• No results found

Overtuigende evidentie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Overtuigende evidentie"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Gerdien Tjepkema, 2010

Overtuigende evidentie

Een onderzoek naar de relatieve overtuigingskracht

van anekdotische, statistische, causale en

(2)

2

Naam: Gerdien Tjepkema

Studentnummer: 1788493 Contactgegevens: Hereweg 12c 9724 AC Groningen gerdien_tjepkema@hotmail.com 06 2609 4296 Opleiding: Communicatie- en Informatiewetenschappen

Instelling: RijksUniversiteit Groningen

Onderdeel: Masterscriptie

Begeleiding: Dr. John Hoeks

Datum van afronding: dinsdag 13 juli 2010

Overtuigende evidentie

Een onderzoek naar de relatieve overtuigingskracht

van anekdotische, statistische, causale en

(3)

Inhoudsopgave

Samenvatting Voorwoord H1. Inleiding 6 H2. Methode

14 2.1 Materiaal en design 14 2.2 Afhankelijke maten 17 2.3 Proefpersonen en steekproeftrekking 18 2.4 Procedure 19 H3. Resultaten 21 3.1 Resultaten pretest 21 3.2 Resultaten experiment 22 H4. Discussie en conclusie 28 4.1 Discussie 28 4.2 Conclusie 31 Literatuur 33 Bijlagen 35

Bijlage A: materiaal groep 1 Bijlage B: materiaal groep 2 Bijlage C: materiaal groep 3 Bijlage D: materiaal groep 4 Bijlage E: materiaal groep 5

(4)

Samenvatting

Dit rapport bevat het verslag van een onderzoek naar de relatieve overtuigingskracht van

verschillende evidentietypen in combinatie met diverse claims. De onderzoeksvraag die centraal stond, luidt: “Welk evidentietype is het meest overtuigend bij een specifieke, semi-specifieke of algemene claim?” Om deze overtuigingskracht te onderzoeken hebben veertig proefpersonen vier teksten gelezen waarin anekdotische, statistische, causale of autoriteitsevidentie zat verwerkt. Eén groep, van tien proefpersonen, heeft dezelfde teksten gelezen, maar dan zonder ondersteuning van een van de evidentietypen. Deze groep diende als baseline. Bij elke tekst werden drie claims, een specifieke, semi-specifieke en algemene claim, gepresenteerd die, door middel van een tweetal vragen per claim, in kaart dienden te brengen in hoeverre de proefpersonen de gegeven

argumentatie generaliseren en hoe overtuigend de betreffende tekst dus is.

Een specifieke claim heeft betrekking op een enkel geval, een algemene claim verwijst in het geval van dit onderzoek naar de gehele bevolkingsgroep. Om echter een goed beeld te krijgen van de wijze waarop deze generalisatie plaatsvindt, is het noodzakelijk om hier een tussenvorm toe te voegen. Om die reden worden in dit onderzoek niet alleen specifieke en algemene claims

gepresenteerd, maar is tevens de semi-specifieke claim toegevoegd. De semi-specifieke claim is een concretisering van een standpunt dat betrekking heeft op een grotere groep mensen dan waar de specifieke claim betrekking op heeft, maar een kleinere groep dan waar de algemene claim betrekking op heeft. Door middel van het toevoegen van deze tussenvorm kan preciezer worden aangetoond op welke niveaus de lezer de verschillende evidentietypen generaliseert en hoe deze generalisatie verloopt.

Er werd een interactie verwacht tussen evidentietype en soort claim. De belangrijkste hypothesen hierbij waren: bij een specifieke claim is anekdotische evidentie even overtuigend als statistische evidentie, die beide overtuigender zijn dan causale en autoriteitsevidentie. Bij een semi-specifieke claim is statistische evidentie overtuigender dan causale evidentie, autoriteitsevidentie en

anekdotische evidentie, die alledrie even overtuigend zijn. Bij een algemene claim is statistische evidentie overtuigender dan anekdotische, causale en autoriteitsevidentie, anekdotische evidentie is hierbij het minst overtuigend.

Voor een goed beeld van de overtuigingskracht van de evidentietypen is het gemiddelde van de baselinegroep afgetrokken van de gemiddelden van de eerste veertig proefpersonen. Deze verschilscore brengt in kaart wat de invloed is van de toegevoegde evidentie. Met deze nieuwe gemiddelden is gekeken of er een interactie bestond tussen evidentietype en soort claim. Dit bleek niet het geval te zijn. Wel is hierbij een hoofdeffect van soort claim gevonden: de algemene claim werd het meest geaccepteerd, gevolgd door de specifieke claim en tot slot de semi-specifieke claim. Veel nieuwe gemiddelden kregen door de invloed van de baselinegroep, een negatieve waarde. Omdat de baselinegroep een dusdanig vreemde invloed leek te hebben op de resultaten van de andere groepen, is besloten om een tweede analyse uit te voeren over enkel de eerste vier groepen, waarbij de baselinegroep dus buiten beschouwing werd gelaten. Bij deze analyse bleek wederom geen interactie op te treden tussen evidentietype en soort claim. Wel werd ook hier een hoofdeffect van soort claim gevonden: de algemene claim werd het minst geaccepteerd.

(5)

Voorwoord

Voor u ligt mijn scriptie ‘Overtuigende evidentie’, waarmee ik het Mastertraject van de studie Communicatie- en Informatiewetenschappen aan de RijksUniversiteit Groningen afsluit.

De ontwikkeling van deze scriptie is een intensieve ervaring geweest en heeft me de afgelopen maanden slapeloze nachten, maar ook veel genoegen en plezier bezorgd. De reis die ik heb gemaakt vanaf de eerste ontwikkeling van een onderzoeksopzet tot het

eindresultaat, heeft me doen inzien dat de wereld van de taalwetenschap, en persuasie in het bijzonder, zeer omvangrijk en interessant is. Ik heb ontzettend veel geleerd over persuasie en de belangrijke rol die evidentie hierbij kan spelen.

In dit rapport heb ik verslag gedaan van de relatieve overtuigingskracht van verschillende evidentietypen in combinatie met diverse claims. Deze overtuigingskracht is gemeten door proefpersonen diverse claims te presenteren waaruit kan worden afgeleid in hoeverre de proefpersonen de door evidentie onderbouwde argumentatie generaliseren.

Wat me vooral heeft geboeid is de ontdekking dat evidentie in veel gevallen een onopvallende maar toch zeer belangrijke rol kan spelen bij het overtuigingsproces. Het ontwikkelen van vragenlijsten, het analyseren van de onderzoeksresultaten en het schrijven van deze scriptie was dan ook een boeiende ervaring waar ik erg veel van heb geleerd en die ik zeker als bevredigende afsluiting van dit studietraject kan beschouwen.

Bij deze wil ik iedereen bedanken die voor mij een vragenlijst in heeft willen vullen. Zonder deze medewerking had ik mijn scriptie niet kunnen schrijven. Ik wil in het bijzonder dr. John Hoeks hartelijk bedanken voor zijn goede begeleiding bij de totstandkoming van deze scriptie.

Groningen, juli 2010

(6)

H1. Inleiding

Persuasieve documenten zijn vaak ontworpen om iemands gedrag te beïnvloeden: om iemand te laten stoppen met roken, om iemand minder te laten drinken of om iemand een bepaald product te laten kopen. Het standpunt hierbij is dat het gepropageerde gedrag beter is dan het alternatief (bijvoorbeeld doorgaan met roken). Deze standpunten – over de wenselijkheid van een keuze – worden vaak onderbouwd door pragmatische argumentatie. Bij dit soort

argumentatie wordt het standpunt ondersteund door de diverse aantrekkelijke gevolgen van een bepaalde keuze te noemen. Een wenselijk gevolg van stoppen met roken is bijvoorbeeld dat de kans op sterven aan longkanker aanzienlijk wordt verkleind. Belangrijk bij de

overtuigingskracht van dit soort argumentatie is dat de lezer de gevolgen niet alleen als wenselijk ziet, maar dat zij de gevolgen ook als waarschijnlijk achten. Omdat een lezer kan twijfelen aan zowel de wenselijkheid als aan de waarschijnlijkheid van een gevolg, is er vaak evidentie nodig om het standpunt te onderbouwen. Vaak is het echter moeilijker om de

waarschijnlijkheid van een gevolg te onderbouwen dan de wenselijkheid van een gevolg. Men kan bijvoorbeeld gemakkelijk de wenselijkheid inschatten van lagere kosten naar aanleiding van een nieuw verwarmingssysteem, terwijl het inschatten van de waarschijnlijkheid dat de kosten daadwerkelijk omlaag gaan door dit nieuwe verwarmingssysteem moeilijker is. Uit diverse onderzoeken blijkt dan ook dat evidentie vaker wordt aangedragen om

waarschijnlijkheidsgevolgen te ondersteunen (Hoeken en Hustinx, 2009: 493). Om deze reden wordt in dit theoretisch kader enkel aandacht besteed aan evidentie ter ondersteuning van waarschijnlijkheidsgevolgen.

Duale procesmodellen

Het gebruik van evidentie om standpunten over de waarschijnlijkheid van een gevolg te onderbouwen is een van de meest onderzochte boodschapkenmerken op het terrein van argumentatie (Hoeken et al, 2009: 139). Veel onderzoekers hebben zich laten inspireren door de vraag hoe mensen een standpunt accepteren aan de hand van communicatie. Ongeveer gelijktijdig zijn twee modellen, de zogenaamde duale procesmodellen, voorgesteld waarin twee verschillende acceptatieprocessen worden onderscheiden: het Elaboration Likelihood Model (ELM) van Petty en Cacioppo (1981, 1986) en het Heuristic-Systematic Model (HSM) van Chaiken (1980, 1987; Chaiken, Liberman & Eagly). Hoewel de modellen op bepaalde punten van elkaar verschillen, komen ze op veel andere punten sterk overeen. Beide duale procesmodellen veronderstellen dat een ingenomen standpunt het resultaat kan zijn van twee verschillende acceptatieprocessen. De veiligste manier om tot een correcte attitude te komen, is het zorgvuldig afwegen van alle relevante argumenten. Bij die afweging maken lezers ook gebruik van hun voorkennis over de informatie in de tekst (Petty et al in Hoeken et al, 2009). In het HSM wordt dit systematische verwerking genoemd. Het ELM spreekt van hoge elaboratie of overtuiging via de centrale route. Dit acceptatieproces kan dus omschreven worden als een rationele, kritische en zorgvuldige verwerking van de informatie die gericht is op het vaststellen van de correctheid van een evaluatief standpunt. Het mag duidelijk zijn dat een systematische afweging van de relevante argumenten veel denkkracht kost (Hoeken et al, 2009: 67-68).

Er is echter nog een andere, eenvoudigere manier om vast te stellen of het gepropageerde standpunt correct is of niet, namelijk het gebruik van vuistregels. Voorbeelden van dergelijke vuistregels zijn: ‘Als een deskundige zegt dat het goed is, dan is het zo’

(7)

de argumenten gericht. In het HSM wordt dit acceptatieproces heuristische verwerking genoemd. Het ELM spreekt van lage elaboratie of overtuiging via de perifere route. Wil het acceptatieproces via de perifere route kunnen optreden, dan moet er een heuristische cue aanwezig zijn. Voor het toepassen van de geloofwaardigheidvuistregel moet de tekst

bijvoorbeeld een deskundige bron bevatten. Daarom spreekt het ELM in dit geval ook wel van perifere cues. Het is echter niet zo dat lezer óf alle argumenten heel kritisch bekijken óf alleen vuistregels toepassen. Mensen kunnen één of meer argumenten kritisch bekijken, terwijl ze de rest van de boodschap heuristisch verwerken (Hoeken et al, 2009: 69).

Evidentievormen

Om het acceptatieproces van lezers te beïnvloeden kunnen tekstschrijvers verschillende vormen van evidentie gebruiken om een bepaald standpunt te onderbouwen. Voorbeelden hiervan zijn anekdotische, statistische, causale en autoriteitsevidentie. Door de jaren heen is er veel onderzoek verricht naar de relatieve overtuigingskracht van deze evidentietypen. In deze experimenten worden echter vaak diverse definities van evidentie gebruikt en verschilt ook de wijze van operationalisatie sterk van elkaar. Een gevolg hiervan is dat het niet volledig helder is welke vorm van evidentie het meest overtuigend is. Een goede definitie van het begrip

evidentie is daarom erg van belang (Hornikx, 2005: 205).

Reynolds en Reynolds (in Hornikx 2005: 206) definiëren evidentie als volgt: “Evidence can be defined as data (facts or opinions) presented as proof for an assertion”. Oftewel: evidentie kan gedefinieerd worden als data (feiten of meningen) die gepresenteerd worden als bewijs voor een bewering. Voor een adequate definitie van de verschillende evidentietypen wordt in veel onderzoeken teruggegrepen naar de begripsdefinities van Rieke en Sillars (1984, in Hornikx, 2005: 208): “Anecdotal evidence consist of a specific instance, statistical evidence is a numerical summary of a series of instances, causal evidence consists of an explanation for the occurrence of the effect and expert evidence consists of the testimony of an expert”. Onder anekdotische evidentie wordt dus het aanvoeren van een specifiek geval of voorbeeld verstaan. Statistische evidentie wordt gevormd door een getalsmatige samenvatting van een aantal specifieke gevallen. Causale evidentie houdt in dat het optreden van het gevolg wordt verklaard op basis van een oorzaak-gevolg relatie. Een eigenschap van causale evidentie is dat bij dit evidentietype verklaringen voor het optreden van het gevolg bevat. Dit maakt ‘mentale modellen’ mogelijk (Hoeken 2001: 427).Autoriteitsevidentie wordt gevormd door het aanhalen van de opinie van een deskundige op het desbetreffende terrein (Hornikx, 2005: 205-208).

Hoeken en Hustinx (2002) geven aan dat er veel onderzoeken bestaan waaruit blijkt dat anekdotische evidentie overtuigender is dan statistische evidentie. Baesler en Burgoon (1994) merken daarbij op dat in veel van deze onderzoeken de anekdotische evidentie niet alleen verschilde van de statistische evidentie wat betreft het aantal gerapporteerde voorbeelden. De anekdotische evidentie was vaak langer, begrijpelijker en levendiger dan de statistische evidentie. Baesler en Burgoon onderzochten of anekdotische evidentie ook overtuigender is dan statistische evidentie als deze twee evidentietypen net zo lang, begrijpelijk en levendig zijn. Uit dit onderzoek bleek dat, mits de levendigheid van de evidentietypen als gelijk werd beoordeeld, juist de statistische evidentie overtuigender was dan de anekdotische evidentie (Baesler en Burgoon, 1994: 600). Het onderzoek van Baesler en Burgoon lijkt erop te wijzen dat de vele onderzoeken waarin de anekdotische evidentie overtuigender leek dan de

(8)

De overtuigingskracht van evidentietypen kan dus per tekst verschillen. Hornikx (2005) geeft daarom een overzicht van eenentwintig onderzoeken naar de relatieve overtuigingskracht van verschillende evidentietypen en de uitkomsten hiervan. Hierbij is het belangrijk te vermelden dat Hornikx de onderzoeken heeft geselecteerd op basis van zes criteria, waarvan een

belangrijk criterium is dat alle definities van het begrip evidentie en de wijze van operationalisatie met elkaar overeenkomen. Uit het artikel blijkt dat bij zes van de

eenentwintig onderzoeken statistische evidentie overtuigender is dan anekdotische evidentie. Bij vijf onderzoeken is statistische evidentie even overtuigend als anekdotische evidentie en bij slechts een onderzoek is anekdotische evidentie overtuigender dan statistische. Twee onderzoeken laten zien dat causale evidentie overtuigender is dan statistische evidentie. Daarentegen laat een ander onderzoek zien dat statistische evidentie juist overtuigender is dan causale evidentie. Weer een ander onderzoek toont aan dat causale evidentie even overtuigend is als statistische evidentie.

Uit weer een ander onderzoek blijkt dat causale evidentie overtuigender is dan anekdotische evidentie, terwijl een ander onderzoek laat zien dat causale evidentie even overtuigend is als anekdotische evidentie. Er is slechts een onderzoek wat de overtuigingskracht van

autoriteitsevidentie heeft onderzocht. Dit evidentietype is vergelijken met anekdotische, statistische en causale evidentie. Het resultaat van dit onderzoek was dat autoriteitsevidentie overtuigender is dan anekdotische evidentie en even overtuigend is als statistische en causale evidentie. Hornikx geeft verder aan dat, aangezien slechts twee onderzoeken anekdotische en causale evidentie met elkaar vergelijken, het moeilijk is om te zeggen welke van deze twee evidentietypen het meest overtuigend is, maar dat het lijkt alsof causale evidentie

overtuigender is. Eén onderzoek geeft aan dat autoriteitsevidentie overtuigender is dan anekdotische evidentie. Al met al kan gezegd worden dat statistische en causale evidentie overtuigender zijn dan anekdotische evidentie en dat anekdotische evidentie het minst overtuigende evidentietype is (Hornikx, 2005: 214).

Hoeken en Hustinx (2002) geven net als Hornikx (2005) aan dat verschillende onderzoeken laten zien dat de overtuigingskracht van de verschillende evidentievormen kan verschillen. Volgens Hoeken en Hustinx is het feit dat in de meeste onderzoeken de overtuigingskracht van slechts twee evidentievormen met elkaar wordt vergeleken een oorzaak van deze verschillen in uitkomsten. In geen enkel onderzoek worden de vier evidentievormen

(anekdotisch, statistisch, causaal en autoriteit) rechtstreeks met elkaar vergeleken (Hoeken en Hustinx, 2002: 230).

In het onderzoek van Hoeken en Hustinx (2002) vergelijken zij de vier evidentietypen rechtstreeks met elkaar. Ook in dit onderzoek worden de begripsdefinities van Rieke en Sillars (1984) voor de verschillende evidentietypen gehanteerd. De onderzoeksvraag die bij dit onderzoek centraal stond, luidde: “Zijn er verschillen in overtuigingskracht tussen anekdotische, statistische, causale en autoriteitsevidentie?” Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, is aan 160 proefpersonen een twintigtal standpunten voorgelegd. Deze

standpunten werden zonder evidentie of met één van de vier evidentievormen aangeboden. De proefpersonen beoordeelden vervolgens de waarschijnlijkheid dat het in het standpunt

genoemde gevolgd daadwerkelijk zou optreden (Hoeken en Hustinx, 2002: 231).

(9)

resulterende verschilscore weerspiegelt de invloed van het toevoegen van evidentie (Hoeken en Hustinx, 2002: 233).

Over het resultaat van het onderzoek zeggen Hoeken en Hustinx dat het gerechtvaardigd lijkt om te concluderen dat anekdotische evidentie minder overtuigend is dan de andere

evidentievormen (Hoeken en Hustinx, 2002: 234). Zij geven echter een nadere specificatie bij dit resultaat: Anekdotische evidentie kan in combinatie met de aard van het standpunt tot twee verschillende argumenttypen leiden. Anekdotische evidentie ter ondersteuning van een

algemeen standpunt leidt tot argumentatie gebaseerd op een kentekenrelatie. Dit houdt in dat in de argumentatie gedaan wordt alsof hetgeen in het standpunt beweerd wordt een

symptoom, verschijningsvorm, uitdrukking of andersoortig kenteken is van hetgeen gezegd wordt in het argument. Zo kan ‘Het C.D.A. valt niet te vertrouwen’, via het verzwegen

argument ‘Confessionele politici zijn onbetrouwbaar’, in een kentekenrelatie worden gebracht met ‘Het C.D.A. is een confessionele partij’: ‘Het C.D.A. valt niet te vertrouwen. Het is immers een confessionele partij (en confessionele politici zijn onbetrouwbaar) (van Eemeren en Kruiger 1985: 298). Schellens en Verhoeven (in Hoeken en Hustinx, 2002: 234) spreken in dit verband over argumentatie op basis van voorbeelden. Anekdotische evidentie ter

ondersteuning van een specifiek standpunt leidt echter tot argumentatie gebaseerd op een vergelijkingsrelatie (van Eemeren et al in Hoeken en Hustinx, 2002: 234). Schellens en Verhoeven (in Hoeken en Hustinx, 2002: 234) spreken over argumentatie op basis van analogie. De relatieve overtuigingskracht van anekdotische evidentie kan dus afhangen van het soort claim dat ondersteund wordt (Hoeken en Hustinx, 2002: 234).

In het geval van het onderzoek van Hoeken en Hustinx is anekdotische evidentie aangevoerd ter ondersteuning van een algemeen standpunt. Daarin bleek deze vorm van evidentie minder succesvol dan de andere drie vormen. De vraag is of dat ook het geval zou zijn geweest als deze evidentie zou worden aangevoerd een specifiek standpunt te onderbouwen: “De resultaten van dit onderzoek wijzen erop dat in het algemeen de overtuigingskracht van anekdotische evidentie zwakker is dan die van statistische, causale en autoriteitsevidentie”. Het onderzoek roept de vraag op in hoeverre deze zwakkere overtuigingskracht mogelijk toe te schrijven is aan het feit dat de anekdotische evidentie in het geval van het onderzoek van Hoeken en Hustinx (2002) toegepast is om een algemeen standpunt te ondersteunen

(argumentatie op basis van voorbeelden). Het is namelijk mogelijk dat dezelfde anekdotische evidentie in een argumentatie op basis van analogie (vergelijkingsrelatie) even overtuigend is als de andere evidentievormen (Hoeken en Hustinx, 2002: 234-235).

Standpunten/claims

Hoeken en Hustinx geven daarmee aan dat het soort claim een goede indicator is om te kunnen verklaren waarom statistische evidentie in sommige gevallen overtuigender is dan anekdotische evidentie (Hoeken en Hustinx, 2009: 494). Hornikx (2005) geeft tevens aan dat de zeer uiteenlopende onderzoeksresultaten die hij presenteert in zijn meta-analyse wellicht toe te schrijven zijn aan de verschillen in het soort standpunt dat in de diverse onderzoeken wordt onderbouwd. Hoeken en Hustinx zeggen bijvoorbeeld dat anekdotische evidentie als evidentie dient in twee verschillende soorten argumenten, namelijk generalisatie-argumenten en argumenten op basis van analogie (Hoeken en Hustinx, 2009: 494). Een generalisatie-argument wordt ook wel omschreven als “claiming a general principle form a series of instances” (Rieke en Sillars in Hoeken en Hornikx, 2009: 494). Bij een

(10)

algemene claim te ondersteunen. Wanneer de evidentietypen worden gebruikt om een

specifieke claim te ondersteunen, krijgt anekdotische evidentie de vorm van een argument op basis van analogie: in de specifieke claim wordt een vergelijking gemaakt met het geval in het argument. Hierbij zou vooral de vergelijkbaarheid tussen het geval in de claim en het geval in het voorbeeld essentieel zijn voor de overtuigingskracht ervan (Hoeken en Hustinx, 2009: 495)

Op basis hiervan presenteren Hoeken en Hustinx in 2009 een vervolgexperiment. Het onderscheid tussen argumentatie op basis van voorbeelden (argumentatie op basis van generalisatie) en argumentatie op basis van analogie, zou namelijk een belangrijke factor kunnen zijn die bepaalt of anekdotische evidentie minder overtuigend is dan statistische evidentie. Hoeken en Hustinx voeren daarom drie experimenten uit waarbij zij verwachten dat statistische informatie overtuigender is dan argumentatie op basis van voorbeelden

(generalisatieargument), maar niet overtuigender dan argumentatie op basis van analogie. In het eerste experiment onderzoeken zij de overtuigingskracht van anekdotische en statistische evidentie in combinatie met een algemene claim. Volgens de normen van de

argumentatietheorie wordt bij dit experiment verwacht dat de argumenten met statistische evidentie overtuigender zijn dan de argumenten met anekdotische evidentie. In het tweede experiment onderzoeken zij de overtuigingskracht van anekdotische en statistische evidentie in combinatie met een algemene én een specifieke claim. Omdat het aantal gevallen waarin een bepaald gevolg optreedt een belangrijke factor is voor het al dan niet accepteren van een algemene claim, maar niet voor het accepteren van een specifieke claim, wordt hierbij een interactie verwacht tussen het type evidentie en het soort claim. Bij een algemene claim wordt verwacht dat statistische evidentie overtuigender is. Bij een specifieke claim wordt er geen verschil verwacht tussen statistische en anekdotische evidentie. In het derde experiment werd onderzocht of de vergelijkbaarheid van het geval in het argument en het geval in de claim invloed heeft op de overtuigingskracht van anekdotische evidentie in combinatie met een specifieke claim (argument op basis van analogie). Hierbij werd verwacht dat anekdotische evidentie dat niet vergelijkbaar was met het geval in de claim minder overtuigend was dan anekdotische evidentie dat wél vergelijkbaar was. Ook werd verwacht dat niet vergelijkbare anekdotische evidentie minder overtuigend is dan statistische evidentie (Hoeken en Hustinx, 2009: 495).

Bij deze experimenten dienden proefpersonen de waarschijnlijkheid van een groot aantal gevolgen te beoordelen waarbij de ondersteuning voor het standpunt kon bestaan uit

voorbeelden of statistieken (anekdotische of statistische evidentie). In het eerste experiment ging het daarbij om generalisatie-argumenten. Een algemene claim, bijvoorbeeld

“ontspanningsruimtes leiden tot minder ziekteverzuim”, werd onderbouwd door een voorbeeld of door statistieken. Zoals verwacht, bleken de statistieken in dit geval veel overtuigender dan de voorbeelden. In het tweede experiment werden opnieuw statistieken of voorbeelden aangedragen ter ondersteuning van een algemene claim. Nu werd er echter een conditie toegevoegd waarbij dezelfde voorbeelden en statistieken werden aangedragen, maar nu ter ondersteuning van een specifieke claim, zoals “Willem Vermanen zou minder vaak ziek zijn als hij gebruik zou maken van de ontspanningsruimte.” In dit geval bleek het verschil in overtuigingskracht tussen voorbeelden en statistieken afhankelijk van het type standpunt dat werd ondersteund. Net als in het eerste experiment waren de statistieken overtuigender dan de voorbeelden bij algemene standpunten. Dit effect trad echter niet op bij de specifieke standpunten. Zoals voorspeld bleken statistieken dus overtuigender dan

(11)

Bij het derde experiment beoordeelden proefpersonen de waarschijnlijkheid dat bijvoorbeeld ‘De aanleg van nieuw sanitair op jongerencamping Mast tot een toename van het aantal bezoekers zal leiden.’ Dit standpunt werd onderbouwd met een vergelijkbaar voorbeeld waarbij nieuw sanitair tot meer bezoekers had geleid (bij jongerencamping Duin en Strand), met een minder vergelijkbaar voorbeeld (natuurcamping De Bongerd) of met statistieken. Net als in het tweede experiment, bleken statistieken en vergelijkbare voorbeelden even effectief in het ondersteunen van het standpunt. De minder vergelijkbare voorbeelden bleken

daarentegen minder overtuigen. De resultaten van deze experimenten lijken een antwoord te geven op de vraag onder welke omstandigheden het aantal gevallen waarop een claim is gebaseerd, er meer of minder toe doet.

Naarmate het standpunt over de waarschijnlijkheid van een gevolg een algemener karakter heeft, neemt het belang toe van het aantal gevallen dat ter ondersteuning wordt aangevoerd. Statistieken zijn dan overtuigender dan een enkel voorbeeld. Heeft het standpunt echter betrekking op een specifiek geval, dan kan een enkel voorbeeld even overtuigend zijn als statistieken, op voorwaarde dat de twee gevallen sterk vergelijkbaar zijn. Wat dat betreft blijken leken op het gebied van argumentatietheorie dezelfde normen te hanteren als

argumentatietheoretici. Bij een generalisatie-argument geeft het aantal gevallen de doorslag, bij een analogie-argument de vergelijkbaarheid van het geval (Hoeken et al, 2009: 142).

Al met al kan geconcludeerd worden dat diverse onderzoeken naar evidentietypen verschillende resultaten laten zien. Een van de oorzaken hiervan is het verschil in

levendigheid van het argument. Dit speelt een grote rol bij de overtuigingskracht van het evidentietype. Wanneer de levendigheid van de evidentietypen constant wordt gehouden is anekdotische evidentie even overtuigend als causale evidentie, die beide minder overtuigend zijn dan statistische evidentie (Hoeken, 2001: 434). Echter, de grootste oorzaak van de verschillende resultaten is wellicht dat de evidentietypen een verschillende rol spelen bij verschillende claims. De overtuigingskracht van een bepaald evidentietype kan dus sterk afhankelijk zijn van het soort claim dat wordt gepresenteerd.

Semi-specifieke claim

Met behulp van verschillende soorten claims kan dus worden onderzocht in hoeverre lezers de gegeven argumentatie generaliseren naar slechts een geval (specifieke claim) of een grotere groep (algemene claim). Om een goed beeld te krijgen van de wijze waarop deze generalisatie plaatsvindt, is het echter onvoldoende om onderscheid te maken tussen slechts een algemene claim en een specifieke claim. Omdat deze twee claims qua generalisatie te ver uit elkaar liggen (van slechts één geval naar bijvoorbeeld de hele bevolkingsgroep), is het onmogelijk om goed aan te kunnen tonen op welke manier de generalisatie precies verloopt. Om de stappen van generalisatie en de wijze waarop generalisatie plaatsvindt goed aan te kunnen tonen is het noodzakelijk om hier een tussenvorm toe te voegen.

Om die reden worden in het onderzoek waar in dit rapport verslag van wordt gedaan, niet alleen specifieke en algemene claims gepresenteerd, maar wordt tevens de semi-specifieke

claim toegevoegd. De semi-specifieke claim is een concretisering van een standpunt dat

(12)

Onderzoek

Dit onderzoeksrapport beschrijft een onderzoek naar de relatieve overtuigingskracht van verschillende evidentietypen in combinatie met een specifieke, semi-specifieke en algemene claim. In tegenstelling tot het onderzoek van Hoeken en Hustinx (2009), worden de claims ondersteund door álle vier evidentietypen: anekdotisch, statistisch, causaal en autoriteit. Dit is van groot belang omdat het tot dusver onbekend is wat de overtuigingskracht is van causale evidentie en autoriteitsevidentie wanneer zij worden toegepast om een (semi-)specifieke claim te ondersteunen. Uit het onderzoek van Hoeken en Hustinx (2009) komt naar voren dat bij een algemene claim statistische, causale en autoriteitsevidentie significant overtuigender zijn dan anekdotische evidentie. Bij een specifieke claim is anekdotische evidentie echter even

overtuigend als statistische evidentie. Omdat het voor de lezer wellicht relatief gemakkelijk zou kunnen zijn om van een specifiek geval in de claim te generaliseren naar een iets grotere bevolkingsgroep die in de semi-specifieke claim wordt gepresenteerd, zou het kunnen zijn dat bij een semi-specifieke claim anekdotische evidentie even overtuigend is als causale en autoriteitsevidentie.

Verwachtingen

Omdat uit de meeste voorgaande onderzoeken naar de relatieve overtuigingskracht van evidentietypen naar voren komt dat statistische evidentie het meest overtuigend is, zowel bij een algemene claim als bij een specifieke claim (waarbij statistische en anekdotische

evidentie even overtuigend zijn), wordt een hoofdeffect van evidentietype verwacht: statistische evidentie is het meest overtuigend. Ook wordt een hoofdeffect van soort claim verwacht: de specifieke claim wordt het meest geaccepteerd en de algemene claim wordt het minst geaccepteerd. Dit is gebaseerd op de veronderstelling dat een specifieke claim

betrekking heeft op slechts één geval – in tegenstelling tot een algemene claim die betrekking heeft op een veel grotere (bevolkings)groep – waardoor het wellicht gemakkelijker is om een specifieke claim te accepteren en moeilijker om een algemene claim te accepteren.

Uit de theorie en eerder gedane onderzoeken blijkt dat de overtuigingskracht van de

evidentietypen sterk afhankelijk is van het soort claim dat ondersteund wordt. Daarom wordt tevens een interactie verwacht tussen het evidentietype en het soort claim: bij een specifieke claim is anekdotische evidentie even overtuigend als statistische evidentie, die beide

overtuigender zijn dan causale en autoriteitsevidentie (die even overtuigend zijn). Deze verwachting is gebaseerd op beide eerdergenoemde onderzoeken van Hoeken en Hustinx (2002 en 2009). Uit het eerste onderzoek (2002) kwam naar voren dat bij een algemene claim statistische evidentie overtuigender is dan causale en autoriteitsevidentie. Het tweede

onderzoek (2009) toonde aan dat anekdotische evidentie even overtuigend is als statistische evidentie wanneer beide evidentietypen worden aangevoerd om een specifieke claim te ondersteunen. Omdat statistische evidentie – op basis van eerder gedane onderzoeken – in veel gevallen gezien kan worden als de meest overtuigende vorm van evidentie, wordt verwacht dat anekdotische en statistische evidentie beide overtuigender geweest zouden zijn dan causale en autoriteitsevidentie wanneer ook deze laatste twee evidentietypen in het experiment van Hoeken en Hustinx (2009) meegenomen waren. Er wordt dan ook verwacht dat bij een specifieke claim causale evidentie en autoriteitsevidentie minder overtuigend zijn dan anekdotische en statistische evidentie.

De tweede verwachting is gebaseerd op het eigen inzicht van de onderzoeker en op eerdere onderzoeken van Hoeken en Hustinx (2002 en 2009). Uit het eerste onderzoek (2002) bleek dat causale en autoriteitsevidentie significant overtuigender werden bevonden dan

(13)

specifiek geval, maar op een iets grotere bevolkingsgroep. Omdat het bij dit type claim niet mogelijk is om het geval in het argument rechtstreeks te vergelijken met het (specifieke) geval in de claim, wordt verwacht dat statistische evidentie overtuigender is dan anekdotische evidentie. Omdat het echter wel mogelijk is dat de lezer van een specifiek geval in de claim naar een iets grotere bevolkingsgroep generaliseert – wat in de semi-specifieke claim gebeurt – wordt verwacht dat anekdotische evidentie bij een semi-specifieke claim niet minder (zoals bij een algemene claim), maar even overtuigend is als causale en autoriteitsevidentie.

De derde verwachting is tevens gebaseerd op eerder gedane onderzoeken van Hoeken en Hustinx (2002). Uit dit onderzoek kwam naar voren dat wanneer alle vier evidentietypen worden aangevoerd om een algemene claim te ondersteunen, statistische evidentie het meest overtuigend is (mits de lengte, levendigheid en begrijpelijkheid van de teksten constant wordt gehouden), gevolgd door causale en autoriteitsevidentie. Anekdotische evidentie is het minst overtuigend bij een algemene claim. Omdat dit de resultaten zijn van eerder gedaan

onderzoek, wordt verwacht dat ook dit onderzoek deze resultaten laat zien.

Naar aanleiding van deze informatie is de volgende onderzoeksvraag geformuleerd:

Welk evidentietype is het meest overtuigend bij een specifieke, semi-specifieke of algemene claim?

Dit onderzoeksverslag geeft inzicht in de overtuigingskracht van anekdotische, statistische, causale en autoriteitsevidentie in combinatie met diverse claims. De uitkomst van dit

(14)

H2. Methode

2.1 Materiaal en design

Het materiaal dat gebruikt is om de benodigde gegevens te verkrijgen en antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag, bestaat uit vier tekstjes met verschillende onderwerpen en evidentietypen en uit drie soorten claims: een specifieke claim, een semi-specifieke claim en een algemene claim. De proefpersonen krijgen allen vier tekstjes voorgelegd over de vier verschillende onderwerpen. Deze tekstjes bevatten concretiseringen van anekdotische, statistische, causale of autoriteitsevidentie. Hierbij is de lengte, sterkte, levendigheid en begrijpelijkheid van de verschillende evidentievormen zoveel mogelijk constant gehouden. De tekstjes dienen als ondersteuning van de drie claims. De vier onderwerpen betreffen: ontspanningsruimtes op de werkvloer, rijgedrag, RSI en veiligheid in uitgaansgebieden. Het oorspronkelijke materiaal is afkomstig van dr. Hans Hoeken en dr. Lettica Hustinx.

Evidentievormen

De anekdotische evidentie bestaat uit ervaringen van één persoon, bijvoorbeeld:

Het ziekteverzuim door werknemers in Nederland is zorgwekkend hoog. Het gebruik van ontspanningsruimtes op het werk kan dit omlaag brengen. Thomas Kepers werkt in een groot kantorenpand in de randstad. Sinds hij gebruik maakt van de ontspanningsruimte op de tweede verdieping van zijn kantoor, heeft hij zich nooit meer ziek hoeven melden.

(Anekdotische evidentie bij het onderwerp: ontspanningsruimtes op de werkvloer)

De statistische evidentie bestaat uit een cijfermatige samenvatting van een groot aantal gevallen, bijvoorbeeld:

Het ziekteverzuim door werknemers in Nederland is zorgwekkend hoog. Het gebruik van ontspanningsruimtes op het werk kan dit omlaag brengen. Van 1999 tot 2001 werd er een grootschalig onderzoek gedaan naar de effecten van ontspanningsmogelijkheden op het werk. Bij bedrijven die deze voorzieningen boden, bleek het ziekteverzuim 24% lager te liggen dan bij andere bedrijven.

(Statistische evidentie bij het onderwerp: ontspanningsruimtes op de werkvloer)

De causale evidentie bestaat uit het noemen van oorzaak-gevolg relaties die als verklaring dienen voor het noodzakelijk optreden van het gevolg, bijvoorbeeld:

Het ziekteverzuim door werknemers in Nederland is zorgwekkend hoog. Het gebruik van ontspanningsruimtes op het werk kan dit omlaag brengen. Door het gebruik van dergelijke ruimtes, kunnen werknemers een uur per dag ontspannen tijdens hun drukke werkzaamheden. Daardoor vermindert de werkdruk en de stress, wat leidt tot gezondere werknemers.

(Causale evidentie bij het onderwerp: ontspanningsruimtes op de werkvloer)

De autoriteitsevidentie bestaat uit het opvoeren van een deskundige die de claim nog een keer herhaalt, bijvoorbeeld:

Het ziekteverzuim door werknemers in Nederland is zorgwekkend hoog. Het gebruik van ontspanningsruimtes op het werk kan dit omlaag brengen. Professor De Boer is een

vooraanstaand onderzoeker op het gebied van vrije tijd en bedrijf. In zijn boek ‘Ruimte voor ontspanning’ brengt hij naar voren dat het inrichten van ontspanningsruimten het aantal zieken vermindert.

(15)

Voor alle vier onderwerpen zijn vier verhaaltjes ontwikkeld waarin de verschillende evidentietypen verwerkt zijn. De lengte, sterkte, levendigheid en begrijpelijkheid van de verschillende evidentievormen werd per verhaaltje zoveel mogelijk constant gehouden (Hoeken en Hustinx, 2009).

Tevens is zoveel mogelijk geprobeerd om overlap tussen de verschillende evidentietypen in de tekstjes te voorkomen. Het komt geregeld voor dat een tekst met een bepaald evidentietype toch een vorm van een ander evidentietype bevat. Zo kan bijvoorbeeld een levendige tekst met statistische evidentie tevens een vorm van anekdotische evidentie bevatten. In dit onderzoek is geprobeerd om de verschillende evidentietypen zoveel mogelijk gescheiden te houden, zodat er een goed beeld gecreëerd kan worden van de relatieve overtuigingskracht van de vier evidentietypen afzonderlijk.

Soort claim

In de vragenlijst die de proefpersonen voorgelegd krijgen, worden drie verschillende claims gepresenteerd: een specifieke, een semi-specifieke en een algemene claim. Deze claims zijn voor alle proefpersonen hetzelfde, maar verschillen per onderwerp. Een voorbeeld van een specifieke claim bij het onderwerp ontspanningsruimtes op de werkvloer is:

Willem de Bot werkt in een groot kantorenpand in de randstad. Zijn ziekteverzuim is

zorgwekkend hoog. Het gebruik van ontspanningsruimtes op het werk leidt tot verlaging van het ziekteverzuim van Willem de Bot.

Een voorbeeld van een semi-specifieke claim bij het onderwerp ontspanningsruimtes op de

werkvloer is:

Alle werknemers in het bedrijf van Willem de Bot hebben minder last van ziekteverzuim als zij gebruik maken van de ontspanningsruimte.

Een voorbeeld van een algemene claim bij het onderwerp ontspanningsruimtes op de

werkvloer is:

Het gebruik van ontspanningsruimtes op het werk leidt bij alle bedrijven tot verlaging van het ziekteverzuim van werknemers.

In tegenstelling tot het onderzoek van Hoeken en Hustinx (2009) zijn bij de algemene claim de volgende woorden toegevoegd: ‘bij alle bedrijven’. Hier is voor gekozen om bij deze claim te benadrukken dat het hier alle bedrijven (of bij andere onderwerpen: ‘bij iedereen’ of ‘in alle gevallen’) betreft. Op deze manier is het voor de lezer duidelijk dat hij/zij al dan niet

generaliseert naar de totale bevolkingsgroep.

Design

De respondenten worden verdeeld in vijf groepen. De eerste groep krijgt anekdotische

(16)

worden. De resulterende verschilscore weerspiegelt de invloed van het toevoegen van evidentie (Hoeken en Hustinx 2002: 233).

Niet alleen de evidentietypen, maar ook de diverse onderwerpen worden in verschillende volgorden aangeboden. Het volgende schema laat zien in welke volgorde de groepen de evidentietypen en de onderwerpen aangeboden krijgen.

Groep

Tekst 1 Tekst 2 Tekst 3 Tekst 4

1 Anekdotisch Ontspanningsruimtes op de werkvloer Statistisch Rijgedrag Causaal RSI Autoriteit Veiligheid in uitgaansgebieden 2 Statistisch Veiligheid in uitgaansgebieden Causaal Ontspanningsruimtes op de werkvloer Autoriteit Rijgedrag Anekdotisch RSI 3 Causaal Rijgedrag Autoriteit RSI Anekdotisch Veiligheid in uitgaansgebieden Statistisch Ontspanningsruimtes op de werkvloer 4 Autoriteit Ontspanningsruimtes op de werkvloer Anekdotisch Rijgedrag Statistisch RSI Causaal Veiligheid in uitgaansgebieden 5 RSI Veiligheid in uitgaansgebieden Ontspanningsruimtes op de werkvloer Rijgedrag

Bovenstaand schema laat zien dat alle evidentietypen een keer als eerste, een keer als tweede, een keer als derde en een keer als vierde worden aangeboden. Dit is ook bij de verschillende onderwerpen zoveel mogelijk geprobeerd. Omdat elk evidentietype maar een keer met een bepaald onderwerp gecombineerd dient te worden, was het echter onmogelijk om ook alle onderwerpen (in combinatie met een evidentietype) een keer als eerste, een keer als tweede, een keer als derde en een keer als vierde aan te bieden. Omdat er vijf groepen zijn wordt

ontspanningsruimtes op de werkvloer twee keer als eerste gepresenteerd, rijgedrag twee keer

als tweede, RSI twee keer als derde en veiligheid in uitgaansgebieden twee keer als vierde. Er wordt niet verwacht dat dit effect heeft op de onderzoeksresultaten.

Er is gekozen om de proefpersonen de evidentietypen voor te leggen met behulp van

meerdere onderwerpen omdat slechts één onderwerp wellicht te weinig betrouwbaarheid biedt wat betreft de overtuigingskracht van de evidentietypen. Wanneer de evidentietypen worden gepresenteerd door middel van meerdere onderwerpen kan gekeken worden of álle

onderwerpen dezelfde resultaten bieden wat betreft de overtuigingskracht van de

evidentietypen. Eventuele verschillen in resultaten kunnen dan niet toe te schrijven zijn aan (de aard van) één bepaald onderwerp. Tevens krijgen de proefpersonen de tekstjes in verschillende volgorden aangeboden zodat niet alle proefpersonen eerst de tekst over

(17)

volgorde-effecten optreden, bijvoorbeeld doordat de proefpersonen vermoeid of verveeld raken tijdens het uitvoeren van de taken. Dit wordt ook wel counter-balancing genoemd. Belangrijk hierbij is dat elke waarde van de onafhankelijke variabele (anekdotisch, statistisch, causaal,

autoriteit) een keer als eerste, een keer als tweede, een keer als derde en een keer als vierde wordt aangeboden (Maes et al 1996: 216). In het schema is te zien dat dit bij elke groep het geval is.

Voorgaand schematisch onderzoeksdesign betreft een Latin square design. In het geval van dit onderzoek houdt dit in dat iedere proefpersoon (iedere groep) in verschillende combinaties alle evidentietypen én alle onderwerpen voorgelegd krijgt. Het onderzoeksontwerp betreft een binnen-proefpersoonsontwerp. Bij een binnen-proefpersoonontwerp krijgt elke proefpersoon alle waarden van de onafhankelijke variabele. Dit houdt in dat iedere proefpersoon alle evidentietypen (anekdotisch, statistisch, causaal, autoriteit) én alle soorten claims (specifiek, semi-specifiek, algemeen) voorgelegd krijgt. Het voordeel van dit ontwerp is dat elke

proefpersoon zijn of haar eigen controle vormt. Omdat het dezelfde proefpersonen betreft, is een eventueel verschil tussen de condities niet toe te schrijven aan verschillen tussen groepen (Maes, Ummelen en Hoeken, 1996: 215-216).

2.2 Afhankelijke maten Acceptatie van de claim

Na ieder tekstje worden de verschillende claims gepresenteerd. Vervolgens wordt aan de proefpersonen gevraagd in hoeverre zij het eens zijn met deze claim/stelling. Dit wordt bevraagd door middel van een 7-punts Likertschaal (helemaal niet eens – helemaal eens). In de vragenlijst wordt het woord stelling gebruikt, terwijl in dit rapport wordt gesproken over een claim. Deze twee woorden hebben dezelfde betekenis. Voor de proefpersonen is het woord stelling wellicht duidelijker, vandaar dat voor de vragenlijst dit woord is gekozen.

Waarschijnlijkheid

Tevens dienen de proefpersonen bij iedere claim aan te geven in hoeverre zij het

waarschijnlijk achten dat het gevolg dat in de claim genoemd wordt, daadwerkelijk optreedt. Dit wordt bevraagd door middel van een 7-punts semantisch differentiaal (heel

onwaarschijnlijk – heel waarschijnlijk). Deze vraag over de waarschijnlijkheid van het

gevolg, meet in feite hetzelfde als de voorgaande vraag over de acceptatie van de claim. Beide vragen dienen samen in kaart te brengen in hoeverre de proefpersonen de claim accepteren en in hoeverre zij de argumentatie in de tekst generaliseren.

Begrip

Bij het ontwikkelen van het materiaal is zoveel mogelijk geprobeerd om de begrijpelijkheid van de tekstjes constant te houden. Om te testen of de proefpersonen de argumentatie in de tekstjes allemaal even goed begrijpen, wordt het tekstbegrip bevraagd door middel van een 7-punts semantisch differentiaal (moeilijk te begrijpen – makkelijk te begrijpen).

Levendigheid

Uit de theorie is naar voren gekomen dat een constante levendigheid zorgt voor een

(18)

Argumentkwaliteit

Om te meten of de proefpersonen alle argumenten al dan niet even sterk vinden, wordt de argumentkwaliteit bevraagd door middel van een 7-punts semantisch differentiaal (zwak – sterk).

Betrokkenheid

Het kan zijn dat de respondenten zich bij een bepaald onderwerp meer betrokken voelen dan bij de andere onderwerpen. Eventuele betrokkenheid kan van invloed zijn op de

beantwoording van de vragen. Om dit te meten, wordt door middel van een 7-punts

semantisch differentiaal (niet betrokken – betrokken) gemeten in hoeverre de respondenten zich betrokken voelen bij de onderwerpen.

2.3 Proefpersonen en steekproeftrekking

Voor het uitvoeren van het experiment is op selecte wijze een streekproef getrokken uit de populatie van hoogopgeleide mannen en vrouwen tussen achttien en dertig jaar, woonachtig in Friesland en Groningen. Deze steekproeftrekking heeft de vorm van convenience sampling: “A form of nonprobability-based sampling in which the researcher samples participants or other sampling units based on their easy availability” (Baxter en Babbie 2004: 421). Dit houdt in dat proefpersonen worden gezocht en benaderd op basis van gemakkelijke bereikbaarheid. In het geval van dit onderzoek houdt dit in dat de onderzoeker aan familieleden, vrienden, kennissen en collega’s, die onder de doelgroep vallen, heeft gevraagd om mee te werken aan het onderzoek.

Samenstelling totale onderzoeksgroep

Aan het onderzoek hebben in totaal 50 proefpersonen deelgenomen (10 per groep): 27 vrouwen en 23 mannen. Van de 50 proefpersonen vallen 15 personen onder de

leeftijdscategorie 18 tot 21 jaar, 21 personen vallen onder de categorie 22 tot 25 jaar en er zijn 14 proefpersonen met een leeftijd tussen de 26 en 30 jaar. Van de 50 proefpersonen studeren 24 aan het HBO of hebben aan het HBO gestudeerd. De overige 26 proefpersonen hebben een Universitair opleidingsniveau. Tot slot zijn 23 proefpersonen woonachtig in de provincie Friesland en 27 in de provincie Groningen. Omdat iedere groep maar 10 proefpersonen telt, is ervoor gezorgd dat de groepen qua samenstelling (leeftijd, geslacht, opleidingsniveau) zoveel mogelijk gelijkwaardig zijn aan elkaar. Op die manier zijn eventuele verschillen in resultaten niet toe te schrijven aan grote verschillen in leeftijd en/of opleidingsniveau.

Voor het analyseren van de onderzoeksgegevens worden de gemiddelden van de

baselinegroep afgetrokken van de gemiddelden van de eerste vier groepen. Deze verschilscore brengt in kaart wat het effect van de toegevoegde evidentie is. Omdat er dus onderscheid wordt gemaakt tussen de gegevens van de eerste vier groepen en de gegevens van de

baselinegroep, is tevens de samenstelling van de eerste vier groepen en de samenstelling van de baselinegroep in kaart gebracht.

Samenstelling eerste vier groepen

(19)

Samenstelling baseline

De baselinegroep betreft in totaal 10 proefpersonen: 5 vrouwen en 5 mannen. Van de 10 proefpersonen vallen 6 personen onder de leeftijdscategorie 18 tot 21 jaar, 2 personen vallen onder de categorie 22 tot 25 jaar en er zijn 2 proefpersonen met een leeftijd tussen de 26 en 30 jaar. Van de 10 proefpersonen studeren 6 aan het HBO of hebben aan het HBO gestudeerd. De overige 4 proefpersonen hebben een Universitair opleidingsniveau. Tot slot zijn 9 proefpersonen woonachtig in de provincie Friesland en 1 in de provincie Groningen.

2.4 Procedure Pretest

Voordat het daadwerkelijke experiment uitgevoerd is, is eerst door middel van een pretest gecontroleerd of alle teksten (alle evidentietypen in combinatie met alle onderwerpen) daadwerkelijk even levendig, even sterk en even begrijpelijk zijn en of de betrokkenheid van de proefpersonen bij de onderwerpen redelijk constant is. De pretest is afgenomen onder twaalf proefpersonen, die aan dezelfde kenmerken voldeden als de proefpersonen die voor het daadwerkelijke experiment benaderd zijn (zij hebben een leeftijd tussen de achttien en dertig jaar, zijn hoogopgeleid en wonen in Friesland of Groningen). De proefpersonen die mee hebben gewerkt aan de pretest hebben vier verschillende tekstjes gelezen, waarna (na elk tekstje) vragen werden gesteld over de begrijpelijkheid, de levendigheid en de kracht van de argumentatie. Tevens dienden de proefpersonen aan te geven in hoeverre zij zich betrokken voelden bij de betreffende onderwerpen. Het afnemen van de pretest nam per proefpersoon ongeveer vijf minuten in beslag.

Experiment

Na het afnemen van de pretest is gestart met het daadwerkelijke experiment. Het experiment is gehouden onder hoogopgeleide mannen en vrouwen tussen achttien en dertig jaar,

woonachtig in Friesland en Groningen. De proefpersonen kregen diverse argumenten (evidentietypen) in combinatie met diverse soorten claims voorgelegd. Voorafgaand aan het experiment is de proefpersonen verteld dat het experiment betrekking had op diverse

maatschappelijke problemen (ontspanning/stress, RSI, rijgedrag en veiligheid in het

uitgaansleven) en dat door middel van de vragenlijst werd onderzocht hoe de proefpersonen tegenover bepaalde maatregelen voor deze problemen stonden. De proefpersonen kregen volgens de volgorde van de groepen de tekstjes over diverse onderwerpen voorgelegd. Het invullen van de vragenlijst duurde per proefpersoon ongeveer zeven tot tien minuten. Na het uitvoeren van het experiment is de daadwerkelijke bedoeling van het experiment verteld.

Verwachtingen

Zoals eerder gezegd wordt verwacht dat bij een semi-specifieke claim anekdotische evidentie even overtuigend is als causale en autoriteitsevidentie, maar minder overtuigend dan

statistische evidentie. Bij een specifieke claim wordt verwacht dat – net als in het onderzoek van Hoeken en Hustinx (2009) – anekdotische evidentie even overtuigend is als statistische evidentie en overtuigender dan causale en autoriteitsevidentie. Tevens wordt op basis van het onderzoek van Hoeken en Hustinx (2009) voorspeld dat bij een algemene claim statistische evidentie overtuigender is dan causale en autoriteitsevidentie, die beide overtuigender zijn dan anekdotische evidentie.

(20)

Tabel 1: verwachte volgorde overtuigingskracht van evidentietypen bij de verschillende claims

Soort claim Volgorde van overtuigingskracht

(21)

H3. Resultaten

In dit hoofdstuk wordt verslag gedaan van de analyse van de onderzoeksresultaten. Tevens worden de resultaten van de pretest gepresenteerd, die aan het licht brengen of alle tekstjes in alle combinaties – evidentietypen en onderwerpen – even begrijpelijk, even levendig en even sterk zijn en of er onder de proefpersonen ongeveer een gelijke betrokkenheid bij de

onderwerpen bestaat.

3.1 Resultaten pretest

Voor een adequate meting zijn alle evidentietypen gecombineerd met alle onderwerpen. Dit leverde in totaal zestien tekstjes op. Net als bij het daadwerkelijke experiment kreeg elke proefpersonen vier tekstjes te lezen, die alle vier bestonden uit een verschillende combinatie van evidentie en onderwerp. In totaal namen twaalf proefpersonen deel aan de pretest. Elke mogelijke combinatie van evidentietype en onderwerp is door drie proefpersonen beoordeeld. In de volgende tabel is weergegeven welke combinaties de groepen voorgelegd kregen.

Tabel 2: Verdeling evidentietypen en onderwerpen per groep

Anekdotisch Statistisch Causaal Autoriteit

Groep 1

Ontspanningsruimtes Rijgedrag RSI Veiligheid

Statistisch Causaal Autoriteit Anekdotisch

Groep 2

Veiligheid Ontspanningsruimtes Rijgedrag RSI

Causaal Autoriteit Anekdotisch Statistisch

Groep 3

Rijgedrag RSI Veiligheid Ontspanningsruimtes

Autoriteit Anekdotisch Statistisch Causaal

Groep 4

Ontspanningsruimtes Rijgedrag RSI Veiligheid

Vervolgens zijn gemiddelden berekend over het tekstbegrip, de levendigheid en de kracht van de argumentatie van de diverse teksten. Deze gemiddelden zijn in de volgende tabel

gerangschikt per onderwerp en evidentietype.

Tabel 3: Gemiddelden begrip, levendigheid, kracht per onderwerp bij evidentietype

Anekdotisch Ontspanningsruimtes Rijgedrag RSI Veiligheid Totaal

Begrip 6.0 (1.0) 5.3 (1.15) 5.6 (.57) 5.0 (1.0) 5.5

Levendigheid 5.6 (.57) 4.6 (1.52) 4.6 (2.30) 4.3 (1.15) 4.8

Kracht 4.0 (1.0) 4.3 (3.05) 4.6 (.57) 4.3 (2.08) 4.3

Statistisch Ontspanningsruimtes Rijgedrag RSI Veiligheid Totaal

Begrip 6.0 (.00) 6.3 (.57) 5.6 (1.52) 4.0 (2.0) 5.5

Levendigheid 5.0 (1.73) 4.6 (.57) 6.0 (1.0) 4.6 (1.52) 5.0

Kracht 4.6 (1.52) 5.3 (1.15) 6.0 (1.73) 4.6 (1.52) 5.1

Causaal Ontspanningsruimtes Rijgedrag RSI Veiligheid Totaal

Begrip 5.0 (1.0) 5.6 (1.52) 6.0 (1.0) 6.0 (1.0) 5.7

Levendigheid 4.3 (.57) 4.3 (.57) 5.3 (.57) 6.0 (1.73) 5.0

Kracht 5.0 (1.73) 4.6 (1.52) 5.3 (1.15) 5.3 (1.15) 5.0

Autoriteit Ontspanningsruimtes Rijgedrag RSI Veiligheid Totaal

Begrip 6.0 (1.0) 4.6 (1.52) 5.3 (.57) 6.0 (1.0) 5.5

Levendigheid 5.0 (1.0) 4.3 (1.15) 4.3 (2.08) 5.3 (.57) 4.7

(22)

Om een duidelijk beeld te krijgen van het tekstbegrip, de levendigheid en de kracht van de argumentatie is per afhankelijke maat een ANOVA toets uitgevoerd om vast te stellen of er al dan niet significante verschillen tussen de onderwerpen aanwezig zijn.

Allereerst is een ANOVA uitgevoerd om te meten of het tekstbegrip van de onderwerpen ontspanningsruimtes, rijgedrag, RSI en veiligheid geen significante verschillen oplevert. Er bleek geen significant verschil op te treden (F(1.11)= 1.000, p= .339). Ook de levendigheid van de tekstjes werd door de proefpersonen ongeveer gelijk beoordeeld, er traden geen significante verschillen op (F(1.2)= 1.298, p= .291). Tot slot leverde ook de beoordeling van de kracht van de argumentatie geen significante verschillen op (F(1.2)= 1.692, p= .218). Tevens laat een ANOVA zien dat er geen hoofdeffect van betrokkenheid optreedt (F(1.11)= .938, p= .425). Dit houdt in dat de proefpersonen die mee hebben gewerkt aan de pretest zich ongeveer even betrokken voelen bij alle onderwerpen. Geen van de vier onderwerpen

genereert een significant hogere betrokkenheid bij de proefpersonen.

Omdat uit de analyse van de pretest blijkt dat er geen hoofdeffecten gevonden zijn en alle tekstjes dus ongeveer als even begrijpelijk, even levendig en even sterk worden beoordeeld, zijn deze teksten ook voor het daadwerkelijke experiment gebruikt. De tekstjes hoefden niet aangepast te worden. Omdat er geen significante verschillen gevonden zijn, zijn bij de analyse van het daadwerkelijke experiment de onderwerpen buiten beschouwing gelaten.

3.2 Resultaten experiment

Om een correct beeld te krijgen van de overtuigingskracht van de verschillende evidentietypen in combinatie met verschillende claims, zijn de gemiddelden van de

baselinegroep (groep 5) afgetrokken van de gemiddelden van de eerste vier groepen. Van de totale vijftig proefpersonen hebben tien proefpersonen antwoord gegeven op de vragen naar aanleiding van de diverse claims zónder dat de betreffende teksten met een van de vier vormen van evidentie werd onderbouwd. De teksten die deze baselinegroep heeft gelezen bestonden louter uit een korte tekst over de vier verschillende onderwerpen. De verschilscores (de gemiddelden van de eerste vier groepen min de gemiddelden van de baselinegroep) laten zien wat het effect is van de toegevoegde evidentie.

Betrouwbaarheid stellingen

Voordat deze gemiddelden berekend zijn, is allereerst over de resultaten van de eerste vier groepen en over de resultaten van de baselinegroep de betrouwbaarheid berekend van de twee vragen bij de specifieke claim, de twee vragen bij de semi-specifieke claim en de twee vragen bij de algemene claim.

Betrouwbaarheid eerste vier groepen

De betrouwbaarheid van de twee vragen bij de specifieke claim naar aanleiding van de anekdotische evidentie is goed: Cronbach’s α = .812. Ook de vragen bij de semi-specifieke claim (Cronbach’s α = .944) en de algemene claim (Cronbach’s α = .959) vertonen een hoge samenhang. Ook de betrouwbaarheid van de vragen naar aanleiding van de specifieke, semi-specifieke en algemene claim bij statistische evidentie is goed (semi-specifieke claim: Cronbach’s α = .878, semi-specifieke claim: Cronbach’s α = .950, algemene claim: Cronbach’s α = .942). De vragen bij de verschillende claims bij causale evidentie vertonen tevens een hoge samenhang (specifieke claim: Cronbach’s α = .907, semi-specifieke claim: Cronbach’s α = .866, algemene claim: Cronbach’s α = .855). Tot slot lieten ook de vragen bij

(23)

Betrouwbaarheid baselinegroep

De betrouwbaarheid van de twee vragen bij de specifieke claim naar aanleiding van de tekst over RSI was goed: Cronbach’s α = .800. Ook de vragen bij de semi-specifieke claim (Cronbach’s α = .951) en de algemene claim (Cronbach’s α = .909) vertonen een hoge samenhang bij deze tekst. Ook de betrouwbaarheid van de vragen bij de specifieke, semi-specifieke en algemene claim bij de tweede tekst over veiligheid in uitgaansgebieden was goed (specifieke claim: Cronbach’s α = .891, semi-specifieke claim: Cronbach’s α = .851, algemene claim: Cronbach’s α = .942). De vragen naar aanleiding van de verschillende claims bij de derde tekst over ontspanningsruimtes op de werkvloer vertonen tevens een hoge

samenhang (specifieke claim: Cronbach’s α = .840, semi-specifieke claim: Cronbach’s α = 1.000, algemene claim: Cronbach’s α = .973). Tot slot lieten ook de vragen bij de vierde tekst over rijgedrag een hoge samenhang zien (specifieke claim: Cronbach’s α = .964,

semi-specifieke claim: Cronbach’s α = .937, algemene claim: Cronbach’s α = .989).

Overtuiging

Vervolgens zijn gemiddelden berekend over de twee vragen bij de verschillende soorten claims, van zowel de eerste vier groepen als de baselinegroep. Tabel 4 geeft de gemiddelden van de eerste vier groepen weer, tabel 5 bevat de gemiddelden van de baselinegroep.

Tabel 4: gemiddelden van de eerste vier groepen

Evidentietype Specifieke claim Semi-specifieke claim

Algemene claim Totaal

Anekdotisch 4.7 (1.04) 3.9 (1.44) 3.8 (1.60) 4.1

Statistisch 4.6 (1.19) 3.9 (1.60) 3.7 (1.62) 4.0

Causaal 4.4 (1.16) 3.8 (1.48) 3.6 (1.36) 3.9

Autoriteit 4.4 (1.33) 3.7 (1.49) 3.4 (1.46) 3.8

Totaal 4.5 3.8 3.6

Tabel 5: gemiddelden baseline

Teksten Specifieke

claim

Semi-specifieke claim

Algemene claim Totaal

Tekst 1 (RSI) 5.5 (.27) 5.8 (.30) 3.9 (.42) 5.0

Tekst 2 (veiligheid) 4.6 (1.19) 4.9 (.95) 2.7 (1.37) 4.0

Tekst 3 (ontspanningsruimtes) 4.3 (1.47) 3.6 (1.34) 3.2 (1.45) 3.7

Tekst 4 (rijgedrag) 5.0 (1.27) 4.6 (1.13) 3.6 (1.96) 4.4

Totaal 4.8 4.7 3.3

De nieuwe gemiddelden – de gemiddelden van de eerste vier groepen min de gemiddelden van de baselinegroep – zijn weergegeven in tabel 6.

Tabel 6: nieuwe gemiddelden

Evidentietype Specifieke claim Semi-specifieke claim

Algemene claim Totaal

Anekdotisch -.15 (1.06) -.80 (1.61) .43 (1.51) -.17

Statistisch -.26 (1.05) -.83 (1.54) .36 (1.49) -.24

Causaal -.47 (.92) -.87 (1.36) .28 (1.31) -.35

Autoriteit -.43 (1.37) -1.02 (1.60) .06 (1.55) -.46

(24)

Met deze nieuwe gemiddelden is gekeken of er een interactie bestaat tussen evidentietype en soort claim. Een 4 (evidentietype) x 3 (soort claim) ANOVA laat zien dat er geen interactie optreedt tussen evidentietype en soort claim wat betreft de acceptatie van de claims (F(1.36)= .374, p= .895). Er treedt tevens geen hoofdeffect van evidentietype op (F(1.36)= 1.216, p= .307). Wel treedt er een hoofdeffect van soort claim op (F(1.36)= 55.416, p= .000). Een pairwise comparison laat zien dat er een significant verschil aanwezig is tussen de acceptatie van de specifieke claim en de specifieke claim: specifieke claim (M= -.33) > semi-specifieke claim (M= -.88), p= .000, tussen de semi-specifieke claim en de algemene claim: specifieke claim (M= -.33) < algemene claim (M= .28), p= .000 en tussen de semi-specifieke claim en de algemene claim: semi-specifieke claim (M= -.88) < algemene claim (M= .28), p= .000. Dit betekent dat, wanneer de gemiddelden van de baseline worden afgetrokken van de gemiddelden van de eerste vier groepen, de proefpersonen de algemene claim het meest accepteren, gevolgd door de specifieke claim. De semi-specifieke claim wordt het minst geaccepteerd.

Zoals tabel 6 laat zien, bestaan de nieuwe gemiddelden voornamelijk uit negatieve getallen. Een oorzaak hiervan is wellicht het feit dat de baselinegroep de specifieke claim en de semi-specifieke claim meer accepteert dan de eerste vier groepen. Deze positievere beoordeling zorgt ervoor dat, wanneer de gemiddelden van de baseline worden afgetrokken van de gemiddelden van de eerste vier groepen, de nieuwe gemiddelden een negatieve waarde krijgen. Het is opmerkelijk dat de baselinegroep de specifieke claim en de semi-specifieke claim meer accepteert dan de eerste vier groepen terwijl de teksten van de baselinegroep beduidend korter zijn en niet worden onderbouwd met een van de evidentietypen. Omdat de gemiddelden van de baseline een dusdanig vreemde invloed hebben op de gemiddelden van de eerste vier groepen, worden de resultaten van de baselinegroep gedetailleerder onder de loep genomen.

Analyse baseline

Allereerst is in kaart gebracht hoe de proefpersonen van de baselinegroep het tekstbegrip, de levendigheid en de kracht van de teksten beoordelen. Tevens is onderzocht of de

betrokkenheid van de proefpersonen bij de diverse onderwerpen ongeveer gelijk is. Vervolgens is onderzocht of er binnen de baselinegroep een interactie optreedt tussen het onderwerp en het soort claim en of er hoofdeffecten van onderwerp en/of soort claim aanwezig zijn.

Begrip, levendigheid, kracht van tekst, betrokkenheid

Allereerst is gemeten of de proefpersonen uit de baselinegroep het tekstbegrip ongeveer gelijk beoordeelden. Een ANOVA toets laat zien dat er geen significante verschillen tussen de vier teksten zijn wat betreft het tekstbegrip (F(1.9)= .655, p= .539). Ook de levendigheid van de vier teksten wordt ongeveer gelijk beoordeeld (F(1.9)= .555, p= .649). Wat betreft de kracht van de argumentatie treedt een marginaal significant verschil op (F(1.9)= 2.515, p= .080). Een pairwise comparison laat zien dat de proefpersonen de tekst met het onderwerp veiligheid in uitgaansgebieden (tekst 2) krachtiger vinden dan de andere drie onderwerpen: veiligheid (M= 5.5) > RSI (M= 4.3), p= .018, veiligheid (M= 5.5) > ontspanningsruimtes (M= 4.5) , p= .042, veiligheid (M= 5.5) > rijgedrag (M= 4.7), p= .070 (marginaal significant). De betrokkenheid van de proefpersonen bij de verschillende onderwerpen is ongeveer gelijk. Een ANOVA laat zien dat er geen significante verschillen optreden wat betreft de betrokkenheid bij de

(25)

Tabel 7: gemiddelden van begrip, levendigheid, kracht en betrokkenheid van baseline

Tekst Begrip Levendigheid Kracht Betrokkenheid

Tekst 1 (RSI) 6.2 (.91) 4.6 (1.07) 4.3 (1.63) 3.4 (1.89) Tekst 2 (veiligheid) 6.3 (.94) 5.0 (1.15) 5.5 (1.08) 3.7 (1.49) Tekst 3 (ontspanningsruimtes) 5.8 (1.39) 4.7 (1.05) 4.5 (1.35) 2.6 (1.17) Tekst 4 (rijgedrag) 6.0 (1.56) 4.7 (1.33) 4.7 (1.63) 4.1 (2.13) Totaal 6.0 4.7 4.7 3.4 Interactie

Nadat het tekstbegrip, de levendigheid, de kracht en de betrokkenheid in kaart zijn gebracht, is onderzocht of binnen de baselinegroep een interactie optreedt tussen het onderwerp en het soort claim. Wanneer een 4 (onderwerp) x 3 (soort claim) ANOVA wordt uitgevoerd, blijkt een interactie tussen het onderwerp en het soort claim aanwezig te zijn wat betreft de

acceptatie van de claims (F(1.9)= 3.827, p= .003). Hier wordt later in deze paragraaf dieper op ingegaan.

Er wordt tevens een hoofdeffect van soort claim gevonden (F(1.9)= 15.018, p= .003). Een pairwise comparison laat zien dat er een significant verschil is tussen de acceptatie van de specifieke claim en de algemene claim: specifieke claim (M= 4.8) > algemene claim (M= 3.3), p= .003 en tussen de acceptatie van de specifieke en de algemene claim: semi-specifieke claim (M= 4.7) > algemene claim (M= 3.3) , p= .005). Dit houdt in dat de proefpersonen uit de baselinegroep de algemene claim het minst accepteren. Ook brengt de ANOVA een hoofdeffect van onderwerp aan het licht (F(1.9)= 3.718, p= .023). Een pairwise comparison laat zien dat er een significant verschil optreedt tussen onderwerp 1 (RSI) en onderwerp 2 (veiligheid): RSI (M= 5.0) > veiligheid (M= 4.0), p= .015 en onderwerp 1 (RSI) en onderwerp 3 (ontspanningsruimtes): RSI (M=5.0) > ontspanningsruimtes (M= 3.7), p= .008. Dit betekent dat de proefpersonen de verschillende claims het meest accepteren bij het onderwerp RSI (tekst 1).

De interactie tussen het onderwerp en het soort claim betekent dat de proefpersonen uit de baselinegroep verschillend reageren op de diverse onderwerpen wat betreft de acceptatie van de claims. Om te onderzoeken waar dit verschil precies zit, is door middel van een ANOVA gekeken of er per onderwerp een significant verschil aanwezig was tussen de specifieke, semi-specifieke en algemene claim. De eerste opvolganalyse, waarbij de acceptatie van de specifieke, de semi-specifieke en de algemene claim van enkel het eerste onderwerp onder de loep is genomen, wijst uit dat er een significant hoofdeffect van soort claim aanwezig is (F(1.9)= 12.275, p= .002). Een pairwise comparison laat zien dat er een significant verschil is tussen de acceptatie van de specifieke claim en de algemene claim: specifieke claim (M= 5.5) > algemene claim (3.9) , p= .009 en tussen de semi-specifieke claim en de algemene claim: semi-specifieke claim (M= 5.8) > algemene claim (M= 3.9), p= .003. Dit houdt in dat bij het onderwerp RSI (tekst 1) de algemene claim significant het minst wordt geaccepteerd.

Vervolgens is gekeken waar precies de significante verschillen zitten bij de tweede tekst, over het onderwerp veiligheid. Ook bij deze tekst treedt een hoofdeffect van soort claim op

(26)

algemene claim (M= 3.2), p= .024. Tot slot is ook bij de vierde tekst, over rijgedrag,

onderzocht waar de significante verschillen zitten. Ook bij deze tekst wordt een hoofdeffect van soort claim gevonden (F(1.9)= 6.329, p= .026). Bij deze tekst accepteren de

proefpersonen de specifieke claim significant het meest en de algemene claim het minst: specifieke claim (M= 5.0) > semi-specifieke claim (M= 4.6), p= .037, specifieke claim (M= 5.0) > algemene claim (M= 3.6), p= .025, semi-specifiek (M= 4.6) > algemeen (M=3.6), p= .049.

Zoals zowel deze opvolganalyses als het hoofdeffect van soort claim bij de baselinegroep laten zien, accepteren de proefpersonen uit de baselinegroep de algemene claim het minst. De specifieke claim wordt het meest geaccepteerd, gevolgd door de semi-specifieke claim.

Omdat deze volgorde van generalisatie vóór het uitvoeren van het experiment werd voorspeld, laat de afzonderlijke analyse van de baselinegroep dus geen vreemde resultaten zien.

Desondanks lijken de resultaten van de baselinegroep een dusdanig vreemde invloed te hebben op de resultaten van de eerste vier groepen. Voor het uitvoeren van het experiment werd verwacht dat de specifieke claim het meest geaccepteerd zou worden en de algemene claim het minst. Omdat de analyse van de baselinegroep dit effect laat zien en dit in tegenstrijd is met de analyse van de nieuwe gemiddelden, wordt een nieuwe analyse uitgevoerd.

Analyse eerste vier groepen

Deze nieuwe analyse heeft betrekking op de resultaten van enkel de eerste vier groepen. Er is onderzocht of er wél interactie-effecten en hoofdeffecten optreden wanneer de resultaten van de baselinegroep buiten beschouwing worden gelaten.

Begrip, levendigheid, kracht argumentatie, betrokkenheid

Allereerst is gemeten of de proefpersonen uit de eerste vier groepen het tekstbegrip ongeveer gelijk beoordeelden. Omdat bij deze analyse de onderwerpen buiten beschouwing zijn gelaten, is het oordeel van de proefpersonen over het begrip gerangschikt per evidentietype. Een ANOVA toets laat zien dat er geen significante verschillen tussen de vier evidentietypen zijn wat betreft het tekstbegrip (F(1.39)= 1.515, p= .221). Ook de levendigheid van de vier evidentietypen wordt ongeveer gelijk beoordeeld (F(1.39)= .868, p= .459). Wat betreft de kracht van de argumentatie wordt er wel een significant verschil gevonden (F(1.39)= 3.047, p= .032). Een pairwise comparison laat zien dat de proefpersonen de kracht van de

argumentatie van de tekst met statistische evidentie significant overtuigender vinden dan de teksten met anekdotische en autoriteitsevidentie (statistisch > anekdotisch, p= .015 en statistisch > autoriteit, p= .045). Tabel 1 laat per evidentietype de gemiddelden zien van het begrip, de levendigheid en de kracht.

Tabel 8: gemiddelden van begrip, levendigheid, kracht argumentatie van de eerste vier groepen

Evidentietype Begrip Levendigheid Kracht

Anekdotisch 5.8 (1.36) 4.6 (1.31) 4.3 (1.33)

Statistisch 6.2 (.80) 4.4 (1.35) 4.9 (1.31)

Causaal 5.9 (1.32) 4.7 (1.33) 4.8 (1.28)

Autoriteit 6.0 (.87) 4.4 (1.06) 4.5 (1.24)

Totaal 6.0 4.5 4.6

Betrokkenheid bij onderwerpen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(uit de grafiek blijkt: Hoe meer mieren, hoe meer nectar.) Door de stam van de vraag wordt gesuggereerd dat de mieren bescherming leveren en daarvoor nectar terug ontvangen?. Voor

stofeigenschap en kan berekend worden uit de geleiding, de afmeting van de elektroden en de afstand tussen de elektroden. De soortelijke geleiding kan beter uit de geleiding

IT-governance De gezamenlijke verantwoordelijkheid van de top van de organisatie en de toezichthouder(s) voor de interne sturing van, de interne beheersing van, de

Ook de periodieke bijeenkomsten in het kader van het «Actieplan Cultuurbereik 2001–2004», georganiseerd door het Ministerie van OCW, het IPO en de VNG (die tezamen de Regiegroep

CO 2 -opslag kan worden toegepast in industrieën waar geen andere mogelijkheden bestaan om CO 2 - uitstoot te verminderen.. 2 Een afvalproduct zoals CO 2 hoort netjes opgeruimd

Opschorting door een LBO medische bijstand of LBO palliatieve zorgen is niet mogelijk!.. Loopbaanonderbreking voor

Hoewel de concrete invloed van primitieve kunst minder in zijn schilderijen, maar meer in zijn beeldhouwwerk en houtsnedes is terug te vinden, is het vooral zijn interesse voor

Een gevoel voor ruimte, vooral voor de vloer, dat in de Europese kunst helemaal niet bestaat.” Hij voelt zich ook verbonden met bepaalde westerse mystieke tradities en met de