NATIONAAL
CENTRUM VOORGRASLAND-EN
GROENVOEDERONDERZOEK - 4e SEKTIEOnderzoek onder leiding van :
E. KUIJKEN
:
Directeur van het Instituut voor NatuurbehoudMet medewerking van :
B. KAYAERTS
:
Wetenschappelijk onderzoekerfu{NVIUq.AG
TOT HERNIEUWING VAN DE
OVEREENKOMST VOORDE PERIODE
1995-1996Deze aanvraag omvat :
1. Verslagen over de voornaamste resultaten bekomen in de periode 1993-1994 2. Werkprogramma 1995-1996
?§
ra
lnstituu i voor I'iuluttr lehou(t
Bibliotheek Kliniekskaat 25
1O7O BRUSSEL
BEKNOPT
VERSLAG
VAN
DE
RESULTATEN
1993-1994
BEKOMEN DOOR
HET
NATIONAAL
CENTRUM VOOR GRASLAND. EN\ryOORD VOORAF
Begin 1993 werd het Nationaal Centrum voor Graslan(- en Groenvoederonderzoek uitgebreid van zijn oorspronkelijke 2 naar 4 secties:
.
Sectie1:
E. Van Bockstaele, L. Carlier en I. VerbruggenRijksstation voor Plantenveredeling
-
Sectie2:
T. Behaeghe, F. NevensU.G., Vakgroep Plantaardige Produktie
-
Sectie3:
G. Hofman. O. Van Cleemput,A'
Vermoesenu.G.,
vakgroep Toegepaste Analytische en Fysische ChemieVakgroeP Bodembeheer en -hYgiëne
-
Sectie4:
E. Kuijken, B. KaYaertsInstituut voor Natuurbehoud
Bij
deze willen wealle
technici, landbouwers en proefveldhouders bedanken voor hun medewerking en hun inzet.Ook
gaat onze dank naarde
verschillende instellingenen
laboratoriadie
bereid waren tot Samenwerking, informatieverstrekking. analyses,...Niet in het minst bedanken we het I.W.O.N.L. voor de financiële steun die dit riieuwe en reeds vele andere projecten mogelijk maakten'
In dit
verslag worden de resultaten weergegeven van het onderzoek uitgevoerd doorhet Instituut voor Natuurbehoud tijdens de eerste onderzoeksperiode 1993-1994.
Vanuit
het
Instituut
voor
Natuurbehoud werclde
begeleidingvan
het
projectopgenomen door Eckhart Kuijken (directeur), Geert De
Blust,
Jean-Pierre Maelfait,en piet De Becker. Eric Van Beek verzorgde de technische ondersteuning.
ir. B. Kayaerts
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING
1.
OBJECTIEVENPROEFOPZET ..
2.1.
Onderzoek naar de eÍfecten van beheersmaatregelcn2.2.
Zaadbanlianalyse en inzaaiproeven . . . .2.3.
Keuze van de proefveldenBODEM, BODEMVRUCHTBAARHEID EN WATERHLTISHOUDING
3.7.
Methodologie...3.2.
Grondwaterstand .3.3.
Grondwaterkwaliteit3.4.
Bodemtextuur...3.5.
Bodemvruchtbaarheid 1 3 2. 5 .5 (r ó 8 8 8 10 t2 t2 3 4. 5. VEGETATIE...
4.1.
Methodologie...
4.2.
Vegetatie-opnamen4.3.
Vegetatie-opnamen1.4.
Vegetatic-opnamcn4.5.
Vegetatie-opnamen Poo-Lolietum Arrhenatheretum Lolio-C-vnosuretum CalthionBourgoyen Poo-Lolietum: hooiweidc 1993
Dijlevallei Poo-Lolietum: hooiweide 1994 Bourgoyen Arrhenatheretum 1994 . . . . . 17 17 17 2.1 23 24
DROGE STOF OPBRENGSTEN
5.1.
Methodologie...5.2.
Droge stofopbrengst per bemestingsklasse . . . . .-5.3.
Droge stofopbrengsl peÍ vegctatietype .5.4.
Droge stofopbrengst in relalie mel soortenrijkdomMINERALE SAMENSTELLING EN GRASKWALITEIT
ó.1.
Methodologie...6-2.
IlÍinerale samenstelling . . .6.3.
Kwaliteit van het gras .DE ZAADVOORRAAD
7.7.
Ir{ethodologie . . .1.2.
Zaadvoorraad : Poololietum hooiland Bourgoyen .'7.3.
7-aadvoonaad : Poo-Lolictum hooiweide Bourgoyen7.4.
Taadvoonaad : Arrhenatheretum Bourgoycn27 27 6 33 -1.1 -1-.) 36 3ti 38 38 40 42 27 29 31 47 47 47 49 -50 7 8 INZAAIPROEVEN
8.1.
Methodologie8.2.
Inzaaiproef :8.3.
lruaaiprwf.:8.4.
lnzaaiproef : INVERTEBRATENg.l.
Invertebraten als indicator voor de natuurwaarde van graslanden9.2.
Methodologie...5l
9
INLEIDING
Het onderzoek 'Integratie van economische en ecologische objectieven
bij
grasland-en groenvoederuitbating' richt zich op de integratie van twee doelstellingen:-
economisch:
productievolume, inkomen-
ecologisch : beheer van milieu (uitspoeling, afspoeling, r'ervluchtiging), natuur (diversiteit en zeldzaamheid van flora en fauna)en
landschap.Het praktisch objectief is gericht op het ontwerpen van beheerstechnieken die voor
..n
àurrrame landbouw met verbrede doelstelling nog haalbaar zijn. Hierbij u'ordteen
modusvivendi
nagestreefd tussen aanvaardbare productiehoeveelheden en voederkwaliteit enerzijds en voldoende hoge natuurwaarden en een betere milieu-kwaliteit anderzijds.Drie onderzoeksniveaus worden hierbij onderscheiden:
perceelsniveau:
Fytotechnisch en fundamenteel onderzoeken van N-werking enN-verliezen op grasland- en groenvoederpercelen. Kwantificeren
van
de
relatie
biodiversiteiten
bemestingsniveau,bodem-vruchtbaarheid, produktie en voederwaarde op graslandpercelen.
bedrijfsniveau:
Beoordelen van de bedrijfseconomische haalbaarheid eninpas-baarheid van de verschillende beheersmaatregelen in de bedrijfs-voering.
beleidsniveau:
Het gebruik van beheersmaatregelen om ecologische doelstellin-gen te realiseren binnen het kader van een economisch leefbare landbouwbedrijf suitbating.Het onderzoek
wordt
in eerste instantie beperkt tot het perceels- en bedrijfsniveau' De specifieke inbreng van elk van de vier sectiesin
het geheel van het onderzoekwordt duidelijk aan de hand van volgend schema.
De
laatstejaren werd
steedsduidelijker
dat
een
duurzaam behoudvan
dekenmerkende bio-diversiteit van Vlaanderen niet verzekerd kan worden binnen het
huidige stelsel
van
natuurreservatenalleen.
De
algemenekwaliteit
van
delandschapsmatrix waarin ze liggen
blijkt
omtal
van redenen van cruciaal belang tezijn. Buiten de resen,aten zijn een goede milieukwaliteit, dispersiemogelijkheden via een aangepaste landschapsstructuur en de aanwezigheid van een basisnatuurkwaliteit.
noodzàkelijk om de algemene bio-diversiteit
in
stand te houden. Deze voorwaardenimpliceren
dat
inrichtingen
beheervan
het
landelijk gebiedin
functievan
hettraditionele landgebruik, aangepast worden.
Het is te
venÀ'achten datdit
ruimtelijk gedifferentieerd zal gebeuren.Ten aanzien van landbouw betekent dit alles dat:
-
de
traditionele doelstellingen verruimd kunnen worden naar zorgvoor
enproduktie van milieu-, natuur- en landschapswaarden;
-
bij
de ruimtelijke (her-)inrichting (d.m.v. ruilverkaveling enin
het kader vanlandinrichting) ook milieucondities en landschapsstructuren gecreëerd worden;
-
op
de
bedrijven beheersmaatregelent.b.v.
natuur-en
landschapswaarden gestimuleerd kunnen worden.Ruimtelijk gedifferentieerd werken betekent
in
deze context dat er wordt uitgegaanvan de specifieke kenmerken en potenties
die
milieu, natuur en landbouwin
eenbepaald gebied hebben.
In
welke mate en hoe natuur- en landschapswaardener
in landbouw ingepast worden (en vice versa), zal erdoor bepaald worden.Dat
er
ter
bescherming van milieu, natuur en landschap strengere regels voor hetlandbouwkundig grondgebruik komen,
is
duidelijk
uit
de
regelgeving terzake (meststoffendecreet, Mina-plan,EU-richtlijnen).
Een
aanzienlijkdeel
van
demaatregelen heeft betrekking op grasland, gezien de oppervlakte die dit grondgebruik in beslag neemt en de betekenis ervan voor het natuurbehoud.
1.
OBJESTIEVENHet
onderzoek dat uitgevoerd wordt door het Instituut voor Natuurbehoud. gaat inop
een
onderdeelvan
de
hoger
geschetste problematiek.Het
adviseren van beheerstechnieken diein
de landbouwpraktijkin
Vlaanderen implementeerbaar ziin endie
een modus víven^di nastreven tussen aanvaardbare productiehoeveelheden envoederkwaliteit enerzijds
en
behoud
en
ontwikkelingvan
natuurwaarden enmilieukwaliteit anderzijds vormt een belangrijke doelstelling van het onderzoek. De effecten van beheersmaatregelen
-
diein
de toekomst door landbouwbedrijven vooreen deel van hun gronden afgesloten zouden kunnen worden
-
worden onderzocht.Deze
ef fecten
worden
nagegaan
voor
fauna,
flora en
de landbouwgebruiksmogelijkhedenvan de
percelen
of
delen ervan.
De beheersmaatregelendie
onderzocht worden,zijn
enerzijdsde
beperking
van
dehoeveelheid bemesting en anderzijds een uitstel van de maaidatum van
de
eerste snede.Dit
wordt aangevuld met inzaaiproeven en een zaadbankanalyse teneinde devestigingsmogelijkheden
voor
graslandplantenonder
de
verschillende beheers-maatregelen te onderzoeken.Toename van de soortendiversiteit op graslandpercelen is doorgaans pas mogelijk bij een forse verlaging van het stikstofniveau. Door een geringere stikstofgift wordt de
dominantie
van
de
snelgroeiende soortenvan
het
intensiefgebruikt
graslanddoorbroken. Heel wat plante- en diersooÍten
zijn
immers aan minder voedselrijke omstandigheden gebonden. Onder deze omstandigheden zullen diverse milieufactoren zoals waterhuishouding, grondsoort, bodemvruchtbaarheiden
gebruikswijze eengrotere invloed gaan uitoefenen op het plantenbestand.
Latere maaibeurten hebben een grotere soortenrijkdom aan planten (en dieren) als
gevolg. Door uitstel van de maaidatum van de eerste snede krijgen meer soorten de
kans om zaden te vormen, te kiemen, zich
uit
te breiden. Voor diersoorten geldt dezelfde redenering
:
invertebraten krijgende
kanshun
levenscycluste
voltooien, vogels krijgen de kans te broeden.Op perceelsntveau wordt aldus aandacht besteed aan de volgende vragen:
-
wat is de invloedvan
de vooropgestelde beheersmaatregelen op de botanische samenstelling van de graslanden en op de soortenrijkdom in het algemeen?-
in hoeverre zal de botanische samenstelling van invloed zijn op de voederwaarde en de verteerbaarheid van het onder deze voorw'aarden gegroeide gras?-
welke produktie(en
voederwaarde)kan
op
de
verschillende graslandpercelen gerealiseerd worden als bepaalde beperkingen gelden?-
welke factoren beïnvloeden het herstel van soortenrijke graslanden?-
hoe snel evolueert de bodemvruchtbaarheidbij
dergelijke beheersmaatregelen?-
wat
is
de
rol
van
de
zaadvoorraadbij
het
herstel
van
soortenrijkegraslandgemeenschappen ?
-
welke mogelijkheden zijn er voor herintroductie van streekeigen soorten?Op
bedri jfsníveau
wordt
de
invloed
onderzocht
van
de
verschillendebeheersmaatregelen op het bedrijfseconomisch resultaat (produktie, inkomen). De
vraag
stelt
zichof
er
een
exploitatiewijze gevondenkan
wordendie voor
eenlandbouw met verbrede doelstelling nog haalbaar is en voor het natuurbehoud toch interessante gemeenschappen
in
stand houdtof
oplevert.De
invloedvan
diversebeleidsmaatregelen (extensiveringsmaatregelen
binnen
een
hervormingvan
hetEuropees
landbouwbeleid,invoering
van
beheersovereenkomsten...) wordtbeschouwd.
Op
macro-niveau worden gunstige voorwaarden gecreëerdvoor
de2.
PROEFOPZET2.1.
Onderzoek naar de effecten van beheersmaatregelenDe
onderzochte beheersmaatregelen zijn enerzijds de beperking van de hoeveelheid bemesting en anderzijds een uitstel van de maaidatum van de eerste snede.Per
proefveld worden
Ivier
_bemestinqstraooenonderzocht
met
telkens
vier herhalingen.Dit
betekent aldus dat per proefveld 16 proefvlakken werden uitgezet.Elk
proefvlak heeft een grootte van ongeveer 16 op 16 m. Voor de graslandenin
deBourgoyen worden volgende bemestingstrappen toegepast
:
0-30-60-90 kg N/ha. DeP- en
K-giften werden afgestemdop het
bereikenvan
een
bemestingstoestand'voldoende' zodat de grasgroei niet beïnvloed zou worden door een fosfaat- en/of kaliumtekort. Deze advisering gebeurt
op
basisvan
een
grondontledingin
het voorjaar. N90 73 N30 9 N60 5 NO 1 N30 1.4 N60 10 NO 6 N90 z N60 15 NO 11 N90 7 N30 3 NO 16 N90 12 N30 8 NóO 4Fig 2.1. Schentatische opbouw van een proelveld (proe lvlokrtununer: lirtksonder, be nrcstirtg,strop: rechtsboven). De Ió proelvlakken van 1ó op 16 m zijrt vcrdeeld o,',er vier rijen (vier hcrhalingen), ruet
telkens de vier bentestirtgstrappen die'ad random'verdeeld ziin.
Voor de
graslandenin
Viersel
en de
Dijlevallei
werdende
bemestingstrappenenigszins aangepast. Een eerste trap is
0
kg N-P-K,bij
de tweede trap wordt geenstikstof toegediend, de P- en K- gift is gericht het behouden de bodemvruchtbaarheid voor fosfor en kalium, de twee laatste trappen zijn 30 en 90 kg
N/ha
alsmede het instandhouden van de bodemvruchtbaarheid.De
bemestingstrappen worden verder aangeduid met N0, N0*, N30 en N90.De
bemestingwordt
in
één keer
toegediend,onder
de
vorm
van
complex samengestelde meststoffenin
het
voorjaar
(temperatuursom200
en
rekening houdend met de betreedbaarheid van het terrein).Uitstel
vande
maaidatum vande
eerste snede betekentin
de
praktijk,dat
niet gemaaid kan wordenvöör
15juni.
De
schematische opbouw van de proefvelden u,ordt weergegevenin
figuur 2.1 Het is duidelijk dat de praktis:he invulling van deschikking voor elk graslandperceel licht wijzigt naargelang de grootte en de ligging van de percelen.
2.2.
Zaadbankanalyse eninzaaiproevenHet
herstel van soortenrijke graslandenis
in
belangrijke mate afhankelijk van demogelijkheid
tot
(her)vestiging van nieuwe plantesoorten. Nieuwe soorten kunnen afkomstig zijn van de zaadvoorraad, die dienst doet als een ecologisch archief van devroegere plantengemeenschap.
Het
onderzoekricht
zich voornamelijknaaÍ
desamenstelling van de zaadvoorraad
in
de verschillende graslandpercelen ennaar
derol
vande
zaadvoorraadbij
de
dynamiek vande
vegetatie.De
hervestiging vankensoorten van de specifieke graslandgemeenschappen wordt sterk beïnvloed door de
mogelijkheden
voor
natuurlijke
verspreiding(wind,
dieren,
machines). Ter onderbouwing van bovenstaande problematiek worden ook inzaaiproeven betrokkenbij
het project.Het
inzaaien van soorten gebeurt deels na het openmaken van de graszode. De vestiging en verbreiding van de ingezaaide soorten wordt gedetailleerd opgevolgd. Bewuste herintroductie van het zaad van de gewenste soorten wordt overhet
algemeenin
kringenvan
natuurbehoud ontraden,tenzij
in
zeeÍ
specifieke omstandigheden en met uitgebreide voorzorgen (IUCN-criteria 1987).2.3.
Keuze van de proefveldenBij
de keuze van de proefvelden werd een verscheidenheidin
graslandtype, bodemen
uitbatingswijze nagestreefd.Een deel van
de
graslandpercelenligt
in
het natuurgebied van de Bourgoyenin
Gent. Het natuurgebied (oppervlakte 200ha) ligtin
het alluviaal Leie-landschap ten westen van Gent en bestaat voor een groot deeluit
beweidde en/of gehooide graslanden.. Deze proefvelden werdenin
1993 uitgezeten
opgevolgd. Eén uitzonderingvorïnt
het
Poo-Lolietum-hooiland,dat door
hetInstituut van Natuurbehoud reeds vanaf 1991
in
beheeris.
Tijdens 1993 werdentevens geschikte proefvelden gezocht binnen
een
landbouwbedrijfsuitbating. Deuiteindelijke keuze
viel op
twee landbouwbedrijvenin
de
Zandleemstreek (Oud-Heverlee)
en één landbouwbedrijfin
de Kempen (Viersel). Deze graslandpercelenop landbouwbedrijven werden eind 1993 opgestart.
De
beheersmaatregelen werden toegepast vanaf 1994.Tabel 2.7. geeft een overzicht van de geselecteerde proefvelden.
Voor de graslandpercelen werden
de
volgende uitbatingswijzen uitgewerkt.(1)
Het
Poo-Lolietumvormt
een uitgangssituatievoor
een extensievere uitbating. Het effect van twee uitbatingswijzen wordt onderzocht:proefveld
IA:
vier bemestingstrappen (N0,N30,N60,N90), hooilanduitbating (twee sneden per jaar),proefveld
Vi1: vier
bemestingstrappen (N0,N0*.N30,N90), hooiweide-uitbating met een eerste snede 15 junien
extensieve nabegrazing met runderen.proefveld
D1:
vier
bemestingstrappen (N0,N0*,N30,N90),
hooiweide-uitbating met een eerste snede 15 junien
extensieve nabegrazing met runderen.(2)
Bij
de andere graslanden (Lolio-Cynosuretum en Arrhenatheretum)
wordt ook een hooiweide-uitbating nagestreefd:proefveld
III:
Arrhenatheretum:
vier
bemestingstrappen (N0,N30,N60,N90), hooiweide-uitbating met een eerste snede 15juni
en extensieve nabegrazing met runderen.proefveld
IV:
Lolio-Cynosuretum:
vier
bemestingstrappen (N0,N30,N60,N90), hooiweide-uitbating met een eerste snede 15juni
en extensieve nabegrazing metrunderen.
proefveld
D2:
Arrhenatheretum:
vier
bemestingstrappen (N0,N0*,N30,N90), hooiweide-uitbating met een eerste snede 15juni
en extensieve nabegrazing met paarden.(3)
De Calthion-graslanden rvorden niet bemest. Hierdoorwijkt
de opbouw van hetproefveld af van het op vorig pagina voorgesteld schema. Per proefveld werden
vier
proefvlakkenvan
16op
16m
uitgezet.Op
deze proefvlakkenwordt
deinvloed onderzocht van hooiland- of hooiweide-uitbating op het behoud van deze
graslandgemeenschap.De maaidataproeven
op
onbemeste hooilandenaan
deMeerskant in de Bourgoyen werden
in
1987 opgestart(UG/IN).
De maaibeurten worden uitgevoerd door de diensten van de stad Gent. De ontwikkeling van devegetatie
bij
de verschillende maaidata wordt opgevolgd. Tabet 2. 1 : Overzicht van d.e geselecteerde g,raslandproefveldencode TA IB ITI rV V vi1 YA D2 D4 D1
il
sraslandr,vpe Poo-lrlietum Poo-Lolietum Arrhenatheretum Lolio-Cynosuretum Calthion Palustris Poo-Lolierum Calthion Palustris Arrhenatleretum Calthion Palustris Poo-Lolietum Onbemest hooiland lrggng Bourgoyen Bourgoyen Bourgoyen Bourgoyen Bourgoyen Viersel Viersel Oud-Heverlee Oud-Heverlee Oud-Heverlee Bourgoyen onderz oeksniveau perceelsniveau perceelsniveau perceelsniveau perceelsniveau perceelsniveauperceel & bedrijf perceel & bedrijf
3.
BODEM,BODEMVRUCHTBAARHEID
EN WATERHUISHOUDING3.i.
MethodologieVolgende variabelen
worden
in dit
hoofdstuk achtereenvolgens behandeld :grondwaterstand, grondwaterkwaliteit, oppervlaktewaterkwaliteit, bodemtextuur en
bodemvruchtbaarheid.
De gandwaterstand wordt bepaald aan de hand van twee peilbuizen per proefveld. De buis heeft een diameter
van
4 cm. De lenge van de peilbuis schommelt tussen 1.3 en 3.5m.
De buizen werden met een lange profielboorin
de grond gebracht inmaart 1993. De waterstanden worden om de veertien dagen met een elektrisch circuit en een geleidbaarheidsmeter afgelezen.
In
de peilbuizen werdin
het voorjaar en het najaar watermonsters verzameld. Degemeten parameters
zijn de
soonelijke geleiding,de
zuurtegraad,de
elementen calcium, magnesium, kalium, natrium, chloor, carbonaat, suHaat, ijzer, nitraat, nitriet, fosfaat.De
analyses werden uitgevoerd aan de Universitaire Instelling Antwerpen, Faculteit Biologische Wetenschappen.Per proefvlak werden tijdens het voorjaar
vijf
bodemstalen genomen (ad random) tot op een dieptevan
20cm.
De bodemmonsters werden opgesplitstin
rwee stalen :van
5-10cm en van
1.5-20cm
diep.
De
volgende variabelen werdenbij
het hodemonderzoek opgenomen : zuurgraad, koolstofpercentage, nitrische stikstof, totalestikstof,
C/N
verhouding.De
granulometrischebepalingen worden
éénmaaluitgevoerd.
Het
onderzoek werd uitgevoerd aan de Faculteit Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen van de Universiteit Gent (seaie 3).3.2.
GrondwaterstandHet verloop van de grondwaterstand tijdens de onderzoeksperiode (1993-)1994 wordt in figuur 3.1. weergegeven voor alle graslanden.
In
de Bourgoyen wordt de waterstandsdynamiek sterk bepaald door de afvoer vanhet water via een sluis. De sluis wordt van november
tot
maart afgesloten om hogewaterstanden te garanderen; dit vooral ten behoeve van de watervogelpopulatie. Het vochtigste grasland
het
Calthion staatin
de
winterperiode gedurende een tiental weken onder water. Tijdens de zomerperiode daalde het peil niet beneden 0.60 monder het bodemoppervlak. Ook de Poo-Lolietum hooiweide en in mindere mate het
Poo-Lolietum hooiland staan gedurende enkele weken onder water. Het laagste peil op deze velden schommelt rond 0.80
m.
Het Arrhenatheretum is droger, komt nooit onder water en in de zomerperiode bedraagt het laagste peil2.20 m.Voor
de
graslandenin
Vierselen de
Dijlevallei
zijn de
waterpeilgegevens ookFig
j I
I erloop t,an de grondv'aterstand (n. t.ct.t. hodemoppen'lak, voor alle graslondpercelen, 1993-1991Bourgoyen : Po-Lolietum hooiland Bourgoyen. Poo-Lolietum hooiweide
-i 000 +. .. 0.20 4.80 1/01tss i 0.20 __--0.00 --6.1f 1rca tllO1l94 1/0'l/95 4.10183 4.40^i I {.60 l \ I I 4,40 4.60 {.80 -1.@ -1.20 ,00 .20 -1 -1
Mersel :Poo-Lolietum Di;levallei . Poo-Lolietum
o20 I 0.20 --I o.oo j o10)rgs 1/()1/95 1n1/94 1tolt§ts -0.40 -0 60 -0.80 -1.00 -1.20 -0.40 -0.60 -0.80 -1.00 -1.20 4.60 -1,m -1.40 -1.80 -2.20 Bourgoyen : Anhenatheretum 1to1t94 Dílevallei :Anhenatheíetum o.20 0.20 t,-o ?bi€s l 4.60 l .m .q .80 I 1/01195 I l {.?furEs 1/01/94 i I !1. Jl
\\
1/01/95 l I I I -1 -1^
.:_:ài-ri -) )iBourgoyen : Lolio'Cynosuretum Drjlevallei : Calthion
1to1t94 020 0.00 : 0.20 i 0.00 . -0.10!/e3 -0.40 -0.60 {.E0 -1.00 -1/0,l/95 1/0,l/95 I I i-0 -0.40 ; -0.60 -0.80 -1.00 -1.20 -1.20
Bourgoyen : Calthion Viersel :Catthion
3.3.
GrondwaterkwaliteitIn
her
Piper-diagram(Piper,
1914),wordt de
chemische samenstelling Van het grondwateiin
de
verschillende proefveidenmet
elkaarvergeleken.
De
linkse àriehoek geeft de procenruele kathionensamenstelling weer, de rechtse driehoek de anionensamenstelling.De
centraleruit
combineert beide groepenen geeft
een overzicht.Ter vergelijking werd een t,vpische neerslagsamensteliing gegeven voor eenmeetstation
te
Houwaart(Instiruut
voor
Natuurbehoud).De
Stiff-diagrammen(Pedroli
er al.,
1992)
geven
elk voor
één
gebied
een
typische grondwatersamenstelling.Fig 3.2. Chentische samenstellingvan heÍ grondwoter Bourgovctt, Diitcvallci en ltiersel , Pipcrdiograrn
De dríe gebieden vertonen duidelijk een ei-een -grondu'aterkarakter'
in
de DijlevalleigaaÍ
het om
een
lithotroof
grond\À,arerrype(rijk
aan
calcium. magnesium en Éicarbonaat) terwijl hetin
Viersel om meer atmotroof water gaat(rijk
aan natriumen
kalium).
Voor
de graslandenin
de Bourgoyen u'ordt een Srote variatiein
dechemische samenstelling
van
het
grondu'atervastgesteld.
De
verschillende proefvelden liggen verspreid over het voiledige miiieugradiënt (vanaf de rand van het iplateau'tot
in
i,.t
diepste deei \rande
vallei).
Verdere diversificatievan
hetgrondwater binnen
het
gebiedwordt
veroorzaaktdoor
contacten
menging metóppenlaktewater
dat
somsvan
mindere kwaliteitis.
r'oornamelijk ammonium enonhofosfaat bereiken soms hoge waarden.
Voor het
oppervlaktewater gaathet
slechtsten
dele over
volledig betrouwbareanalyses. Met name de proefterreinen in Viersel dienen herbemonsterd te worden.
Fig 3.3. Chenische santenstcllinp, von het grondwoter Bourgoven, Diila'allei en l'ierscl , Stít'1-diagram
lru lc.r
o
*
I FS:r 9..1
-ro0 -r3 -x -x Oaaara:00 -t@ -17 -x-Éoés)!l!'
3.4.
BodemtextuurOnderstaande
tabel geeft een
overzichtvan
de
bodemtertuurgegevens. De bodemanalyses van de graslandenin
de Bourgoyen werden tijdens de zomer 1993uitgevoerd.
Voor
de
resterende graslanden,die
in
1994zijn
opgestart.ziin
de analysegegevens nog niet beschikbaar. Met het oog op een verantwoorde bemestingwerd
in
het
voorjaar
1994voor
deze graslandeneen
beperkt grondonderzoek uitgevoerd. Deze gegevens worden in de tabel vermeld.Tabel 3.
I:
Bodemtextuursrasland code srondsoort
Poo-Lolietum Bourgoyen
Poo-Lolietum Bourgoyen
Arrhenatheretum Bourgoyen ttl
Lolio-CynosuretumBourgoyen ry
Calthion Bourgoyen
v
Poo-Lolietum
Viersel
Vi1 CalthionViersel
ViZArrhenatheretum
Dijlevallei
D2 CalthionDijlevallei
D4 Poo-LolietumDijlevallei
DlOnbemest hooiland Bourgoyen tI
(-)
leem(.)
zwarc klei IA IB 1 11 t2-16: 1-9: 10: 71-14: 15-16: 7-1,6: 7-2: 34: 5-16: 7-2: 3-4: (.) groÍ zand lichte zandleem zandleem klei zandleem klei lemig zand zatd klei klei klei zand zware klei groÍ zand(-)
voorlopige resultaten o.b.v. een beperkt aantal granulometrische bepalingen.3.5.
BodemvruchtbaarheidVoor elk
proefvlak wordenpH,
koolstofgehalte en de gehalte aan fosfor, kalium, magnesium, calcium en natrium bepaald. Tevens werd het gehalte minerale stikstofen de
totale stikstof onderzocht. Tabel3.2.
geeftde
globale resultatenvan
hetTabet3.2. Resuhaten yan het bodemonderzoek graslanden Bourgttt:en.vooriaar 1993. 5-l0cm van de zic label 2.1
3.5.1. Stikstof
De hoeveetheid nitrische stikstof in de bodem in het voorjaar is voor alle graslanden
zeeÍ
laag.
Op het
Poo-Lolietum hooiland,de
Poo-Lolietum hooiweide, hetArrhenatheretum en het Calthion
in
de Bourgoyen hebben alle proefvlakken minder dan 0.2 mg NOr-Nper
100 g luchtdroge grond. Voor het Lolio-Cynosuretum is hetgemiddeld gehalte 0.31
mg
NO3-N/100g (s.e. +/-
0.23). Omwille van de anaërobe omstandigheden is het gehalte aan ammoniakale stikstof op het grootste deel van deproefvlakken
relatief
hoog.
Het
hoogste gemiddeldegehalte
NH4-N
wordt waargenomen op het Poo-Lolietum hooiland. :gemiddelde
+/-
standaardafwijkingArrhenartrererum
;'.Ëry:;).*r
100 g luchtdroge grond Poo-Lolietumhooiweide
0.97+ /- 0.47LolioCynosuretum
7.Il+ /- 0.45Calthion
1.U+ /- 0.40Poo-t olietum
hooiland
1.38+ /- 0.82Het
gemiddelde gehalteaan
totale stikstof verschilt sterkvoor de
verschillende proefvelden:
gemiddelde +f- standaardaÍwijkingArrhenarheretum
,?:^:f'»per
100 g ,uchtdroge grond
Poo-Lolietum
hooiweide
363+/-
40Lolio-Cyuosuretum
SOa+/-
37Poo-Lolietum
hooiland
55a+/-
82Calthion
742 +/'A3
3.5.2. Bodemvruchtbaarheid : fosfor en kalium
De
initiële bodemvruchtbaarheid van de graslandenis
sterk uiteenlopend.In
tabel 3.3. worden de proefvlakken verdeeld over de verschillende waarderingsklassen voorfosfor
en
kalium.
Bij de
evaluatie
wordt
gebruik
gemaakt
van
de bodemvruchtbaarheidsklassen, die gehanteerd worden door de Bodemkundige Dienst van België (Hendrickx,G.
1992). De beoordeling van het kaliumgehalte in de bodemvarieert van laag
tot
norÍnaal. Slechts éénvijfde
vande
proefvlakken heeft eennormale bodemvnrchtbaarheid
voor
kalium.Ruim
de helft
van
de
proefvlakken scoortvoor
kalium 'tamelijk laag'
en
één
derde
'laag'.De
variatie
in
debodemvmchtbaarheid
voor
fosfor
is
groter.
Voor bijna
één derde
van
deproefvlakken
kan het
fosforgehaltein
de
bodemals
tamelijk
hoog beoordeeld worden. De bodemklasse 'normaal fosforgehalte' wordt toegekend aan 40Va van deproefvlakken.
De
graslanden
kunnen
wat
betreft de
gemiddeldebodemvruchtbaarheid voor fosfor en kalium als volgt gerangschikt worden :
gemiddelde +f - standaardafwijking gemiddelde +f - standaardafwijking mg P per 100 g luchtdroge
grond
mgK
pcr 100 g luchtdroge grondPoo-Lolietum
hooiland
31
+ /-7.4
10
+ /- 2.4Lolio-Cynosuretum
23
+ /-6.6
12
+ /- 3-0Poo-Lolietum
hooiweide
ZZ
+ /-5.9
g
+ /- 0.9Tabel
3.3.
Verdeling van de proefvlakkot over de boderrtvruchtbaarhcidsklossetr voor loslor enkalium, grasland.en Bourgoyen, nuort 1993 (voor nwnnteringvan de proelvlokken clr. tabel 2.1)
bodemrruchrrbaarheid K zeer laag laag tameliik laag normaal tamelijk hoog hoog
P zeer laag \':l laag III:3 lB: 16 I\-:9 tamc'hjk- laag III:6.8.12.15-16 \':2 IB : 2.3.4.12.15 III: 2 l\':13. l5 I\':5 normaal l-\: 12 III III 1.{.5.7.9.10. n I 3.14 l.{ : -1,10 lB: 1,7.9.10.13,1-1 I\ 2.4.7.8,10 I l.t4 I\-:4. 16 tamelijk hmg lA: tl.l4 lB:8 IA: 9 13 l5- 16 IB :5.6. 11 IA: 1.4-5.6.7 I\': 1.3.6.12 hoog lA: 2 3.5.3. Koolstofgehalte
Het percentage koolstof varieert sterk tussen de verschillende proefvlakken en tussen
de
graslanden onderling.Het
Arrhenatheretum scoort oven/egend 'laag'voor
debodemvruchtbaarheid voor koolstof.
Het
koolstofpercentage voor de Poo-Lolietum hooiweide kan beoordeeld worden als'normaal'. Het Poo-Lolietum hooiland en hetLolio-Cynosuretum hebben overwegend een tamelijk hoog koolstofpercentage. Twee
proefvlakken van het Calthion kunnen als 'veenachtig' geklasseerd worden.
3.5.4. Zuurgraad
Een
goedepH
van
de
bodemis
gewenstmet het
oog
op
de
wortelgroei, debotanische samenstelling
en de
beschikbaarheidvan
een aantal
plantvoedendestoffen. Vanuit landbouwkundig standpunt varieert de gewenste
pH
voor graslandtussen 4.8 en 5.5.
De
zuurgraad van de graslandenin
de Bourgoyen situeert zichvoornamelijk
op
de
ondergrensvan
de
streefzone.Een
uitzonderingvormt
hetArrhenatheretum met een groot aantal proefvlakken met zure grond.
Lolio-Cynosuretum Poo-Lolietum hooiland Poo-l,olietum hooiweide Calthion Arrhenatheretum gemiddelde + /- standaardafwijking pH
4.9
+ /-0.44.9
+ /- 0.24.7
+ /- 0.24.5
+ /- 0.34.0
+ /- 0.43.5.5. Natrium, magnesium en calcium
Zowel voor natrium als
voor
calcium en magnesium is het gehaltein
de bodem vanhet Arrhenatheretum te laag. Het laag calciumgehalte van deze zandgronden kan in
verband gebracht worden met de
te
lage pH.Voor
de andere graslanden kan hetnatriumgehalte beoordeeld worden als tamelijk laag
tot
laag, het calciumgehalte isnormaal tot tamelijk hoog, en het magnesiumgehalte is normaal.
4.
VEGETATIE
4.7.
MethodologieDe beschrijving van de vegetatie omvat :
a.
de algemene aard en de gelaagdheid van de vegetatie;b.
de in het proefvlak groeiende plantesoorten;c.
de schatting van de abundantie/bedekking van elke soort.De bedekking wordt gevormd door het percentage van het opnameoppervlak, dat met de horizontale projectie van alle levende elementen van een soort gevuld
wordt.
De schattingen gebeuren aan de hand van de schaal van Londo. Bedekkingen onder de 5Vo worden aangewld met schattingen van de abundantie. De abundantie geeft het aantal exemplaren van een soort weer (Den Held, 1983).De vegetatie werd opgenomen tijdens de maand juni. Per proefvlak gebeurden twee vegetatie-opnames van een raster van 3 x 3 m. In dit hoofdstuk worden de resultaten weergegeven voor de graslanden in de Bourgoyen (1993) en de graslanden in Viersel en de Dijlevallei (1994).
De vegetatie-opnames worden telkens samengevat
in
een overzíchtstabel. Bovenaanbevindt zich de lijst van proefvlakken (met twee opnames
A
enB
per proefvlak). Links worden de waargenomen plantesoorten vermeld. De gegevens in de tabel slaanop
het
bedekkingspercentage.De
volledige soortnamen-
nederlandstalige enwetenschappelijke benaming- worden weergegeven in bijlage
1.
De soorten die niet waargenomen wordenin
de opname van3 x 3
m, maar wel aanwezig zijnin
hetproefvlak worden met een asterix aangeduid.
In
een
verderefase
van
rapporteringzal,
door
middelvan
multidimensionele analysemethoden,de
dynamiek
van
de
vegetatie
onder
de
verschillende beheersmaatregelen verder uitgediept worden.4.2.
Vegetatie-opnamen:Poo-LolierumHet
Poo-Lolietum vormt een gemeenschap van intensief beweidde, r"ttaar bemeste,daardoor zeer soortenarrne graslanden.
De
uitbatingis
meestal rantsoenbeweiding,waarbij het vee afwisselend op de delen van een perceel wordt geconcentreerd. Deze graslanden worden aangetroffen op alle grondsoorten.
Tabel 4.1
tot
en met tabel 4.4. beschrijven de vegetatie van devier
Poo-Lolietum-proefveldendie
opgenomenzijn
in
het
onderzoek.De
proefveldenzijn
relatief soortenarrn. Het gemiddeld aantal soorten per opname varieert tussen7
en 19. Op het niveau van het totale proefveld worden ongeveer 40 plantesoorten waargenomen.Een belangrijk deel zijn grassen zoals Holcus lanatus, Poa trivialis, I-olium Wrenne, Alopecurus gentculatus, Agrostis stolonifera, Festuca pratensts, Glyceria fluitans, Phleum pratense, Agrostis capíllaris, Anthaxanthum odoratum, Festulolium, Elvmus reryns, Glyceria maxtma, Agrostis caninn. Naast een
groot
gamma aan kruiden worden verschillende Rumex-, Juncus- en Carex- soorten aangetroffen.Niettegenstaande
er
belangrijke verschillen tussende
opnamen optreden wordt in alle proefvlakken een belangrijke aanwezigheid van Holcus lanntus genoteerd. Dit massaal opduiken van Holcus lanatusis
een typisch verschijnselbij
deovergangs-situatie van een hoog produktief grasland naar een extensiever gebruik als hooiland.
De
Rompgemeenschap Holcus lanatus [Molinio-Arrhenatheretea]komt
op
allerlei bodemtypenvoor en
omvat verschralingsstadiavan het
intensiever bemeste engebruikte
grasland (RompgemeenschapLolium
perenne
[Cynosurion])of
in omgekeerderichting
degradatiestadidvan
goed
ontwikkeldeMolinietalia-
enArrhenatheretalia-gemeenschappen. Een onderverdeling zou opgevat kunnen worden
als
een verschralingsreeks waarin,met
het
afnemende bemestingsniveauvan
debodem, eerst vooral abundantieverschuivingen
in
de vegetatiesamenstelling optreden.Vervolgens neemt
ook het
aandeel aan Molinio-Arrhenathereta-soorteniets
toe(Everts
&
de Vries,
t991,).Een
verschralend beheerkan
-
vaaktijdelijk
-
eentoename opleveren van probleemonkruiden. Soorten als Círsium arvense en Círsíum
vulgare
blijken
bij
geregeld maaien goedonder
controlete
houden.Voor
debeheersing van Urtica dioíca moet nog vaker gemaaid,
tenvijl
Equísetum plustre alleen gevoelig is voor beweiding.Bij
langdurige giften beneden dei50
kglha kanhet
Poo-Lolietum onrwikkelennaaÍ
verschillende graslandtypen.Een
vochtig graslandtype met Alopecurus genicularus kan evolueren naar een vochtig type van het Cynosuretum of een Calthion of een combinatie tussen de beide.Tobel 4.1. Bedekkingspecentages van de verschillende plantesoorten, verdeeld over de 1ó proefvlakken, twee opnanus
pr
proefvlak, Poo-Ialietum hooiland, Bourgoyen, juni 1993píËlvl.I IA IB 2A 28 f,A 3E 'tA 48 5A S 6A óB 7A 78 tA 8R 9A 98IOAlOBÍIAIIRI2AI2BIfAISBI4AI4BÍ5AI5BIóA168 bmorrnc 0 0 90 90 30 30 @ @ 30 30 ó0 Ía 90 90 0 0 90 90 30 30 óo 60 0 0 60 ó0 0 0 30 30 90 90
hold& & 70 & @ g 70 fi 70 7O 60 ó0 @ 80 tO 2O 30 90 60 50 t10 70 50 Jo 30 70 70 I $ 70 50 tO 20
poarn m 12 4 .10 40 30 40 30 20 ll 20 ll 40 t I 2 4t) 4b 30 40 l0 30 lo I 40 30 8 t l: 2 ) murcp X§ E 22020 4 A*704É I 8 A5ó2n 4102030r0 ló0 8 4 I 8 t20 4 2 4
.Jomcn m, I I I I 8 I 2 lr0 4 I 2 4 4 4m t 4 48 t I I 4 11020 470 lol'pcr 83O 4 A?!l2?om 2 2 2 2 ) 2 t 4 tllll 8 t 8 I 8 t : 8 I I I I 2
Tabel 1.2. Bede*tngspecentages vu dc verschillende plantesarten. verdeeld q'er de I ó prufr'laH;en, il'ec opnailcr pcr pn4fr'lak,
P*lnltetum hamede , Bargt4e4 yru 199 j 6'm vetdere rnformahe :rc paragruf .í.1)
proef,,lat IA tB 2A 28 lA 38 4A 48 5A 58 oA óB 7A 78 8A 88 9A 98 l0A l0B lt.{ ilt} l?-.\ l2B l3A llB líA l{B I5A l§B 16A lóB
bdn$me 10 30 0 0 60 60 0 0 30 30 o0 90 ó0 óO 90 90 o0 cf, 0 (r 60 óO 0 0 60 t{} l0 30 q0 s0 30 30
holclan 90 70 60 @ 90 80 80 90 70 ó0 90 50 t0 50 l0 80 80 80 70 o0 70 90 50 70 80 80 o0 l0 30 50 ?0 ?0
Íàrrrep I 30 ,10 60 20 20 d 30 Í 50 50 30 l: 10 20 I? 20 -50 o0 r0 20 12 50 '0 5(, i0 50 50 l0 2Í o0 30
polymp 12 4 21220 3020 1r202020405030J0,O?0 :8i0 6 2 Íi 8l .l I I 4
Iolrper 2 I A 4 2 2 2 I 2 I 2 ) 2 ) ) 2 2 1 I 30 20 : I ll .l I 1 ,1 : 8 ,l 8 poatr 2 4 1 8 2 I I I 2 I I 1112030 4 4 I L2A12 1 I I I : 1 2 I I I ? a4Íoslo 4 I 2 4 | 12 4 12 40 J f0 a 4O2A 12 4 I 4 I 2 J0 2C:0 20,t0 70 ?0 5C 30 ?0 I | 1. I I I l.l I.1 4 :20 l ttltl ll 11l1ll 8lr l4 ll t 120 2l 12t11 ll 4 22112 lttr)2.1 2 t2 2 8t0 1 4: I I 2 I 2 s.lopgn Í6tpÍa m@ phlepÍa m6bt phalm tlfrep tmM r4ucr rataÍ sdpE a.Joppra sympoff festlol gl1,c0u cgafon elymep trs frhulm stehred Me sP. latrpra 1ueÍf equpal brmrhor 0t@do uom uuIla lolmui glyora\ ,| I fi I I )4 ll tl 8 l4
Tabel 1.3. Bedeldangspecentages vm dc verschrlbndc plantesmlen. vrdeeld avr de l6 pruJt'laHcn, twe opnames per pre.fvlal;.
P*Lolrctum, Iiersel,Vn 1991 (wrverdere in{omatte tc paragrodí1.1)
bsÍÉsm 10100'0'90m 0 0 0 030300'0'90o00'0'9090 0 0303010100'0'9090 0 0
holcld & 20 & 30 80 30 30 l0 20 20 20 20 I0 4 l0 l0 l0 40 ó0 40 40 80 40 40 80 70 30 20 40 o0 30 40
gbcfiu l0 4 I0 l0 4 20 l0 30 lO ,10 Í 20 2C 30 l0 l0 l0 ó0 20 30 30 .10 20 30 10 30 12 20 10 30 l0 20 lolrper 2A rc 20 20 20 10 20 l0 l0 l0 l0 l0 2A 2A !0 30 l0 l0 2 4 4 2 10 l0 2 ll 4 l: A 2 l0 20 phlqta 2 4 4 2 4 l0 4 4 I l0 1 l0 20 lC l0 20 4 ? l0 20 8 8 4 4 ? I 2 I 20 12 I 4 mwep4224l2l410A10.l 20 1020 l0 lill0220 141430 l:4lló04 FxÉbl 20 * 20 § 20 20 4 & 2 lo 20 30 20 20 20 30 .t 1 4 X 2A l0 4 { 8 12 I l: 40 4 2 poapra 2 2 l0 2 4 2 2A ! 2 4 2 I 2 I0 2 4 2 2 I : I J l0 2 2 4 4 l? l0 l0
rlopgen l030lolo 4 2 420lO2C I 410 130 {10 2 4 1 2 2 8 1 I I 2 210 1
Tabel 4.4. Bedekhngspecentuges tan de verschillende planlcsoorlen. rertlecld ovr de ) Ó proe/t'lukken. N'ec oPnanres ?cr proefi'luk,
P*Lotrcnn, Drll*'allei, yni 1994 lvoor verdere níomatrc 3rc Parogroaf 4.1t
pr@f,iak 4B 5A 5B ó^ 7A 8_4 30 óB 0 7Í) 30
88 9A 98 1OA 1OB tlA llB l2A l?B l]A llll l,l-A lJIl )5A l58 1óA l6u
1A 3B 90 rA 90 ?B L] 2A o IB 90 ]4. 90 90 90 3n 0. 9(l 9() 1()0 lohper poa b-i dorya mfrep agosP ste)gra holda BUEP phlepm móo taM I) chcuc moi POa m €raÍm fesrpm pol)'mp cadpm ffi' dact$o m&ra wrNr a.lo4o eB6)l arrhela chryscg tCcchcd plamj meace stelÍned trrfdub rereha cudm mv6P phalm planlan rolrg l:M@n rmmbl
4.3.
Vegetatie-opnamen : ArrhenatheretumTwee proefvelden
die
behorentot
het
Arrhenatheretumzijn
opgenomenin
hetonderzoek. Tabel 4.5.
en
tabel
4.6. beschrijvende
resultatenvan
de
vegetatie-opnamen voor respectievelijk het Arrhenatheretumin
de Bourgoyen (1993) enin
deDijlevallei (1994).
Het Arrhenatheretum
in
de Bourgo)'en isin
vergelijking tot het Arrhenatheretum in de Dijlevallei relatief soortenarm. Gemiddeld wordener
per vegetatie-opname 1'3soorten genoteerd,
met
uiterstenvan
6
tot
27
soorten.De
vegetatievan
hetArrhenatheretum
in
de Bourgoyen wordt bepaald door slechts enkele soorten die in overwegendalle
opnames terugkomen. Algemeenwordt de
vegetatie gekenmerkt door een sterke dominantie van Agrostis capillaris. Op slechts enkele proefvlakken wordt de dominantie doorbroken door Holcus lanatus of door Arrhenatherum elatius.Op het gehele proefveld worden meer dan vijftig plantesoorten aangetroffen. Meestal gaat het echter om soorten die slechts sporadisch voorkomen. Naast een veelheid aan grassen Poa pratensis, Elymus
reryns,
Festuca rubra, Bromus hordeaceus, Dactlilis glomerata, Holcusmollis,
Poatrivialis
wordt de vegetatie ingevuld door diversekruiden Cerastium fontanum, Achillea míllefonium, Convolvus arvensis, Rarutnculus
rewns, stellaria graminea.
Tohei 1.5. Bedelhngspecenlages y@t de yerschllerulc plantcsoorleu verdeèld oter dt I ó proe.í'loJ;ktr' d te oprurc \ Ptr proe.í lal;
Azhenotherettnt Bmrgo,ven jw )99 j 1voor verdere nfomne se poragraaf 1.1 )
prefvlak 1.4 lB 2A 28 3.A 3B 4A 48 5A 60 8B 6r 8A 6() 7B 90 1A 90 68 0 6A (t 5B 60
9.A. 98 10,\ l0B llA llB l:À l:B 13A 138 l4A l4lr l5_A t5B 16A l/iB
ó(r 30 30 () (t 9l
3u -10 i:) 0 6{r (0 30 30
7(.t
Het
Arrhenatheretumin
de Dijlevallei
is
soortenrijker. Gemiddeldworden
per opname 24 soorten waargenomen (min:18-mau:28). Een zestiental soorten worden in het merendeel van de opnames aangetroffen. De vegetatie wordt op het grootste deelvan de proefvlakken ingevuld door Agrostis sp., Anthoxanthum odoratum, Holcus lanatus,
lnlium
Wrewu, Poa trivíalis, Bromus hordeaceus. Trifoliumrewns
en inmindere
mate Trifolium
pratensezijn
belangrijk.Ook
Cerastium fontanum, Ranunculusreryns,
Rumex acetosa,Stellaria
graminea, Taraxacum, Plantagea larrceolata, Cardamine praterue, Rtmex críspus worden algemeen aangetroffen.Tabel 1.6. Bedekhngspecentages van de verschillendc plantesoorten, verdeeld over de I 6 procn'ladien. rY'ee oPnames Per ProeJl:lak Arrhenathereturn. Dtjletallei, luni 199-1 lvoor verdere mformatte te paragraafl.) t
pratolak lA lB 24 28 34 38 4,4 48 5A 58 6,4 68 7A 78 8A 88 9A 9Bl0Al0Bll.\llT] I]A 28 t3A I3U r4A r4B l-5A l5B lóA 168
4.4.
Vegetatie-opnamen : Lolio-CynosuretumHet
Lolio-Cynosuretumis
een gemeenschapvan
weilandenen
hooiweilanden instand gehouden
door
voortdurende, tamelijk intensieve beweiding. dusdoor
hetoptreden van waat, betreding en bemesting.
De
associatie kan op allerlei grondenvoorkomen. De kensoorten van het Lolio-Cynosuretum
zijn
Cynosunts cristatus enPhleum pratensis.
Tabel 4.7 beschrijft de vegetatie van het Lolio-Cynosuretum
in
de Bourgoyen. Desoortenrijkdom van
dit
grasland is beperkt. Per vegetatie-opname worden gemiddeldslechts
tien
soorten waargenomen (min:8-max:13). Naast een sterke aanwezigheid(echter geen dominantie) van Holcus
lanntus
bepalen Agrostis stolonifera, Loliunt Wrenne, Phleum pratense, Poa trivialis, Hordeum secalirutm, Cynosurus crtstatus de vegetatie. Ranurrculusrewns en
Rarutnculusacris
worden tijdenselke
opnamegenoteerd
en
vooral eerstgenoemdekent
hoge bedekkingspercentages.Op
enkeleproefvlakken
bedraagthet
bedekkingspercentagevan
Cirsíum arvense meer dan 50%.Tabet 1.7. Bedekhngspercentages van de verschiliende planlesoorten. verdeeld over de ) ó proe.fi'lakken, tvee opnamen Per Proefvldk,
Lolto-Cynosuretum,Bourgoyen,luni I993 lvoor verdere r\1formatrc te poragraaf4.I)
4.5.
Vegetatie-opnamen : CalthionHet
Calthion-verbond omvat meestal bemeste, drassige. éénof
tweemaal per jaar gemaaide hooilanden. Calthion-vegetaties komen voor op voortdurendof
periodiek natte, mineraairijke, stikstofhoudende, kleiigeof
venige bodems.Het
grondwater iszuurstofrijk. Kensoorten
zijn Caltlw
palustrís,Lotus
uliginosus, Carex distichn,Scirpus sylvatícus, Orchis majalis,
Ittzula
multiflora
spp. multiflora, Taraxacumlollandicum, Bromus race mo sus, Lyc hní s f lo s- c uculi.
Tabel 4.8, tabel 4.9 en tabel 4.10 beschrijven de vegetatie van de Calthion-graslanden respectievelijk
in
Viersel (7994), de Dijlevallei (1994)en
de Bourgoyen (1993).De Calthion-vegetaties
in
de Bourgoyen en de Dijlevallei zijn zeer soortenrijk. Op het Calthionin
de Bourgoyen worden gemiddeld 28 soorten per opname genoteerd (min:23-max:32), voor de Calthion-vegetatiein
de Dijlevalleiis
het gemiddelde 25met uitersten 22-28.In Viersel worden er gemiddeld slechts L5 soorten waargenomen
per opname (min:10-max:19).
De
vegetatieis
in
het
algemeen opgebouwduit
ijle,
hoogopstaande grassen met daartussen veel kruiden.In
de
Bourgoyen wordende
volgende grassen aangetroffen:
Agrostis canina,AnthoxanÍfutm odoratum, Holcus lanatus, Festuca ntbra, Glyceria maxima, Glyceria fluitans, Festuca pratensis. Heel wat Carex-soorten maken deel uit van de vegetatie: Carex
aafia,
Carex dísticlta, Carexhirta,
Carexpnicea,
Carex vesicarea alsmedediverse Juncus-soorten
:
Juncus effusus, Juncus conglomeratus, Juruus acuta. HeÍ bloemrijk karakter wordt bepaald door Calthaplustris,
Cardamine pratensts, Lychnis flos cuculi, Galium sp., Iris pseudacorus.De
Calthion-vegetatiein
de Dijlevallei bestaatuit
volgende grassen;
Agrostis sp.,Nopecurus geniculatus, Anthoxantlutm odoratum,
l,oltum
Wrewu, Bromus mollis, Holcus lanatus, Phleum pratense, Poa trivíalis, Bromus racemosus. Het hooopstaandkarakter van de vegetatie wordt verder bepaald door
Carex
acuta, Carex dísticlw, Carex nígra, Rtmex sp. Het bloemrijk karakter wordt bepaald door Caltha palustrts, Cardamíne pratensís, Leontodon autumnnlís, Myosotis sp, Rhirantluts angustifolius. De bedekkingval
Trifolium sp varieert van 67c tot 40Vo.De vegetatie in Viersel bestaat voornamelijk
uit
de Glyceria maximn en Carex acuta.Slechts een beperkt aantal grassen vullen de bedekking aan
:
Alopecurus pratense,Tabel 1.8. Bedekkingspecentogesvandttverschillcndc planlcsoorlen, verdccld oterdc l6proaf'lukken. tu'ee opnumes pcr proa.f'lok.
Calthion, l'iersel, juni 1994 ('toor verdere inÍormatie zie paragraaf J.l t
p'oehlali IA IB 2A 2B tÉmcsflng000000O() aloppra26l:8412()N ÍmueP glymx caeacu phispÉ Frca tn caedrs ag6P festrub elDal tmcri I.mc& IOULÍ taratÀ cer§p trrfrcp meobt menlaqu cadpra galiapa equrpal scim,l 8 10 .í0 4 E ?(-) l: I l: 40 30 4 2 .l l2 2 4 30 2 1 I 2 I 40 40 4 I 4 I 2r) l2 8 'I I I I I 1 50 50 20 8 I 2 t? l I I I I I 2 I 2() 50 4 I 8 4 l2 I ? I I I I l: 30 ,§0 ll 2 : 4 2 30 l: -50 30 20 .+ 4 4 20 3(,t 30 3(l 3() .í 8 I 2 3t) l l
Tabel 4.9. Bedekkingspecenlages van de verschillcnde plotesoorlen. verdeeld over dc 16 proeftla*ken. bcee opnones per proef,lak
Calthion. Dijlewllei, juni 1994 lvoorvertlere infornnrie:ie paragruof 4.11
Tobel 1.10. Bedekkingspecentages van de verschillorde plantcsoortett. vcrdeeld otvr dc l6 proc.fi'lokkcn, t,u'ct, opnome.s per procfi,llk,
Calthion, Bourgwen, juni 1993 (voor verderc inÍormotie zie paragraa/ 1. I )
5.
DROGE STOF OPBRENGSTEN5.1.
MethodologieVoor elk proefvlak werd de biomassaproduktie bepaald bij de eerste snede (half juni)
met behulp van bovengrondse biomassastalen.
Dit
gebeurde door het drooggewicht(24h/9O'C)
van
eenmet de
maaibalk gemaaide steekproef (breedte 120cm)
tebepalen.
Dit
materiaal wordt telkens bewaard met het oog op de bepaling van devoederwaarde en de mineralensamenstelling.
De
opbrengstbepalingen gebeurden insamenwerking
met
de
Faculteit
Landbouwkundigeen
Toegepaste Biologische Wetenschappen van de Universiteit Gent (sectie 2).5.2.
Droge stofopbrengst peÍ bemestingsklasseFiguur 5.1 toont de droge-stofopbrengsten voor alle proefvlakken in functie van de
toegediende minerale stikstof.
De
opbrengstbepalingen gebeurdenop
16en
17 juni1994. Voor elke bemestingstrap wordt een ruime spreiding van de opbrengstgegevens
waargenomen.
De
proefvlakkenmet
verschralendbeheer
(N0)
hebben
eengemiddelde opbrengst van a936
kg
per
ha.De
spreiding rondhet
gemiddelde isechter zeeÍ groot.
De
maximale opbrengstop
eenniet
bemest proefvlak bedraagt 9310 kg/ha en wordt gerealiseerd op het Calthionin
Viersel. De laagste opbrengst bedraagt 1723 kg/ha (Calthion Dijlevallei). Voor de N0* -proefvlakken (geen N, welP
enK)
bedraag de gemiddelde opbrengst 5129 kg/ha. Een maximale opbrengstvoor een NO+-proefvlak (8209 kg/ha) wordt gerealiseerd
op het
Poo-Lolietum in Viersel; een minimale (3401kg/ha)
het
Arrhenatheretumin
de
Dijlevallei. De gemiddelde droge-stofopbrengst neemt toein
functie van de toegediende minerale stikstof.De
N30-proefvlakken produceren gemiddeld 5915kg/ha,
voor de
N60-proefvlakken bedraagt de gemiddelde droge-stofopbrengst 6736 kg/ha. Ook hier is de
spreiding echter zeer hoog. Voor de N30-proefvelden variëren de opbrengsten tussen
9625 kg (Cynosuretum Bourgoyen) en 3282 kg (Anhenatheretum Bourgoyen). Ook de hoogste opbrengst voor de N60-proefvlakken wordt op het Cynosuretum
in
deBourgoyen gerealiseerd
nl.
8990 kglha.De
laagste opbrengst bedraag 4723 kg/ha (Poo-Lolietum hooiland Bourgoyen). Algemeen kan worden verwacht dat de droge-stofopbrengsten stijgen in functie van een toenemende N-bemesting. De gemiddelde opbrengst van de N90 proefvlakken bevindt zich echter op het gemiddelde van deN30-proefvlakken.
Deze trend wordt
voor alle
graslandtypen vastgesteld metuitzondering
voor
het
Poo-Lolietum hooilandin
de
Bourgoyen (cfr.5.3).Ook
de produktiegegevens voor 1993 toonden voor de N90-proefvlakken een dalende curve'. Een mogelijke oorzaak kan legering vanhet
gewaszijn
met als gevolg een niet correct uitgevoerde produktiebepaling.Voor
1994 werd getrachtdit
probleem op tevangen door de maaidatum
te
vervroegen van 3Ojunitot
l5juni.
Maar zoals reeds gesteld, wordt voor 1994 dezelfde trend waargenomen.Voor de resultaten voor 1993 kan worden verwez.en naar 'Kayaerts B.
&
Kuijken E., Activiteitsverslag 1993 van het Nationaal Centrum voor Grasland- en Groenvoorziening, 4esectie, I.W.O.N.L.
Fig. 5.1 1 0000 9000 8000 7000 6000 5000 4000 3000 2000 1 000
Droge-stofopbrengsten in lunctie v'on de toeg,edicnde tttineralc stikstol , eerstc srrcde
5.3.
Droge stofopbrengst per vegetatietypeIn
figuur 5.2 worden, perttpe
grasland, de droge stofopbrengsten van de eerstesnede (maaidata 16-17
juni
1994) uitgezetin
functie van de toegediende minerale stikstof. Zoals reeds eerder gesteld is er een grote variatiein
de produktiegegevens zowel binnen eenzelfde bemestingstrap als tussen de verschillende graslanden.Indien de graslanden gerangschikt worden op basis van de gemiddelde opbrengst van
de niet bemeste proefvlakken (N0) dan
blijkt
het Lolio-Cynosuretum Bourgoyen het hoogst produktief met een gemiddelde opbrengst van 6.9 ton per ha.De rangschikking van de gemiddelde opbrengst van de niet bemeste proefvlakken is:
Lolio-Cynosuretum
Bourgoyen
6.9 ton/ha Poo-LolietumViersel
6.2 ton/ha Poo-LolietumDijlevallei
5.0 ton/ha ArrhenatheretumBourgoyen
4.6 ton/ha ArrhenatheretumDijlevallei
4.3 ton/ha Poo-Lolietum hooiweideBourgoyen
4.2 ton/haCalthion
Bourgoyen
4.2 ton/haCalthion
Viersel
3.8 tonlhaCalthion
Dijlevallei
3.1 ton/ha Poo-Lolietum hooilandBourgoyen
3.1 ton/haIndien de graslanden gerangschikt worden op basis van de gemiddelde opbrengst van
de meest bemeste proefvlakken (N90) dan kennen de proefvlakken van het Lolio-Cynosuretum in de Bourgoyen opnieuw de hoogst gemiddelde produktie : 7.2 ton per ha.
Lolio-Cynosuretum Bourgoyen
Arrhenatheretum Bourgoyen
Poo-Lolietum hooiweide Bourgoyen
Poo-Lolietum Viersel
Poo-Lolietum hooiland Bourgoyen
Fig.5.2 Droge-stof opbrenesten in lunctic t,on
de
toegediendL' rttincralc slikilol , eerstc srrcdc. maairlatutn tó-17 iuni 1991 . per g,raslandproelveldPoo-Lolietum hooila nC Bou rgoY e n P oo- Lolielu m hooPie óe Bo u rgoY e n 1 0000 8000 6000 . ^^^n 8000-6
Í
a o o, x :x 6€
6ooo*fl
oooo$ I 4000 2000 s 2000 0 0 IrJo N30 N60 Àr90 NC I..l3O N60 N90 bemestingstrap bemestrnEstrap 10000Poo-Lolietum hooweÈe VieÉel Poo-Lohelum hooftvede Dijlevallei
r0o0o --9000 -8000 -o E a o 9000 1 80@ '6 7000; 6oco
ï
5000 -,t()OO S i.l E 7000 e 6000 = 6 = o o o) 4000 Y 3ooo '::: 5000 2000 1000 0 a-:1 g) x 30@ 2000 1000 0 É! NO NO' N30 r,r9c IJC tc. N30 À€0 bemestrngstrap bemestingstrapAnhe n athe retum Bou rgoYen Anhe n ath e retu m Dijle v a lle i 1 0000 8000 6000 o a o O) J l.t il 1 0000 8000 6000 4000 2000 0 o E a o J 4oooE t* 2000-o tO ll3o N@ rco bemestingstraP NC N0. N3C r€c bemestrngslrap
LolioCy n osu retu m Bou rgoy e n Calthpn (net bemest) 10000 8000 -6000 -4000 -1 0000 2000 0 a d §t N ttt 8mE soooË o ! a I 4000 r 2000 l 6 E a o I H s, u§: § §§ 0 r€0 I\60 io bemestingstrap
5.4.
Droge stofopbrengst in relatie met soortenrijkdomEen
algemene doelstellingvan
natuurbeheeris
het
aantal
soorten
in
eenlevensgemeenschap
te
behoudenof
te
verhogen. Naasthet
verhogenvan
de ecologische diversiteit kan ook het behoud van zeldame soorten, gemeenschappen ofpro..ir.n
worden nagestreefd. 'Diversiteit' refereert zcwel naar de soortenrijkdombinnen een gemeenschap, als naar de verscheidenheid aan gemeenschappen
in
eenlandschap als naar de totale verscheidenheid van het landschap.
Het
bereiken van een hoge soortendiversiteit is aldus niet de enige doelstelling van natuurbehoud. Grime (1973, 1979) komttot
de conclusie dat de soortenrijkdom een klokvormige curve vertoont in functie van de maximale opbrengst.Enerzijds
veroorzaken
extreem
ongunstige
omstandigheden
(droogte,nutriëntenarmoede) een zeeÍ lage opbrengst en een gering aantal soorten omdat weinig plantesoorten aafi
de
extreme omstandighedenziin
aangepast. Gunstiger groeiomstandigheden leidentot
een hogere produktie entot
een toename van desoortendiversiteit. Anderzijds betekent een hoge opbrengst een sterke produktiviteit van op zijn minst enkele soorten die de soortenrijkdom beperken door competitieve uitsluiting. De afname van de soortendiversiteit, onder invloed van een toename van
de toepassing van meststoffen werd door verschillende auteurs beschreven (Williams 1978,
Klapp
1965,Van
Hecke, Impens&
Behaeghe 1981, Oomes&
Mooi
1981,Elberse, Van Den Bergh
&
Dirven 1983, Willems, 1983).Over
de
variatiein
soortenrijkdom tussende
verschillende graslandenwerd
inhoofdstuk
4
(vegetatie) reeds uitvoerig ingegaan.In
figuur
5.3.wordt
voor
deverschillende proefvlakken het aantal waargenomen soorten uitgezet
in
functie van de droge-stofopbrengsten bij de eerste snede.Het grootste deel van de proefvlakken situeert zich in de zone van 10 tot 20 soorten.
Deze soortendiversiteit
wordt
bereikt
bij
een
zeeÍgrote variatie
in
droge-stofopbrengsten nl. van 2000
tot
10.000 kg/ha.Een
hogere soortenrijkdom25
tot
35
soortenwordt
slechtbereikt
bij
droge-stofopbrengsten lager dan 6 ton per ha. Voornamelijk de Calthion-vegetaties alsmedede proefvlakken van het Arrhenatheretum situeren zich
in
deze zone.Bij de interpretatie van bovenstaande gegevens dient aandacht te worden besteed aan
de vaststelling dat het opstarten van een herstelbeleid een verstoring veronderstelt
binnen
de
gemeenschap,welke
op
zich
zelf.leidt
tot
een
daling
van
desoortendiversiteit
(Van
Leeuwen, 1966). Gemeenschappen met een lang, constantblijvend,
beheersregimekennen
een
grotere
soortendiversiteitdan
dezegemeenschappen met een recent beheer.
Fig.5.3 Droge-srolopbreng,stett in rclatic tot soortendivcrsitcit, o!lc groslotdcn. juni 1991 (voor rtttrtttncrirtg v,an dc proefi'lokkot zie tobel 2.1)
/4 a\ -,J
2.
C-a) !--Cc
r-)s
-+--C (U 3 í--l -1 ,-\ lL)c
tQ8. P4 'oéé. :roEí 08 c az"416o 'v21c a drPÈ' è42 6 - L.C l^Go Éi4o 26 ozot 92tB-Br?dr1oac tdí5+,e EÉc A!9o !11-aao c1.:4ri\rc or-c! o olr9o q11oi.eacluo tm6 [1t^
c1r!d1(u.o Dt.o)o fro 01060 &c en
!1o9=
_/113
í lso
ÍEJo /r:a o[c:
v1o7c oFcÉob1Ell 3BU!1: oS' o v3E1 1: ou§ oD7 oÉltt o vn 16 "r! orri aÉrr s!(IE e0i.12
c u t.o5 cuG dc .jÍrcq Et@à43 ocl.ry odilxE9 o laflFaoo r o tJlO c lZL
ovll.lo olqvl: c vQa
6.
MINERALE
SAMENSTELLING EN GRASKWALITEIT6.1.
MethodologieVan de grasmonsters werd het gehalte aan droge stof, ruw eiwit, ruwe celstof, ruw as
en de'mineralen fosfor, kalium, natrium, calcium en magnesium
bepaald.
Tevenswerd de in-vitro verteerbaarheid van de organische stof (Tilley en Terry 1963) en de
verteerbaarheid
van
het ruw eiwit
(met
pepsine zoutzuur) bepaald.De
analyseswerden uitgevoerd door het Rijksstation voor Plantenveredeling (sectie 1).
Een berekening van de voederwaarde op basis van de in-vitro resultaten werd niet doorgevoerd. Het is inderdaad niet duidelijk
in
hoeverre voor graslanden, met veel landbouwkundig matige en slechte grassen, de energiewaarde kan worden berekendmet behulp van regressievergelijkingen
die
afgeleid opgebouwd werden voor hoog produktieve, soonenarme graslanden.Tijdens
de
tweedefase
van
het
onderzoek 1995-7996zal
hieromtrent verder onderzoek worden verricht. Het onderzoek zal gericht worden op drie niveaus(i)
in vitro-analyses,(ii)
voederopnameproefmet
stieren,
(iii)
bepaling
van
devoederwaarde
op
basisvan
gegevensover
de
kwaliteit van
de
verschillende plantesoorten.6.2.
Minerale samenstellingDe
resultaten van het onderzoek naar de minerale samenstelling van grasmonstersvan de proefvelden
in
de Bourgoyen worden voor het onderzoeksjaar 1993in
tabel 6.1. samengevat. Voor 7994 zijn de resultaten nog niet beschikbaar.Voor magnesium is de spreiding tussen de verschillende proefvelden gering. Voor het calcium en natrium schommelt het gehalte sterk voor de verschillende graslanden en
ook binnen een grasland kan een grote variatie optreden. Opvallend is het zeer lage gehalte aan calcium en vooral natrium in het grÍs van het Arrhenatheretum. De lage
bodemvruchtbaarheid
voor
calcium,natrium
en
magnesiumop
dit
proefveld ishiertoe een mogelijke verklaring.
De
graslanden situerenzich als volgt
voor
de
gemiddelde gehalte aan natrium, calcium en magnesium gemiddelde +/- standaardafwijking Na g per kgds
Ca g per kg ds6.63
+ /-4.62
4.98
+ /- 0.743.49
+ l-0.61
6.64
+ /- 0.960.60
+ /-0.42
3.31
+ /- 0.565.02
+ /-2.53
5.59
+ /- 0.823.53
+ /-0.3(t
4.-§8
+ /- 0.38In
figuur 6.1. worden de proefvlakken gerangschiktin
functie van deP/N-
enK/N-ratio.
Het
realiserenvan
optimale
groeiomstandigehedenvormt
geenszins dedoelstelling
van
dit
onderzoek. Niettegenstaande kunnen bovenstaande ratio's gebruikt worden om na te gaanin
hoeverre de grasgroei beïnvloedt werd door eenfosfor- en/of kaliumtekort. De P/N-ratio's van het gras lagen voor alle proefvlakken
-
met uitzondering van proefvlak 1 op het Calthion- zodanig hoog dat wat betreftfosfor
omstandighedenvoor
een optimale grasgroei werden gerealiseerd.Of
met andere woorden op het grootstedeel
van de proefvlakken is fosfor niet opgetredenals beperkende factor voor de grasgroei.
Dit
is grotendeelsin
overeenstemming metde resultaten van het bodemonderzoek waarbij de bodemvruchtbaarheid voor fosfor, voor het merendeel van de proefvlakken, beoordeeld werd als 'normaal' tot 'hoog'.
De
evaluatie vanhet
kaliumgehaltein
het
grasduidt
daarentegenop
een grotevariatie.
De
K/N-ratio's vanhet
gras variëren voor de verschillende proefvlakken tussen 0.33 en 1.44. Voor ongeveer de helft van de proefvlakken wordt de grasgroeibeperkt door een kaliumtekort. Ook voor het kaliumgehalte kan een relatie gelegd
worden met de relatief lage bodemvnrchtbaarheid voor kalium van een groot deel van de proefvlakken (cfr. 3.5.2.).
Tabel ó. 1. 1r'Í neralengehake tan ltet gras t g per kg is t B otr?ot'ut lrtn t i 99'1
N-giÍt ind stol (s kc
6.3.
Kwaliteit van het grasDe resultaten van de analyses van het ruw eiwitgehalte, het ruw celstofgehalte en de
verteerbaarheid van de organische stof worden vooÍ de graslanden
in
de Bourgoyenin tabel 6.2. samengevat. Voor 7994 zijn de resultaten nog niet beschikbaar.
Naast de botanische samenstelling zal de toegediende bemesting en het uitstel van
maaidatum
van
invloed
zijn
op
de
kwaliteit
van
het
gras
(vanuit
het veevoedingsstandpunt ).Tussen de verschillende graslanden
is
de variatie vanhet ruw
eiwitgehaltein
de grasmonsters relatief beperkt.Het
Calthion-
waar geen bemestingstrappen werden aangelegd-
situeert zich uiteraard het laagst (8.3 g/kg ds). Het hoogste gemiddeldeeiwitgehalte
wordt
gerealiseerd
op het
Arrhenatheretum.
Voor
deverteringscoëfficient van de organische stof geldt dezelfde rangorde
:
op het niveau van de graslanden varieert de gemiddelde verteringscoëfficient tussen 48.1% voor hetCalthion en 56.9%io voor het Arrhenatheretum.
De graslanden kunnen als volgt gerangschikt worden voor het ruw eiwitgehalte, het
ruw celstofgehalte en de verteerbaarheid van de organische stof.
gemiddeldc + f - statdaardafwijking
ruw eiwit g/kg
ds
ruwe celstof g/kg ds vc/osPoo-Loliet 'm
hooiland
10.3
+ /-7.7
27.7
+ /-L.5
48.6
+ /- 6.6 Poo-Lolietumhooiweide 9.0
+ /-0.9
28.4
+ /-r.8
55.2
+ /- 5.1.Arrhenattreretum
10.5
+ /-L.5
28.1,
+ /-1.5
52.5
+ /- 2.4Lolio-Cynosuretum
9.1
+ /-1,.5
29.7
+ /-0.9
56.9
+ /- 2.aCalthion
8.3
+ /-0.9
28.4
+ /-0.3
48.1
+ /- r.5Voor alle
graslanden-
met
uitzonderingvan
het
Poo-Lolietum hooilandin
deBourgoyen geldt
dat het gemiddeld ruw
eiwitgehalte toeneemtmet
een hogere stikstofbemesting.Onderstaand schema
geeft
het
gemiddeldruw
eiwitgehaltein
functie
van
de toegediende stikstof:ruw eiwitgehalte g/kg ds (gemiddelde + /- standaardafwijki"g)
Tabet 6.) Rtot c1tlts, a.s- cn nor ce isto|gcit,zitc en n |tto tcrlctrbaarltctr'i orqaru'sclrc slDl' Bqtr8À cti nrnt 19") j
\-9fl le ha
rn ciroee slof (g ls) \c os