarvan was in deze tijd sprake. Schoolplicht helpt, hetgeen in Groningen

53 Lies Ast-Boiten, Stad tussen Verlichting en Romantiek Groningen 1750-1850 (Assen: Van Gorcum, 2011),

328.

54 Hilde Krips van der Laan, “Leesgezelschappen in Groningen verkend”, Historisch Jaarboek Groningen 2004

(2004): 36-37, 39, 44-45.

5555 P.TH.F.M Boekholt, ed. Rondom de Reductie: 283.

56 Harry van der Laan, Het Groninger Boekbedrijf: Drukkers, uitgevers en boekhandelaren in Groningen tot het

(25)

25 reeds in 1816-1817 een feit werd. Als onderwijs financieel bereikbaar is voor iedereen, en dat was vanaf eind jaren dertig in Groningen het geval, stimuleert dat verder.

(26)

26

Hoofdstuk 2 Economische ontwikkelingen

Nederland

In het debat over de verhouding tussen modernisering en industrialisatie is veel geschreven. Dat is voor deze studie van belang, omdat alfabetisering vaak gekoppeld wordt aan modernisering hetgeen dan weer gekoppeld is aan industrialisering. Dat deze relatie niet én op één bestaat werd al duidelijk uit het feit dat Engeland als meest geïndustrialiseerde land niet de hoogste alfabetiseringsgraad kende. Uiteraard gaat het hier dan in de kern om de verhouding tussen modernisering, economische ontwikkeling en alfabetisering.

De Vries en Van der Woude hebben de koppeling van een industrialiserende maatschappij en modernisering voor de Nederlandse situatie nadrukkelijk bestreden. Nederland was in de periode 1500-1815 wel degelijk een moderne maatschappij met een bloeiende en zich verder ontwikkelende economie maar zonder dat er van industrialisatie sprake was zoals in Engeland. Volledig in lijn met Boonstra en Knippenberg stellen ze vast dat de relatief hoge alfabetisering in Nederland zowel een oorzaak als een gevolg was van die

moderne maatschappij: er was daarin een duidelijke wisselwerking waarneembaar.57

Van Zanden en van Riel verrichtten uitgebreid studie naar de economische ontwikkeling van Nederland tussen 1780 en 1914. Daarin stellen zij dat de sociaal-politieke en economische ontwikkeling in de genoemde periode zeer nauw verweven waren en niet los van

elkaar begrepen kunnen worden.58 Dat is van belang omdat juist de politiek zorgde voor de

onderwijswet van 1806 en de economische en sociale politiek niet losgezien kan worden van de economische ontwikkeling.

De periode van dit onderzoek, 1785-1854, kende grote veranderingen op vrijwel alle maatschappelijke terreinen. Tot 1795 waren de Nederlandse gebieden een confederale republiek met feitelijk geen nationaal gezag in Den Haag en veel provinciale autonomie. De komst van de Fransen bracht radicale veranderingen in de politieke organisatie van de Republiek. De nationale eenheidstaat werd in 1798 geïntroduceerd die, direct middels de uitvaardiging van wetten, de eenheid wilde bevorderen. Dit proces was aanleiding voor veel spanningen in de maatschappij en in het bijzonder in de inmiddels tot departementen omgevormde provincies. De nieuwe departementsgrenzen liepen niet langs de bestaande

57 Jan de Vries en Ad van der Woude, Nederland 1500-1815 De eerste ronde van moderne economische groei,

(Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2005), 19-20, 210-212.

58 J.L. van Zanden en A. van Riel, Nederland 1780-1914 Staat, instituties en economische ontwikkeling.

(27)

27 provinciegrenzen waardoor diverse personen en gremia hun invloed zagen veranderen. Over het algemeen betekende dit een vermindering van invloed van de provinciale elites, die tot dan toe aan de bestuurlijke touwtjes trokken.

In 1798 werd in de staatsregeling de vrijheid van godsdienst en de scheiding van kerk en staat vastgelegd. Het gevolg was dat de dominante invloed van de kerk op het onderwijs daarmee wettelijk beperkt werd. Toch bleef de invloed van de kerken nog lang bestaan, zo stellen diverse auteurs omdat de bestaande structuren tussen kerk en onderwijs maar langzaam

veranderden.59

In 1804 kwamen er landelijke inspecties voor gezondheid en onderwijs. Dat jaar bracht ook een nationale spelling van het Nederlands, en, van cruciaal belang voor het onderwijs en de vorming van de natiestaat, was de invoering van het Nederlands als standaardtaal, zeker in de provincies een grote en vreemde bijzonderheid. In 1805 volgde een nationale grammatica en in 1806 kwam de eerste nationale lager onderwijswet tot stand.

De maatschappelijke veranderingen kregen verder vorm in 1809 door de introductie van een nationale munt gevolgd door een nationaal burgerlijk wetboek. De bijbehorende rechtspraak volgde in 1810. In 1811 werd de burgerlijke stand geïntroduceerd: de bron van onderzoek in dit essay. Dat alle genoemde institutionele veranderingen ook leidden tot de

vorming van een staatsbureaucratie die meer geschoolde medewerkers nodig had is evident.60

Economisch gezien hadden de bovengenoemden genoemde veranderingen de nodige gevolgen. In de zeventiende en achttiende eeuw was de Republiek een grootmacht op het wereldtoneel. De omringende landen probeerden de macht van de Republiek te beperken door allerlei mercantilistische maatregelen die de eigen economie moesten bevorderen maar schadelijk waren voor de open economie van de Republiek. Door het beleid van de nationale overheden van onder andere Frankrijk en Engeland nam de concurrentie verder toe. Daartegenover stond dat de Nederlandse handel en dienstverlening verder bleef groeien. Het beeld van algehele economische malaise in deze nadagen van de Republiek moet daarom genuanceerd worden. De Nederlandse handel en vloot bleven op peil, alleen die van de

omringende landen groeide harder en daarmee daalde het belang van de Republiek.61

59 A. Bolt Geschiedenis van Uithuizen, (Uithuizen: Bakker’s Drukkerij, 1982), 98-99, 291 en Boekholt

Onderwijsenquete VII

60 Bakker, Nelleke, Jan Noordman en Marjoke Rietveld-van Wingerden. Vijf eeuwen opvoeden in Nederland:

idee en praktijk 1500-2000. (Assen; van Gorcum, 2010), 197 en Boonstra, De waarde van eene vroege opleiding, 38-39.

(28)

28 Nederland kende een economie die aan het einde van de Republiek een productieve en exportgerichte landbouw had, relatief weinig industrie maar wel een sterke dienstensector. In die sector was naar schatting een derde van de bevolking actief. Handel, transport en bankwezen waren daarin belangrijke sectoren. Ook de overheidssector groeide, alsmede het onderwijs dat vele mensen van werk voorzag. De dienstensector was in West-Nederland wel beduidend groter dan in de andere delen van het land.

De detailhandel kende geringe omzetten en lage verdiensten. Dat had vooral te maken met de vele lokale belastingen en tarieven die de eigen lokale markt moesten beschermen. Hieraan kwam in de loop van de eerste helft van de negentiende eeuw steeds meer verandering in. Over het geheel genomen droegen landbouw en industrie beide voor 25% bij aan het BBP. Waarmee het beeld dat Nederland helemaal geen industrie had duidelijk verworpen moet

worden.62

Kijkend naar de prijzen voor producten in de laatste fase van de Republiek dan vallen bij dezelfde trends wel de grote prijsverschillen op tussen de landsdelen. Alleen de graanprijzen waren landelijk redelijk in evenwicht. De oorzaak van de prijsverschillen lag aan de economische politiek die gevoerd werd in de provincies. De lokale markten en producten werden op allerlei wijzen beschermd. Van een landelijke economische structuur was geen sprake. Ook de kosten voor levensonderhoud verschilden enorm per provincie. Ondanks dit gegeven is er sprake van een gecommercialiseerde landbouw aan het begin van de negentiende eeuw, is er al sprake van een structuurverandering in de economie, dit weer in tegenstelling tot wat Knippenberg beweerde, en vertoonde de economie al moderne trekken zoals de commerciële op export gerichte landbouw en de dienstensector. Ondanks de zorgen die er waren en die hierna besproken worden, was Nederland na Engeland nog altijd het rijkste land

in Europa.63

De Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) en in 1794 de bezetting door de Fransen en de instelling van het Continentaal stelsel door Frankrijk, raakten de handel van de open economie van de Republiek hard. Toch krabbelde de handel steeds weer op en wist in 1816-1817 al weer een zeer hoog niveau van activiteit te bereiken. Uiteraard ging dit gepaard met grote

schommelingen maar nam het Nederlandse aandeel in de internationale handel, niet af.64

De Franse tijd kende diepe economische dalen. De VOC werd in 1798 genationaliseerd vanwege hoge schulden en mismanagement door de leiding van het bedrijf. De schulden voor

62 J.L. van Zanden en A. van Riel, Nederland 1780-1914, 78-80. 63 Ibidem, 81-82, 86.

(29)

29 de overheid liepen daardoor snel op. De altijd betrouwbare Wisselbank in Amsterdam had de goud standaard losgelaten, waardoor zij niet meer het betrouwbare instituut was dat ze altijd was geweest. Met gevolg dat veel kapitaal vanuit Nederland naar het buitenland werd gebracht, hetgeen een rem op de investeringen in eigen land zette. De landbouw maakte daarbij een en ander goed doordat de prijzen van producten hoog bleven. De visserij en de handel kwamen vrijwel stil te liggen door de handelsblokkaden. De jaren 1810-1813 waren het dieptepunt in de economische malaise. Deze trof het westen extra hard, omdat zij voor voedselimport afhankelijk waren van de provincies in de periferie en het Oostzee gebied, waar de producten

duur betaald moesten worden.65

Belangrijke oorzaak voor de economische neergang was de financiële situatie van het land: de overheid moest voortdurend geld lenen bij de rijke burgerij. De schulden werden zo hoog dat met regelmaat de rente aan de schuldeisers niet meer werd betaald zoals in 1808 en 1809. Napoleon besloot in 1810 om over de gehele schuld voortaan nog maar een derde van de rente te betalen. Een maatregel die noodzakelijk was daar de rentelasten inmiddels hoger waren dan de belastinginkomsten. Voor de rijke burgerij was dit een enorme financiële aderlating die veel faillissementen tot gevolg had omdat zij hun vermogen massaal hadden belegd in de

staatsschuld.66

Toen in 1813 de Fransen het land verlieten en koning Willem I vrijwel absoluut vorst werd van het nieuwe en verenigde Koninkrijk der Nederlanden, erfde hij deze beroerde financiële situatie. De nieuwe grondwet beschreef een centralistisch staatsbestel en gaf Willem vrijwel de absolute macht met zijn ministers als uitvoerders van zijn beleid. Willem zou dan ook zijn stempel drukken op het economisch beleid van zijn regeerperiode tot 1840. Zijn grote wens om ook de Habsburgse Nederlanden bij de voormalige Republiek te voegen werd door de grootmachten ingewilligd, maar zou uiteindelijk ook zijn eigen Waterloo worden. De voormalige Habsburgse Nederlanden kenden een minder slechte economische situatie doordat zij veel minder last hadden gehad van het continentale stelsel en een veel sterkere

industrialisatie kenden dan de gebieden van de voormalige Republiek.67

Willem I zette zich in voor industrialisatie, infrastructuur en technisch onderwijs met als doel zo snel mogelijk de economische achterstand op Groot-Brittannië in te lopen. Met

behulp van fondsen probeerde hij handel en industrie te ondersteunen.68 De staatsschuld van

65 J.L. van Zanden en A. van Riel, Nederland 1780-1914, 94-95, 98, 101, 103, 105-106. 66 Ibidem, 95-96.

67 Ibidem, 109-112. 68 Ibidem, 112

(30)

30 het nieuwe koninkrijk kwam voor 95% uit het Noorden hetgeen een bron van irritatie was met het Zuiden. De Zuidelijke industrie kwam door de heftige concurrentie uit Engeland in zwaar weer en in 1818-1819 leidde dat tot de eerste financiële crisis. Er zouden er meer volgen. De oproep van de Staten-Generaal en de medewerkers van de Koning aan de vorst om te bezuinigen op de uitgaven vonden weinig gehoor. Daardoor bleef de overheid onbetrouwbaar in haar financiële beleid hetgeen weer leidde tot kapitaalvlucht. Als maar grotere tekorten, een stijgende staatsschuld en hoge rentes op de staatschuld zouden een patroon blijven in de

regeerperiode van Willem I.69

Het belastingsysteem zorgde ervoor dat het Zuiden relatief steeds meer belasting moest opbrengen, terwijl in het Zuiden veel minder overheidsinvesteringen werden gedaan dan in het Noorden. Hier ligt een basis voor het conflict in 1830 met het Zuiden dat resulteerde in de uiteindelijke afscheiding. De overheidsfinanciën verslechterden verder en ingrijpen was noodzakelijk. Er kwam in 1840 een eerste grondwetswijziging die de macht van de Koning begon te beperken. In dat zelfde jaar abdiceerde de koning, waarschijnlijk mede vanwege de

impact van zijn machte en koninkrijk, ten gunste van zijn zoon.70

Willem I had veel geld in fondsen gestopt die infrastructuur en bedrijvigheid ondersteunden. De activiteiten die eruit voortkwamen stimuleerden kanaalaanleg, wegenbouw en industrie. Uiteraard leverde dat werk op voor velen. Het waren alleen feitelijk projecten die betaald werden met geld dat er niet was. Om de staatsfinanciën te verbeteren richtte Willem I de Nederlandse Handels Maatschappij (NHM) op met een feitelijk monopolie op de handel naar Nederlands-Indië. Tevens moest het cultuurstelsel in de kolonie worden ingevoerd zodat Indië structureel flink zou bijdragen aan de staatskas. Na eerste flinke financiële injecties vanuit Nederland, mede om de opstand op Java van 1825 te kop in te drukken, werd dit uiteindelijk ook de werkelijkheid. Dat dit ten koste ging van uitbuiting van de inlandse bevolking is een

bekend feit.71

De NHM subsidieerde feitelijk allerlei bedrijfstakken die met de handel en de vaart op Indië te maken hadden. Gevolg was dat er grote winsten gemaakt werden door de bedrijven die betrokken waren, maar dat er van economische efficiëntie geen sprake was. Met name vanaf 1856 toen er weer een stevige economische crisis uitbrak bleek de concurrentiepositie van Nederland slecht en had dit dramatische gevolgen voor de economie. De jaren dertig waren ook de jaren van de afscheiding van België. De veldtocht en mobilisatie die ondernomen werd,

69 J.L. van Zanden en A. van Riel, Nederland 1780-1914, 115-121. 70 Ibidem, 128-131.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wat betreft het plan van aanpak laaggeletterdheid kunnen we op hoofdlijn concluderen dat de voorgenomen activiteiten tot nu toe voor een belangrijk deel zijn opgepakt, maar

This paper has presented the work of 17 student team projects during the “Data Visualization” course of the spring semester 2018 at the University of Twente, focusing

Namibian arid and semiarid rangeland managers largely rely on the classical rangeland succession model based on Clements (1928) to explain changes in the composition of the

Het grootste deel van het vastgestelde loonverschil is niet te wijten aan een verschil in directe uitbe- taling van mannen en vrouwen, maar aan onder meer de verschillen in

Dit betekent dat ook wanneer er sprake is van een hoge mate van identificatie met de referentiegroep er geen significant verschil is tussen de deelnemers die de tekst hebben

Klassieke onderwerpen worden in dit congresverslagboek vanuit een vernieu- wende, geactualiseerde of kritische invalshoek besproken: de leiding van het geschil door de verzekeraar

Deze schok lijkt geen direct verband met de (voorgaande) regionale governance, economisch beleid en economische prestatie van deze regio’s te hebben, en kon zodoende

Het Ministerie heeft besloten een onderzoek te laten uitvoeren naar de relatie tussen goed overheidsbestuur en economische en sociale ontwikkeling, met in het