GRONINGEN
OPNAME, VORMING
EN VERDELING VAN DE STOF DOOR DE
AARDAPPELPLANT BIJ GEVARIEERDE
FOSFAATVOEDING
WITH A SUMMARY: ABSORPTION OF PHOSPHATE
AND NITROGEN, ASSIMILATION AND STRUCTURAL DISTRIBUTION IN POTATOES GROWN UNDER
VARIED PHOSPHATE CONDITIONS
Dr. F. VAN DER PAAUW
STAATSDRUKKERIJ ^ § j ^ v UITGEVERIJBEDRIJF
Biz.
I . INLEIDING 3
1. Litteratuur 3
2. Beschrijving van het proefveld en de uitvoering van de periodieke
bemonsteringen 5
3. Ontwikkeling van het gewas en de verkregen opbrengsten 7
II. UITKOMSTEN VAN HET ONDERZOEK 12
1. Inleiding 12
2. De vorming van de stof bij verschillende fosfaatbemesting in
afhan-kelijkheid van de tijd 12
a. De vorming van bladsubstantie 15
b. De vorming van stengelsubstantie 16
c. De vorming van knolsubstantie . 17
d. De vermindering van stof in de moederknol 18
3. De verdeling van de gevormde stof over blad, stengel en knol . . . 19
4. De opname van -P
20
6en N bij verschillende fosfaatbemesting in
afhankelijkheid van de tijd 22
a. Het verloop van de absolute opname . . . 22
b. Het verloop van de relatieve opname 25
o. De opname van P
20
6in het blad 26
d. De opname van P
20
5in de stengel 28
e. De opname van P
20
5in de knollen 29
f. De afvoer van P
20
5uit de moederknol 30
g. De opname van N in de verschillende plantendelen en de
afvoer uit de moederknol 31
5. De verhouding tussen P
20
5-opname en stofvorming . 32
• 6. De verhouding tussen N-opname en stofvorming 33
7. De verhouding tussen de opname van P
s0
5en van N 34
8. De verhouding tussen P
20
5en droge stof van de knollen 36
9. De verhouding tussen droge stof en vocht van de knollen . . . . 37
10. De stofproductie per eenheid bladgewicht 38
11. Verschillende fasen in de ontwikkeling van de aardappelplant . . 39
12. Enige uitkomsten van practisch belang voor de aardappelcultuur 41
SAMENVATTING . : . . . 4 1
SUMMARY. . . . . . 4 4
LITTERATUUR 4 5 TABELLEN 4 6
1. LITTERATUUR
Reeds lang geleden zijn pogingen gedaan om uit de opname van voedende
bestanddelen gevolgtrekkingen te maken over de uiteenlopende
meststof-behoefte der verschillende gewassen. Het bleek hierbij spoedig, dat de
uiteindelijke chemische samenstelling der oogstprodukten geen voldoende
inzicht vermocht te leveren. Gewassen met zeer grote opname van een
bepaald bestanddeel, zoals b.v. bieten, die zeer veel kali opnemen, bleken'
soms weinig dankbaar voor een kalibemesting. Onder de granen kennen
wij de opvallende tegenstelling tussen het sterk kalibehoeftige kanariezaad,
dat echter slechts betrekkelijk weinig kali opneemt, en de op kaliarme
gronden nog goed groeiende haver, welk gewas vrij grote doeveelheden
kali tot zich neemt. Een grote in het oogstproduct aangetroffen hoeveelheid
van voedingsbestanddelen behoeft dus niet zonder meer te betekenen, dat
dit gewas een grote behoefte aan deze stof heeft, maar kan er ook op wijzen,
dat het opnemend vermogen voor dit bestanddeel groot is.
In plaats van alleen de in totaal opgenomen hoeveelheid te bepalen,
is oók het verloop van de opname van de stof tijdens de gehele
ontwikke-lingsperiode van het gewas nagegaan. Hierin voorgegaan door de in dit
opzicht klassieke onderzoekingen van
LIEBSCHER(11) is een reeks van
onderzoekingen aan het vraagstuk van de voedselopname door de
ver-schillende gewassen gewijd. Een samenvatting hiervan is door
H E U K E S -HOVEN(5) gegeven.
VAN ITALLIE(8) heeft een poging ondernomen om de
voornaamste resultaten, welke deze onderzoekingen hebben opgeleverd, in
enkele conclusies bijeen te brengen en het gemiddelde verloop van de opname
in grafische voorstellingen weer te geven.
Als een van de voornaamste resultaten mag genoemd worden, dat de
opname van de voor de plantengroei belangrijke elementen N, P en K
gewoonlijk vooruitloopt op de vorming van de organische stof. In het
bijzonder is dit het geval bij zomergranen, waarbij een belangrijk deel
van de op te nemen stoffen reeds in een vroeg stadium van de
ontwikke-ling opgenomen wordt. Uit dit gedrag werd reeds door
LIEBSCHERafgeleid,
dat dergelijke gewassen al vroeg een grote behoefte aan gemakkelijk
op-neembare voedingstoffen hebben; andere gewassen, zoals b.v. de aardappel,
waarbij de opname over de gehele groeiperiode gelijkmatiger verdeeld is,
-zouden dankbaar zijn voor geleidelijk ter beschikking komende meststoffen,
wat met de voorkeur van de aardappel voor een stalmestbemesting te
rijmen zou zijn.
In het midden latend of deze verschillen bij later onderzoek steeds even
duidelijk aan de dag traden (o.a. doordat de weersomstandigheden een
zeer belangrijke invloed hebben op het verloop van de opname
(RÉMY,14),
zoals duidelijk tot uiting komt uit fig. 17 in de publicatie van
VAN ITALLIE(8, blz. 43), waarin de gemiddelde opname bij zomergerst en bij aardappelen
vergeleken wordt) zijn bij deze wijze van werken slechts vrij grove,
kwali-tatieve verschillen aan te tonen, welke feitelijk slechts als voorlopige
aan-wijzing betekenis hebben. Het feit namelijk, dat een bepaald gewas in een
richting wijzen, dat dan een goede beschikbaarheid van dit bestanddeel
gewenst kan zijn, maar geeft hiervoor evenmin een bewijs, als de vaststelling
van een grote totale opname. Zowel een sterk opnemend vermogen van
het gewas als een goede beschikbaarheid van het betreffende bestanddeel
in de grond in de periode, waarin versterkte opname plaats vindt, kan aan
de geconstateerde grote opname ten grondslag liggen.
De toepassing van de resultaten van deze onderzoekingen voor de
be-mestingspraktijk heeft daarom de nadere bevestiging van voor dit doel
opzettelijk uitgevoerde proefnemingen nodig. Bij deze proeven zou een
vergelijking moeten worden gemaakt tussen vroegtijdige en geleidelijke over
de gehele groeiperiode verdeelde toediening van de meststoffen met geregelde
bepaling van de opgenomen hoeveelheden. Dergelijke proefnemingen stellen
echter zeer hoge eisen aan de uitvoering.
Door het vaststellen van het verloop van de opname bij verschillende
voedingstoestand van de grond op proefvelden, waarvan de objecten op
verschillende wijze eenzijdig waren bemest, heeft men gepoogd verder in
het probleem door te dringen. Op grond van een dergelijk onderzoek bij
aardappelen meende HECKE (4) te kunnen vaststellen, dat stikstof
voor-namelijk in een vroege, kali in een latere periode van de groei nodig zou
zijn. Over het algemeen verschilt de opname bij goede en slechte voeding
in absolute maat weliswaar belangrijk, maar relatief, uitgedrukt in procenten
van de totale opname (een wijze van uitdrukken welke van
LIEBSCHERafkomstig is en sedertdien door de meeste onderzoekers is gevolgd), was
het verschil van vrij geringe omvang. De pogingen om op deze wijze iets
naders over de meststofbehoefte te weten te komen, zijn daardoor nog
niet zeer succesvol geweest.
Het zou echter onjuist zijn de betekenis van de vele op dit gebied
ver-richte onderzoekingen om deze redenen te willen miskennen. Reeds de
vaststelling van de hierboven genoemde feiten betekent een belangrijk
onderdeel in onze kennis van de stofwisseling van de belangrijkste
cultuur-gewassen onder de te velde heersende omstandigheden. Ook zijn globale
conclusies over de meststofbehoefte wel toelaatbaar, doch de aanvankelijke
verwachtingen betreffende het directe practische nut waren eigenlijk te
hoog gesteld. De directe betekenis ligt eerder op het gebied van de
physio-logie van de landbouwgewassen; resultaten voor de bemestingsleer kunnen
hieruit slechts indirect voortkomen.
De stand van het vraagstuk is thans zo, dat voor verschillende der
belang-rijkste landbouwgewassen een vrij groot feitenmateriaal verkregen is, zodat
de voornaamste conclusies getrokken kunnen worden (zie
VAN ITALLIE,8).
Nader onderzoek in deze richting zou o.i. alleen te motiveren zijn bij
ge-wassen, waarbij nog geen of zeer weinig onderzoek is verricht, of door de
doelstelling te verruimen.
Een reden om het onderzioek van de opname van minerale bestanddelen
door de aardappel opnieuw ter hand te nemen, was gelegen in de
onderzoe-kingen van
VAN DE SANDE BAKHUYZENwelke, eerst in boekvorm (1) de
tarwe betreffend, later in een beknopter artikel (2), dat over meer gewassen
handelde, voor enige jaren de aandacht trokken.
de Russische school v a n L Y S E N K O , zijn er in de ontwikkeling v a n d e p l a n t enige scherp onderscheiden fasen w a a r t e nemen, welke i n kwalitatief opzicht belangrijke verschillen vertonen. K e n m e r k e n d voor een fase is o.a., d a t processen als d e stof o p n a m e , d e vorming v a n d e organische stof en d e verdeling v a n d e stof over verschillende organen v a n d e p l a n t binnen deze fase, a a n vaste regels gebonden zijn, welke in sterke m a t e onafhan-kelijk zijn v a n uitwendige omstandigheden. H e t is a a n VAN D E S A N D E B A K H U Y Z E N gebleken, d a t h e t aandeel v a n d e gevormde stof, d a t a a n een bepaald orgaan w o r d t toegemeten, gedurende een dergelijke fase zeer c o n s t a n t is. H e t o p t r e d e n v a n scherpe wijzigingen in deze verhoudingen is een v a n d e verschijnselen, die zich bij h e t i n t r e d e n v a n een nieuwe fase k u n n e n voordoen.
Bovendien is door h e m d e mening uitgesproken, d a t d e p l a n t tijdens deze overgang, waarin zich belangrijke physiologische wijzigingen vol-t r e k k e n , zeer gevoelig zou k u n n e n zijn voor d e inwerking v a n uivol-twendige factoren.
E e n bemestingsproefveld, w a a r o p uiteenlopende bemestingstoestanden verwerkelijkt waren, stelde ons in d e gelegenheid een onderzoek t e ver-richten, waarin d e o p v a t t i n g e n v a n VAN D E S A N D E B A K H U Y Z E N over de vorming en verdeling (distributie) v a n de stof k o n d e n worden getoetst. H e t was een gelukkige omstandigheid d a t o p h e t in a a n m e r k i n g k o m e n d e proefveld aardappelen werden verbouwd, m e t welk belangrijk landbouw-gewas i n d i t opzicht slechts weinig ervaringen verkregen waren, a l zijn er al wel enige onderzoekingen over h e t groeiverloop en d e stof o p n a m e bij d i t gewas v e r r i c h t ( H E C K E , 4, H . W A G N E B , 15, W I L Ï A B T H , R Ö M E B en W I M M E B , 16, M A S C H H A U P T , 12, L A G A T U e n M A U M E 9, 10). H i e r v a n is h e t onderzoek v a n W A G N E R h e t uitvoerigste, h e t a a n t a l waarnemingen is echter nog vrij b e p e r k t geweest, terwijl d i t onderzoek niet t e velde, m a a r i n p o t t e n is uitgevoerd.
Door d e a a n d a c h t niet uitsluitend t o t d e vorming en d e verdeling v a n de gevormde organische stof over d e verschillende delen v a n d e p l a n t t e beperken, m a a r ook d e o p n a m e e n verdeling v a n P205, welk bestanddeel als proef f actor o p d i t proefveld werd gevarieerd, e n verder die v a n N in h e t onderzoek te betrekken, hoopten wij nieuwe inzichten t e k u n n e n ver-krijgen i n d e w e t m a t i g h e d e n , welke d e o p n a m e v a n deze stoffen en h u n verdeling over d e diverse plantendelen beheersen. D e mogelijkheid wellicht op h e t spoor t e k o m e n v a n kritische perioden, waarin d e latere o p n a m e en verdeling bepaald zouden worden, leek ons verder v a n belang.
H e t plan t o t d i t onderzoek werd destijds ontworpen in overleg m e t Prof. D r 0 . D E V B I E S en wijlen D r T H . B . VAN I T A L L I B .
2. B E S C H R I J V I N G V A N H E T P B O E F V E L D E N D E U I T V O E B I N G V A N D E P E R I O D I E K E B E M O N S T E R I N G E N
H e t proefveld P r 280, op de boerderij v a n E . Sijbring t e Midiaren (Dr.), is gelegen op een voor ongeveer 30 j a a r uit bos ontgonnen zandgrond, waarvan de bemestingstoestand zeer verwaarloosd is. H e t proefveld is in de twee eerste proefjaren geëxploiteerd als een fosfaatsoorten-hoeveelheden-proefveld,
waarop 5 fosfaatmeststoffen, namelijk mono- en dicalciumfosfaat, mono- en diammoniumfosfaat en de handelsmeststof Thomasslakkenmeel, in 7 hoeveel-heden n a a r resp. 0, 15, 50, 70, 100 en 140 kg/ha P205 werden toegediend. De u i t k o m s t v a n deze proefnemingen is .meegedeeld in een vroegere publicatie (VAN DER PAATJW, 13), w a a r n a a r voor nadere bijzonderheden betreffende de grondsoort en de uitkomst van de proef k a n worden verwezen. Hier k a n worden volstaan met de vermelding, d a t de grote fosfaatarmoede v a n h e t perceel door de reactie van het gewas op de fosfaatbemesting kon worden bevestigd: zonder fosfaat bedroeg de knolopbrengst van de in 1936 ver-bouwde Triumfaardappelen slechts 7 4 % van de hoeveelheid, die gemiddeld met de hoogste fosfaatbemesting verkregen is, in 1937 b r a c h t de rogge op dit object 70% van de hoogste opbrengst op. De verschillen tussen de toege-paste fosfaatmeststoffen waren in beide jaren vrij gering. H e t is aannemelijk, dat de naar vorm verschillend, m a a r in hoeveelheid gelijk bemeste veldjes, aan het einde van het tweede proefjaar practisch vergelijkbaar waren wat de fosfaattoestand betreft.
I n 1938 werd het doel van het proefveld gewijzigd: in plaats van een ver-gelijking v a n fosfaatsoorten k w a m een verver-gelijking v a n verschillende fos-faattoestanden, welke door voorraadbemesting van uiteenlopende grootte verkregen waren. H e t plan was verder om na verloop v a n enige jaren bij de op het proefveld aanwezige fosfaattoestanden verschillende fosfaatbe-mestingen t e geven, opdat de uitwerking van een bemesting met fosfaat bij verschillende fosfaattoestand van de grond vergeleken zou kunnen worden.1) Ter voorbereiding van een dergelijk fosfaattoestanden-hoeveelheden-proef-veld zijn in 1938 voorraadsbemestingen gegeven. De in 1936 en 1937 onbe-meste, en de naar 15 kg/ha P2Ö5 bemeste veldjes, bleven onbemest, de 2 maal naar 30 kg bemeste veldjes ontvingen 60 kg/ha, de n a a r 50 kg bemeste 140 kg, de naar 70 kg bemeste 260 kg, de naar 100 kg bemeste 400 kg en de naar
140 kg bemeste 600 kg/ha P205. De totaal in de jaren 1936/38 toegediende hoeveelheden bedroegen dus resp. 0, 30, 120, 240, 400, 600 en 880 kg/ha P205. Als gevolg van deze behandelingen liep het P-cïtr cijfer in het najaar v a n 1938 uiteen v a n 19 op de allerarmste t o t 63 op de fosfaatrijkste veldjes, het P-getal v a n 0 t o t 4. De fosfaatvporziening van het gewas op de bemeste veldjes is echter waarschijnlijk belangrijk gunstiger geweest, dan uit de hoogte v a n de analysecijfers k a n worden afgeleid. H e t is immers t h a n s op grond van onze proefnemingen welals vrij zeker te beschouwen, d a t een kort tevoren gegeven fosfaat bemesting een sterkere uitwerking heeft dan naar aanleiding van de teweeggebrachte stijging der grondanalysecijfers verwacht zou mogen worden. H e t fosfaat is gegeven in de gemakkelijk voor het gewas beschikbare vorm v a n dubbelsuperfosfaat.
Aangezien de objecten van het proefveld in 1936 in duplo waren aan-gelegd, behalve het door 6 veldjes vertegenwoordigde nul-object, waren er in 1938 6 groepen, elk van tenminste 10 veldjes, aanwezig, die een gelijke fos-faatbemesting hadden ontvangen. Daardoor konden er, zonder h e t bezwaar het eindresultaat v a n het proefveld door de uitvoering v a n een periodieke bemonstering t e bederven, enige veldjes v a n het proefveld voor dit doel opgeofferd worden. Wij kozen hiervoor telkens 2 veldjes v a n een viertal objecten, t e n eerste het object dat in totaal slechts 30 k g P206 ontving en dat in 1938 niet met fosfaat werd bemest, zodat het practisch als een onbemest object kon gelden (in het vervolg object 1 genoemd), verder het zeer matig, in t o t a a l m e t 120 kg bemeste object 2, waar ongetwijfeld nog fosfaatgebrek t e verwachten zou zijn, het in zeer behoorlijke fosfaattoestand verkerende object 3, d a t in t o t a a l m e t 400 kg was bemest, en h e t waarschijnlijk over-bemeste object 4, waarop 880 kg was toegediend.
De grootte van deze veldjes bedroeg 6.50 X 8 meter. Aangezien de randrijen niet voor oogsten in aanmerking kwamen en de planten in vierkantsverband bij een plantwijdte v a n 0.50 m waren geplaatst, was er per object een opper-vlakte van 2 x 5.50 X 7 m2 = 77 m2 m e t 308 planten voor tussentijdse
Bemonsteringen van h e t gewas zijn uitgevoerd op 24 en 30 Mei, 4, 9, 14, 20, 25 en 30 J u n i , 6, 12, 19 en 26 Juli, 2, 9 en 16 Augustus. Op laatstgenoemde d a t u m was het gewas, tamelijk vroegtijdig, bovenaards grotendeels afge-storven.
Bij de eerste bemonstering zijn per veldje 6 planten geoogst, bij de drie daaropvolgende bemonsteringen 4 planten, vervolgens steeds 3 planten. De monsters v a n t o t hetzelfde object behorende veldjes zijn verenigd t o t meng-monsters ,welke dus resp. uit 12, 8 en 6 planten hebben bestaan. De keuze van de planten werd zoveel mogelijk aan het toeval overgelaten. E r werd echter' wél op gelet, of de planten normaal ontwikkeld waren en ongeveer met de gemiddelde grootte overeenkwamen; afwijkende planten werden overgeslagen. D a a r h e t gewas regelmatig ontwikkeld was, leverde dit weinig moeilijkheden op. Bovendien zijn nooit planten geoogst, welke grensden aan open plekken, waar tevoren reeds een plant was weggenomen.
De planten werden in zakken v e r p a k t meegenomen n a a r h e t Landbouw-proefstation, waar zij onmiddellijk verder behandeld werden. Loof en stengels, oude en nieuw gevormde knollen werden gescheiden en afzonderlijk gewogen. Vervolgens werden de monsters gedroogd en opnieuw gewogen. H e t aantal nieuwe knollen werd steeds geteld.
I n enkele gevallen werden de planten afzonderlijk geoogst en behandeld met het doel de voorkomende variatie te bepalen en een indruk te krijgen van de nauwkeurigheid v a n de bepalingen. Dit is alleen gebeurd m e t het niet en met het zwaarst bemeste object en wel op 9 J u n i , toen de m o n s t e r s gescheiden werden in loof, stengel en moederknol, op 25 J u n i toen nieuwe knollen aanwezig waren, en nog eens uitsluitend voor de knollen op 12 Juli en 16 Augustus. De hiermee berekende fouten v a n de bepalingen zijn in tabel 1 v e r m e l d ; op de nauwkeurigheid der bepalingen wordt nader in-gegaan op blz. 12.
Bij de drie laatste bemonsteringen is het loofmonster in 2 monsters van levend en van vergeeld en afgestorven loof gesplitst, welke afzonderlijk zijn behandeld. Uiteraard is deze verdeling iets willekeurig geweest.
De gedroogde monsters zijn tenslotte gemalen en gebruikt voor de chemische bepaling v a n het P2O5- e n het N-gehalte v a n de droge stof. H e t eerste werd bij alle monsters bepaald, het laatste alleen bij het niet en bij het zwaarst met fosfaat bemeste object.
3 . O N T W I K K E L I N G VAN H E T GEWAS E N D E V E K K K E G E N O P B R E N G S T E N
E v e n a l s in h e t eerste proefjaar werden Triumf-aardappelen verbouwd. Als pootgo'ed werden, m e t Aretan ontsmette, A-poters gebruikt; m a a t 45/50. H e t gemiddelde gewicht v a n de poter bedroeg ongeveer 79 gram.
De fosfaatvoorraadbemesting in de hierboven genoemde hoeveelheden in de vorm van dubbelsuperfosfaat is reeds op 9 November toegediend over de ruwe voor, waarna de meststof is ingeëgd, kali werd gegeven op 4 Maart in de vorm v a n patentkali naar 222 kg/ha K20 , stikstof op 15 April in de v o r m v a n kalkammonsalpeter n a a r 120 kg/ha N .
De a a r d a p p e l e n werden op 30 M a a r t gepoot. Ongeveer 20 Mei begonnen de p l a n t e n boven de grond t e komen. H i e r n a ontwikkelden zij zich regel-m a t i g t o t een goed gewas. Op 24 Mei k o n d e n nog geen verschillen worden waargenomen, m a a r reeds op 30 Mei bleek d e s t a n d bij zware fosfaatbemes-t i n g duidelijk befosfaatbemes-ter fosfaatbemes-t e zijn. Opvallend is d a fosfaatbemes-t h e fosfaatbemes-t gewas op h e fosfaatbemes-t allerzwaarsfosfaatbemes-t bemeste object i n d e r d a a d h e t beste stond, hoewel de andere bemestingen
0 P206 in 1938
60 „
140 „
3i
5i
7i
260 P20
400 „
600 „
vielen de p l a n t e n zonder fosfaatbemesting op door kleinheid, kleiner blad en dofgroene looftint, ook h e t in 1938 n a a r slechts 60 kg P205 bemeste gewas t o o n d e een duidelijke a c h t e r s t a n d , terwijl h e t n a a r 140 kg bemeste object nog z i c h t b a a r minder was d a n de zwaarder bemeste objecten. H e t drietal zeer zwaar b e m e s t e objecten t o o n d e n o g enige, m a a r geen grote onderlinge verschillen. H e t loof werd op deze objecten zeer geil.
D e op 21 J u n i in een 10-delige schaal gegeven standcijfers verschaffen een beeld v a n de ontwikkeling:
8 i 10 De tweede helft v a n J u n i was voor deze grondsoort t e droog en op h e t einde v a n deze m a a n d was er veel wind. H i e r v a n leden de zwaar ontwikkelde veldjes, h e t loof zag er w a t verflenst en verwaaid uit, d e kleur was m i n d e r fris groen, hoewel er geen afsterven p l a a t s vond.
Zonder fosfaatbemesting bleef h e t veel lichtere gewas fris, hoewel dof-groen getint, terwijl hier en d a a r bladen, vooral de bladtoppen, z w a r t af-stierven, t e n t e k e n v a n ernstig P-gebrek.
N a h e t i n t r e d e n v a n regen weer is h e t uiterlijk v a n h e t gewas o p de zwaar bemeste veldjes weer n o r m a a l geworden.
E i n d e J u n i verschenen de eerste bloemen. D e bloei bleef echter t o t enkele p l a n t e n b e p e r k t .
Reeds op 26 J u l i werd er op de welig ontwikkelde veldjes enige vergeling v a n h e t loof en een begin v a n afsterving geconstateerd, een gevolg v a n
F I G . 1. Afsterven van blad in afhankelijkheid van Pa06-bemesting op 3 d a t a ,
genoteerd in een 10-delige schaal (10 = volledig groen blad, 0 = volledig afgestorven).
<0 -I aandeel
qrottn blad
5 •
o 6o 140
F I G . 1. Withering of leaf in connection with P^O^ manuring, noted in a scale 0-10 (10 = full green, 0 = completely decayed).
droog warm weer in de 2e helft van Juli. Op 2 Augustus was het loof op
deze veldjes naar schatting reeds ongeveer voor de helft afgestorven. Wij
hebben de mate van afsterving uitgedrukt in een 10-delige schaal, waarin 0
volledig afgestorven, 10 een geheel groen gewas betekent. In fig. 1 is
het resultaat van deze waarnemingen op 3 verschillende data afgebeeld.
Het blijkt dat het gewas zonder, of met een slechts matige fosfaatbemesting,
belangrijk langer groen is gebleven. Bij zeer zware fosfaatbemesting leek
dit ook in zwakke mate het geval te zijn. De voor de periodieke bemonstering
gebruikte objecten zijn in de figuur door een cirkeltje aangegeven.
De scheiding van het loof van de monsters in levend en afgestorven
loof gaf overeenkomstige resultaten. Hierbij bleek nog iets duidelijker,
dat de zeer zwaar met fosfaat bemeste planten inderdaad iets langer groen
zijn gebleven dan de vrij zwaar bemeste. Op 16 Augustus was het gewas
reeds grotendeels bovenaards afgestorven.
De eerste knollen werden bij enkele planten reeds op 9 Juni waargenomen.
Vanaf 14 Juni werd het aantal geteld en begon ook de opbrengstbepaling.
Aangezien de verschillen tussen de objecten in dit opzicht niet zo groot
waren, hebben wij de bij het matig bemeste (eveneens duidelijk
fosfaat-gebrek vertonende) object 2 gedane waarnemingen op die van het onbemeste
object 1, en die van het vrij zwaar, bijna voldoende bemeste object 3,
op de waarnemingen van het zeer zwaar bemeste object 4 herleid. Dit
gebeurde door de op beide objecten verkregen uitkomsten grafisch tegen
elkaar uit te zetten en het verband tussen beide te bepalen. Met behulp
van de hieruit afgeleide verhoudingsfactor zijn de uitkomsten op elkaar
omgerekend. Deze uitkomsten zijn in fig. 2 grafisch voorgesteld. Het
voor-deel van deze herleidingen is, dat het verschil tussen het iets met fosfaat
bemeste en het zeer zwaar bemeste gewas duidelijker naar voren komt,
en de spreiding der stippen een indruk over de nauwkeurigheid van de
bepalingen verschaft.
Uit fig. 2 blijkt, dat het aantal knollen, of liever knolbeginsels, want
FIG. 2. Vorming van nieuwe knollen zonder (1) en met overvloedige
fos-faatbemesting (4).
50 25aantal knollen
per plant
-=
*--* 8-tijol
14-6 20 2S 30 6Ü7 12 15 Ï6 ÏI5 9 <5~kleine verdikkingen v a n de stolonen werden als knollen geteld, a a n v a n -kelijk t o e n e e m t , om zowel m e t als zonder fosfaat einde J u n i een m a x i m u m F I G . 3. Verband tussen fosfaatbemesting en opbrengst v a n knollen (onder)
en onderwatergewicht resp. zetmeelgehalte (boven). oncferw aem
W I8> zetm. %
t/iO 300 250 ZOO ISO knollen 6o 140kg/ha P,0
S 260 400 600F I G . 3. Connection between phosphate dressing and yield of tubers (lower part) and specific weight and starch content respectively.
t e bereiken. H i e r n a n e e m t h e t a a n t a l geleidelijk weer af, o m d a t l a t e r alleen knollen en knolletjes zijn geteld, en de beginsels, welke zich niet t o t een knol ontwikkeld h e b b e n , niet meer meegeteld werden. D e zware
fosfaat-bemesting blijkt duidelijk het aantal knollen te hebben vergroot, hoewel
niet in zeer belangrijke mate. Het verschil is van het begin af duidelijk
geweest. Het aantal knollen is dus reeds vrij vroeg bepaald.
ZIJLSTRA(18)
kwam bij een onderzoek met Eersteling tot eenzelfde conclusie.
Maximaal zijn gemiddeld per plant met fosfaatbemesting ongeveer 52
knollen of knolbeginsels geteld, zonder fosfaat 42. Het aantal gerijpte
knollen bedroeg volgens fig. 2 in beide gevallen per plant 37, resp. 30.
Bij de oogst waren de knollen, vermoedelijk als gevolg van de
vroeg-tijdige afsterving, over het algemeen klein van stuk. Een indruk hierover
verschaft het gewichtspercentage grote knollen, dat een 42 mm zeef niet
passeert. Dit percentage bedraagt gemiddeld slechts 9%. Fosfaatbemesting
heeft op het aantal grote knollen geen invloed van betekenis gehad.
Zon-der fosfaatbemesting bedroeg het percentage gemiddeld 8% en met de
zwaarste bemesting 7%. Aangezien verzuimd is fijnere zeven te gebruiken,
is geen nader inzicht verkregen in de invloed van de bemesting op de
sortering van de knollen.
Zowel de opbrengsten als het zetmeelgehalte zijn op duidelijke wijze
door de fosfaatbemesting bepaald, hetgeen blijkt uit fig. 3.
Irr het onderste gedeelte van deze figuur zijn de op de afzonderlijke veldjes
verkregen opbrengsten uitgezet tegen de in 1938 toegediende P
20
6-giften.
Ondanks de geile stand van het gewas op de zeer zwaar bemeste veldjes,
is het toch wel zeker, dat de opbrengsten tot de zwaarste giften toegenomen
zijn. De bij zware bemesting verkregen opbrengst, welke gemiddeld op 303
q/ha te stellen is, is nog als vrij behoorlijk te beschouwen. Zonder
fosfaat-bemesting was de opbrengst echter gemiddeld slechts 187 q/ha, ofwel niet
meer dan 62% van de maximaal bereikte opbrengst.
In het bovenste gedeelte van de figuur zijn de gemiddelde
zetmeelge-halten (welke met behulp van de zogenaamde Groninger tabel uit de
be-paalde onderwatergewichten zijn afgeleid; deze laatste zijn eveneens op de
ordinaat aangegeven) van de veldjes, welke gelijke bemesting ontvingen,
tegen de P
20
5-bemesting uitgezet. Ook het zetmeelgehalte is tot de hoogste
bemestingtrap toegenomen. De zetmeelopbrengst heeft dus blijkbaar meer
geleden van het fosfaatgebrek dan de knolopbrengst. Zonder fosfaat
be-droeg de eerste slechts 53% van de maximale opbrengst.
Ook op het matig bemeste object 2 (60 kg/ha P
20
5) was het
fosfaatge-brek blijkbaar nog zeer ernstig, terwijl ook het zwaar bemeste object 3 (260
kg/ha) volgens deze uitkomsten en die van het hieronder te bespreken che- '
mische gewasonderzoek nog geenszins in een ruime fosfaattoestand
ver-keerde. Alleen bij het zeer zwaar bemeste object 4 (600 kg/ha) was
deze ruim voldoende.
Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat de schurftaantasting van de
aardappelen gering was en geen invloed van de fosfaatbemesting heeft
ondergaan.
II. UITKOMSTEN VAN HET ONDEKZOEK
1. INLEIDING
De verkregen uitkomsten zijn in de tabellen 1-3 gerangschikt (blz. 47-49).
De opbrengsten zijn weergegeven in grammen luchtdroge stof per-6-plant©»
(tabel 1).
De nauwkeurigheid van de opbrengstbepalingen kan afgeleid worden
uit de in een aantal gevallen berekende en in tabel 1 vermelde middelbare
fouten. Deze zijn berekend door de planten van eenzelfde bemonstering
afzonderlijk te oogsten en in onderdelen te splitsen. Het blijkt, dat met
een waarnemingsfout van 10 à 15% wel te rekenen valt. De opbrengsten
van nieuw gevormde knollen schijnen echter per plant minder te variëren;,
de gevonden fouten lopen uiteen van 3 tot 10%. De zeer grote fout (27.7%),
welke bij de bemonstering op 25 Juni bij de nieuwe knollen gevonden werd,
is aan een niet gelijktijdig beginnen van de knolzetting bij de verschillende
nauwkeurigheid planten toe te schrijven.
Deze berekende fouten zijn vrij aanzienlijk. Herhaaldelijk krijgt men
evenwel uit verschillende hieronder afgebeelde grafieken de indruk van
kleinere waarnemingsfouten. Het is uiteraard niet uitgesloten, dat voor dit
doel toevallig enige nogal heterogene monsters onderzocht zijn, en de
nauwkeurigheid in het algemeen iets groter is.
Het bovenstaande betreft alleen de fouten van de opbrengsten aan droge
stof. Voor zover verhoudingen tussen plantendelen (b.v. tussen
bladsub-stantie en totale stof) beschouwd worden, zijn veel kleinere fouten gemaakt
(vgl. b.v. de geringe spreiding der stippen in fig. 8).
2. D E VORMING VAN STOT BIJ VERSCHILLENDE FOSFAATBEMESTING IN AFHANKELIJKHEID V A N D E T I J D
Het verloop van de vorming van droge stof bij het viertal
be-monsterde objecten is afgebeeld in fig. 4. Opgegeven wordt de totale
stofproductie, d.w.z. de som van stengel, blad en knol, met uitzondering
dus van het aandeel van wortels en stolonen, waarvan de bepaling
onuit-voerbaar was.
De afzonderlijke waarnemingen zijn door aparte tekens in de figuur
weergegeven. Wij trokken hierdoor uit de hand vloeiende lijnen, welke het
verloop van de stofproductie bij de verschillende objecten weergeven.
Bij de droge stof is in dit geval ook de in de moederknol aanwezige stof
gerekend. Doordat deze stof verbruikt wordt en dit verbruik niet geheel
door nieuwe vorming werd gecompenseerd, zien wij de lijn eerst iets dalen.
Duidelijke verschillen tussen de objecten zijn er in dit stadium nog niét.
Om zich ook een indruk te kunnen vormen van de nieuw gevormde stof,
is deze bij de objecten 1 en 4 door stippellijnen weergegeven. Hieruit blijkt,
dat de bij verschillende fosfaatvoeding in blad en stengel opgehoopte stof
reeds in een zeer vroeg stadium, als de plant voor een deel nog op de
moeder-knol leeft, uiteenwijkt.
H e t grote verschil t u s s e n object 1 en 4 h a n d h a a f t zich gedurende h e t gehele verloop v a n de ontwikkeling. D e verhouding tussen de productie op beide objecten blijft vrij constant, hoewel er waarschijnlijk wel enige schommelingen voorkomen. Terwijl h e t verloop v a n de stofvorming bij F I G . 4. Verloop van de vorming van droge stof bij verschillende
fosfaat-bemesting (met inbegrip van moederknol, , alleen bij object 1 en 4, zonder moederknol) ., + , X en o, resp. 0,60, 160, 600 kg/ha P.O.. 230, totale dr. stof per plant in arammen 200 150 100 S0
t.jd
ï j j 30 4-6 O, iÏj 20 Î5 30 67 19 2 6 Ï J » 9 F I G . 4. Course of formation of dry matter with different phosphate dressing.(seed potato included, in two cases without seed potato) ., + , X , o, dressing of 0, 60, 260, 600 kg/ha P205 respectively. object 1 zeer regelmatig is — wij zien alleen een iets sterkere t o e n a m e in de tweede helft v a n de groeiperiode en een vermindering tegen h e t eind —• en ook h e t object 2 een vrij regelmatige groei vertoont, die zelfs over een vrij' lang gedeelte vrijwel door een rechte lijn k a n worden voorgesteld, vinden wij bij de objecten 3 en 4 veeleer een golfvormig verloop v a n de productie. U i t e r a a r d k a n de v r a a g gesteld worden óf deze golvingen wer-kelijk zijn voorgekomen, ofwel een gevolg zijn v a n toevallige bepalingsfouten. H e t overeenstemmende verloop bij beide objecten, en de geringe spreiding
bij de objecten 1 en 2, geeft aanleiding deze schommelingen voor werkelijk
te houden, hoewel dit, de grootte van de bepalingsfout in aanmerking
ge-nomen (blz. 12), niet met zekerheid te zeggen valt.
Het ligt voor de hand deze golyingen in het verloop van de stofvorming
in verband te brengen met de groeiomstandigheden. In het voorgaande
werd vermeld, dat de periode 20-30 Juni ongunstig was voor het gewas op
de goed ontwikkelde veldjes, waarop het schade ondervond van droogte
en hevige wind, wat aan het uiterlijk van het gewas te constateren was,
terwijl dit daarentegen bij het veel lichtere gewas op de onvoldoende
be-meste veldjes geen uiterlijk nadeel heeft berokkend. In deze dagen nam
de droge stof slechts langzaam toe. Daarna zou een sterke productie hebben
plaatsgevonden, welke in overeenstemming te brengen zou zijn met het
herstel, dat in het uiterlijk van het gewas is waargenomen. Aangezien
voor het golvende verloop van de groei een aannemelijke verklaring te
geven is, bestaat er dus reden om aan te nemen, dat dit geen gevolg van
toevallige waarnemingsfouten is, maar inderdaad een wisselende
groeisnel-heid aangeeft.
Opvallend is de grote overeenstemming in het beloop van de lijnen 3
en 4. Terwijl aanvankelijk het object 4 een voorsprong had, welke ook in
het uiterlijk zichtbaar was, zoals door de gegeven standcijfers wordt
aan-getoond (blz. 8), krijgt het object 3 in het begin van Juli een kleine
voorsprong, mogelijk een gevolg van geringere schade in de droge en
win-derige periode. In hoeverre dit verschil betrouwbaar is, valt moeilijk te
beoordelen; het feit echter, dat de opbrengst van object 3 die van object,
4 in 4 opeenvolgende bepalingen overtreft, geeft enige zekerheid. Tegen
het einde van de ontwikkeling blijft echter de productie op het 4e object
langer voortgaan, zodat uiteindelijk een grotere opbrengst is verkregen,
zoals ook door de definitieve opbrengstcijfers (blz. 11 en fig. 3) bevestigd
wordt. Dit zou een gevolg kunnen zijn van het langer groenblijven van
het gewas op object 4, dat op blz. 9 al vermeld werd (ook fig. 1).
Het golfvormig verloop van de stofproductie is ook door andere
ónder-zoekers gevonden.
HTTDIG, MEYERen
LEEMHUIS(6) hechten er zelfs
prin-cipiële betekenis aan. Volgens hen zouden bij graangewassen, onafhankelijk
van de weersomstandigheden, perioden van groeistilstand voorkomen. Zij
denken hierbij aan physiologische rustpunten op belangrijke momenten
van de ontwikkeling, zoals het begin van aarvorming. Hoewel de wijze
waarop zij de realiteit van deze verschijnselen wiskundig hebben trachten
te funderen, aanvechtbaar lijkt, zijn er verschillende argumenten in het
door deze onderzoekers bijeengebrachte feitenmateriaal te vinden, die voor
de opvatting, dat schommelingen in het groeiverloop, voorkomen, pleiten.
Het zou mogelijk zijn de door ons gevonden golvingen eveneens met de
physiologische ontwikkeling van het gewas in verband te brengen. Op 20
Juni, als de verlangzaming van de stofproductie aanvangt, begint pas goed
de vorming van knollen, omstreeks 30 Juni begint de (zeer spaarzame)
bloei, omstreeks 10 Juli eindigt de vorming van bladsubstantie, enz. Deze
mogelijkheid lijkt ons in dit geval echter weinig aannemelijk, daar bij de
aan fosfaattekort lijdende planten geen spoor van een dergelijke
periodici-teit in de stofproductie te bekennen is. Een verklaring door middel van
de variaties in de uitwendige omstandigheden, welke in bepaalde perioden
op het welig ontwikkelde, goed met fosfaat bemeste gewas veel ongunstiger
inwerkten dan op het lichte gewas, dat met een fosfaattekort te kampen
had, lijkt eerder aanvaardbaar.
Bij het onderzoek van
WAGNBE(15) werd ongeveer 110 dagen na de
opkomst een maximum bereikt, waarna een merkbare achteruitgang van
de droge stof-opbrengst is opgetreden. Deze is door ons niet geconstateerd,
maar zou uiteraard in nog latere stadia gevonden zijn, als het geheel vergane
loof niet meer oogstbaar zou zijn geweest.
a. De vorming van bladsubstantie
De vorming van de bladsubstantie is weergegeven in fig. 5. Reeds vrij
vroeg wijken de lijnen, welke de productie bij verschillende fosfaatvoeding
FIG. 5. Verloop van de vorming van bladsubstantie bij verschillende
fos-faatbemesting (6 planten).
35 30 25 20 ISclad in
qrammen
tijd
24.5 30 4J6 9 14 20 45 30 6.7 12 I? 26 2.8 9 |6 F I G . 5. Course~uof formation of leaf dry matter with different phosphatevoorstellen, uiteen, doch grote verschillen treden pas omstreeks midden
Juni duidelijk voor den dag.
Het verloop van de bladvorming is bij onvoldoende fosfaatvoeding zeer
gelijkmatig; bij het object 1 kan het voor een vrij lange periode door een
bijna rechte lijn voorgesteld worden; bij object 2 is de bladstofvorming
in het begin sterker en neemt geleidelijk in omvang af.
Bij het zwaar met fosfaat bemeste object 4 is er tot 20 Juni een zeer
snelle vorming van bladsubstantie, waarna een stilstand en niet
onwaar-schijnlijk zelfs een teruggang volgt. Hierna treedt weer nieuwe productie
op. Bij object 3 zien wij iets dergelijks in minder sterke mate.
Het is uiteraard aan twijfel onderhevig of deze sterke schommelingen
werkelijk zijn voorgekomen of dat toevallige bepalingsfouten hier invloed
doen gelden. Het eerste is waarschijnlijk het geval; hetzelfde argument,
als hieïboven bij de bespreking van het golfvormig verloop van de totale
productie genoemd is, kan hier gelden. Het verloop van de waarnemingen
bij de objecten 1 en 2 is zeer regelmatig, de voorkomende afwijkingen zijn
gering, waaruit een behoorlijke betrouwbaarheid van de waarnemingen
blijkt. Bovendien wijst de overeenstemming tussen de bladvorming bij
object 3 en die van object 4 in dezelfde richting. Dat deze golving bij object
3 minder sterk is, is in overeenstemming met de verwachting, dat de schade
op dit object, waar het gewas iets minder welig was, geringer zal zijn. Dit
laatste wordt ook bevestigd door de voorsprong in totale stofproductie,
die dit object vanaf deze datum op het zwaarder bemeste object heeft
verkregen (vgl. fig. 4).
Vanaf een bepaalde datum eindigt de vorming van bladsubstantie en
begint vrij plotseling een tamelijk snelle afname. Opmerkelijk is het, dat
deze vermindering optreedt, voordat enige uiterlijke kentekenen van het gewas
dit doen verwachten. Vergelingen werden in enigszins duidelijke mate pas
op 26 Juli voor de eerste maal geconstateerd, terwijl de bladvorming reeds
op ongeveer 10 Juli tot stilstand moet zijn gekomen en spoedig hierna in
een regelmatige teruggang is overgegaan.
De snelle overgang wordt bij alle objecten aangetroffen, maar op zeer
ongelijke data. Bij onvoldoende fosfaatbemesting gaat de groei aanmerkelijk
langer voort en treedt de overgang eerst ruim 2 weken later op dan bij
zeer ruime fosfaatvoeding. Dit zou het vrij aannemelijk maken, dat
uit-wendige omstandigheden dit tijdstip niet direct bepaald hebben, maar dat
de goed en slecht gevoede gewassen in een ongelijk stadium van rijpheid
verkeerden. Toch mag een andere mogelijkheid, dat namelijk een ongelijke
watervoorziening, als gevolg van een sterkere uitputting van de
water-voorraad door het weliger gewas, de oorzaak van een vervroegd afsterven
is, niet uitgesloten worden geacht.
Na het passeren van deze overgang vertonen de bepalingen een wat
grotere spreiding. Dit is een gevolg van het beginnende afsterven, dat een
nauwkeurige monsterneming bemoeilijkt.
b. De vorming van stengelsubstantie
Het vérloop van de vorming van stengelsubstantie is bij object 1 weer
zeer regelmatig (fig. 6). Vanaf einde Juni wordt de stofvorming geleidelijk
geringer. I n de tweede helft v a n J u l i t r e e d t een vermindering op, welke echter v a n veel geringere o m v a n g is d a n de teruggang v a n b l a d s u b s t a n t i e (fig. 5). Bij object 2 en 3 w o r d t ongeveer hetzelfde verloop gevonden, hoewel de productie v a n h e t begin af aanmerkelijk groter is. Bij h e t zwaarst m e t Fret. 6. Verloop van de vorming van stengelsubstanties bij verschillende
fosfaatbemesting. F I G . 6. 20
»t
e n o e l in orammen *4.5 so 4.6 9 1 4 J O 26 30 6.7 ü 19 ie i j 9 i£Course of formation of stem dry matter with different phosphate
fosfaat b e m e s t e object w o r d t een overeenkomstige aanduiding v a n een stilstand in de stengelvorming aangetroffen, als bij de vorming v a n de b l a d s u b s t a n t i e werd gevonden. H e t is mogelijk, d a t de schommeling in de productie zelfs nog iets groter is d a n door de betreffende lijn in fig. 6 is aangegeven en d a t er in latere perioden nog golvingen in h e t verloop zijn voorgekomen. H e t is echter niet gemakkelijk t e beoordelen of deze afwijkingen v a n betekenis of een gevolg v a n toevallige fouten zijn.
De teruggang in stengelsubstantie t r e e d t bij alle objecten p a s tegen h e t einde v a n de groei op. Als de b l a d s u b s t a n t i e reeds afneemt, n e e m t de stengel-substantie bij h e t goed m e t fosfaat gevoede gewas zelfs nog iets toe, w a t zowel een gevolg zou k u n n e n zijn v a n h e t t r a n s p o r t v a n afbraakproduc-ten u i t de bladeren, d a t door de safbraakproduc-tengels n a a r de knollen p l a a t s v i n d t , als van optredende verhoutingen.
c. De vorming van hnólsubstantie
De knolvorming begint ongeveer in h e t m i d d e n v a n J u n i (fig. 7). De hoeveelheid stof n e e m t zeer geleidelijk toe, hoewel de groei ongeveer v a n
m i d d e n J u l i af iets versneld is, mogelijk als gevolg v a n een verhoogde afvoer u i t h e t blad.
Reeds vroeg in de ontwikkeling is er bij goede fosfaatvoeding een voor-sprong verkregen, die zich vrijwel t o t h e t einde h a n d h a a f t .
Bij de objecten 3 en 4 vinden wij een v e r t r a a g d e stofvorming in de periode 25-30 J u n i , welke door een snellere groei gevolgd wordt. Tussen 6 en 19 F I G . 7. Verloop v a n de vorming van nieuwe knollen bij verschillende
fos-faatbemesting. £00 100 0 nieuwe knol in arammen — » - ^ E _ . — • _ */ s
° *
2/ 1
tijd
•4-6 so M so 6.7 12 J6 2.8 9.8 16F I G . 7. Course of formation of dry matter of tubers with different phosphate
'as.
J u l i w o r d t weer een periode v a n verlangzaamde groei aangetroffen. A a n -gezien beide objecten hetzelfde beeld geven, is h e t waarschijnlijk, d a t deze golvingen, die bij de objecten 1 en 2 om eerder genoemde redenen niet voorkomen, n i e t een gevolg v a n waarnemingsfouten zijn, m a a r inder-d a a inder-d zijn voorgekomen.
De reeds in fig. 4 aangetroffen voorsprong v a n object 3 op object 4 blijkt op een verschil in knolvorming t e berusten. Bij h e t zeer zware, geile gewas v a n object 4 is deze blijkbaar sterker vertraagd, wat, zoals hierboven reeds gezegd is, vermoedelijk een gevolg is van een ernstiger schade door droogte en w i n d . Bij de t w e e l a a t s t e w a a r n e m i n g e n zijn e c h t e r o p h e t object 4 de hoogste opbrengsten verkregen, w a t i n overeenstemming is m e t h e t uit-eindelijke oogstresultaat (vgl. fig. 3).
d. De vermindering van stof ia de moederknol
H e t gewicht v a n de moeder knollen blijft aanvankelijk vrij constant, m a a r h e t gehalte a a n droge stof loopt snel t e r u g . Bij de eerste
bemon-stering op 24 Mei heeft de vermindering in droge stof nog niet veel t e betekenen, m a a r hierna n e e m t deze snel af, zodat 9 dagen later (1 J u n i ) reeds de helft verdwenen is, terwijl weer 9 dagen later (10 J u n i ) n o g slechts l gedeelte is overgebleven (tabel 1). Omstreeks m i d d e n J u n i waren de knollen nog vrij gaaf, doch h e t weefsel was zeer waterig e n h e t droge stof-gehalte was t o t bijna 3 % g e d a a l d . ' B i j de bemonstering op 20 J u n i ver-keerden de meeste knollen reeds i n s t a a t v a n r o t t i n g of waren niet meer t e r u g t e vinden.
3 . D E V E R D E L I N G VAN D E G E V O E M D E S T O F OVER B L A D , S T E N G E L E N K N O L
Teneinde een inzicht t e verkrijgen in de verdeling v a n de nieuw gevormde stof over de verschillende delen v a n de plant, h e b b e n wij, op dezelfde wijze als d i t door VAN D E S A N D E B A K H U Y Z E N (2) w o r d t gedaan, d e bij opeen-volgende bemonsteringen bepaalde substantie v a n een zeker plantendeel grafisch uitgezet tegen de op gelijke d a t a in t o t a a l gevormde stof (uiteraard m e t aftrek v a n dé niet bepaalde wortelsubstantie en de zeer sporadisch opgetreden bloemen en vruchten) of tegen d e s u b s t a n t i e v a n een a n d e r plantendeel. H e t is mogelijk om op deze wijze n a t e gaan, of de verdeling v a n de gevormde stof over blad, stengel en knol i n d e r d a a d volgens vaste verhoudingen p l a a t s v i n d t , die alleen op bepaalde tijdstippen in de ont-wikkeling gewijzigd k u n n e n worden, en i n welke m a t e deze onafhankelijk zijn v a n de uitwendige omstandigheden (VAN D E S A N D E BAKHTTYZEN). E e n verandering in d e verdeling (distributie) is volgens deze a u t e u r een v a n de k e n t e k e n e n v a n h e t opïreden v a n een nieuwe fase in de ontwik-keling en v a l t d u s s a m e n m e t belangrijke physiologische wijzigingen i n de ontwikkeling v a n de plant, zoals b . v . h e t begin v a n schieten of in bloeikomen v a n granen.
In fig. 8 is de gevormde bladsubstantie uitgezet tegen de t o t a a l gevormde stof. Om evenwel een duidelijker beeld v a n d e nauwkeurigheid v a n d e verrichte bepalingen t e verkrijgen, h e b b e n wij op dezelfde wijze, als we hierboven reeds beschreven (blz. 9), de bepalingen v a n object 2 ^herleid op die v a n object 1 en die v a n object 3 op die v a n object 4. De figuur geeft d a a r d o o r alleen een beeld v a n h e t gedrag zonder, resp. geringe fosfaat-bemesting en bij overvloedige fosfaatvoeding.
U i t deze figuur blijkt, d a t de verhouding, waarin de stof over blad- en stengel (aanvankelijk is de totale droge stof de som v a n blad -f- stengel) verdeeld w o r d t , i n d e r d a a d vrij c o n s t a n t is en zowel bij fosfaatgebrek als bij ruime fosfaatvoeding, bij benadering door een r e c h t e lijn k a n worden voorgesteld. I n hoeverre bij fosfaatgebrek h e t bladaandeel iets groter is, zoals door h e t verloop v a n de lijnen lijkt t e worden aangeduid, k a n niet m e t zekerheid worden vastgesteld. Bij h e t begin v a n knolvorming t r e e d t een belangrijke wijziging op, hierna k o m t a a n h e t nieuwe blad een veel kleinere portie v a n de in t o t a a l gevormde stof t o e . Bij object 1 en 2 is de overgang vrij plotseling, z o d a t i n d e r d a a d de aanwijzing voor h e t i n t r e d e n v a n een nieuwe fase in de ontwikkeling w o r d t verkregen, die niet zozeer
gepaard gaat met het optreden van knollen (deze werden reeds op 14
Juni waargenomen, terwijl de eigenlijke overgang pas ongeveer op 20
Juni plaats vond), als wel met de sterke ontwikkeling van deze knollen
tot reserve-orgaan.
Bij object 3 en 4 is een teruggang van de droge stof van het blad
op-getreden, welke reeds eerder is vermeld, en die nu ook in de verhouding
FIG. 8. Verhouding tussen droge' stof van blad en de totale droge stof zonder
(X) en met overvloedige fosfaatbemesting (.).
'40tdr.stof bladinqiammen
Fm. 8. Belation between dry matter of leaf and total dry matter, without ( x )
and with abundant phosphate dressing (.).
tot de totale droge stof tot uiting komt. Zoals werd opgemerkt, is deze
afwijking waarschijnlijk niet van toevallige aard, maar onder invloed van
ongunstige groeiomstandigheden inderdaad opgetreden. Het blijkt hieruit,
dat een wijziging in de distributie onder afwijkende groeivoorwaarden kan
optreden.
Een tweede belangrijke wijziging treedt op, als de afvoer uit het blad
op de stofvorming gaat overwegen. Deze overgang is in beide gevallen
vrij scherp, evenwel niet gelijktijdig. Bij goede fosfaatvoeding wordt het
hoogste punt reeds tussen 6 en 12 Juli bereikt, zonder fosfaat echter pas
omtrent 19 Juli. De vroegere overgang bij de objecten 3 en 4 kan een gevolg
zijn van droogte, waarvoor het weliger gewas veel gevoeliger is. Anderzijds
bestaat de mogelijkheid, dat deze omstandigheden slechts een stadium
van rijpheid van het gewas inluiden, en dat dit stadium bij de slecht met
fosfaat gevoede planten inderdaad pas later intreedt. Nogmaals kan er
op gewezen worden, dat het uiterlijk van de planten geen inwendige
ver-andering verried ; een vergeling van het loof is pas geruime tijd later
opgetreden.
In fig. 9 is het gewicht van de nieuwe knollen tegen het totale gewicht
uitgezet. Nadat de knollen volledig zijn aangelegd, zijn er bij de objecten
2, 3 en 4 duidelijk 2 perioden te onderscheiden : een eerste, waarin 85-90%
van de gevormde stof zich naar de knollen, het overige deel zich naar de
bovenaardse delen begeeft, en een tweede, die bij object 3 en 4 bij de 9e,
FIG. 9. Verhouding tussen droge stof van de knollen en de totale droge stof.
knol ZOO 100 in qrammen totale dr. stof in qrammen 0 100 2 0 0
FIG. 9. Relation between dry matter of tubers and total dry matter.
bij object 2 bij de l i e waarneming begint (resp. 6 en 19 Juli), waarin de
afvoer uit het blad ten gunste van .de knolvorming aanvangt en de knollen
een aandeel overeenkomende met ongeveer 110% van de nieuw gevormde
stof ontvangen. Een minder duidelijke aanwijzing voor hetzelfde wordt
bij object 1 pas bij de 12e waarneming (26 Juli) gevonden.
Deze vrij plotselinge verandering van een al geruime tijd bestaande
verhouding in de distributie, die na de wijziging opnieuw een tijd lang
constant blijft, houdt een aanwijzing in, dat de planten een nieuwe fase
van hun ontwikkeling zijn ingetreden.
4 . D E O P N A M E V A N P2O5 E N N B I J V E R S C H I L L E N D E I - O S F A A T B E M E S T I N G I N
A F H A N K E L I J K H E I D VAN D E T I J D
H e t verloop v a n d e o p n a m e v a n P205 en N door h e t gewas k a n grafisch worden weergegeven door h e t gewicht v a n h e t in h e t gewas aanwezige P205, resp. N , u i t t e z e t t e n tegen de tijd. I n p l a a t s hiervan, geeft m e n sedert LIEBSOHEB. (11) de u i t k o m s t e n v a a k weer in een relatieve m a a t . D e op verschillende d a t a bepaalde hoeveelheden v a n h e t betreffende bestanddeel worden d a n weergegeven in percenten v a n de hoeveelheid, welke m a x i m a a l w o r d t opgenomen. Op deze wijze is h e t mogelijk geweest a a n t e tonen, d a t (hoewel h e t absolute verloop v a n de o p n a m e bij een verschillende bemesting v a n h e t gewas zeer uiteen k a n lopen) de relatieve o p n a m e slechts geringe verschillen vertoont, en een voor een b e p a a l d gewas m i n of meer karakteris-tiek beeld geeft (blz. 25, VAN I T A L L I E , 8).
a. Het verloop van de absolute opname
Fig. 10 t o o n t h e t verloop v a n de P205- o p n a m e bij alle fosfaatbemestings-t r a p p e n , fig. 11 h e fosfaatbemestings-t verloop v a n de N - o p n a m e zonder en bij zeer over-vloedige fosfaatbemesting. I n beide figuren is h e t in de oude knol aanwezige P205 meegeteld, stippellijnen geven echter een zuiver beeld v a n de o p n a m e door de nieuwe p l a n t .
I n fig. 10 treft h e t zeer gelijkmatige verloop v a n de o p n a m e , d a t bij F I G . 10. Verloop van de opname van Pa06 bij verschillende fosfaatbemesting
(o o o o zonder de moederknol, mogelijk verloop). qrarn R O ^ / p l a n t
24-5 30 4-6 g u, 20 25 30 6-7 12
F I G . 10. Course of intake of P^05 with different phosphate dressings (.
de objecten 1, 2 en 4 over een lange periode bijna voorgesteld k a n worden door een rechte lijn. I n aüwijk'ng h i e r v a n blijkt bij h e t vrij goed m e t fos-faat voorziene object 3 de aanvankelijk sterke o p n a m e l a t e r t e vermin-deren. De o p n a m e g a a t echter bij 1, 2 en 4 m e t bijna c o n s t a n t e snelheid voort t o t de voorlaatste waarneming, d.w.z, t o t een tijdstip, w a a r o p de af-b r a a k v a n h e t af-blad reeds gedurende 4 weken a a n de gang is (vgl. fig. 5) én dit in belangrijke m a t e vergeeld en afgestorven is (vgl. fig. 1). Bij de onderzoekingen v a n W A G N E R (15) en MASCHHAUPT (12) werd hetzelfde ge-vonden. De wortels v a n a a r d a p p e l e n blijven dus zeer lang functionneren. Volgens nog n i e t gepubliceerde onderzoekingen van G O E D E W A A G E N m e t h e t r a s Bintje s t e r v e n zij i n d e r d a a d heel l a a t af, namelijk p a s als h e t loof nagenoeg geheel dood is.
Opmerkelijk is de zeer gelijkmatige ligging v a n de stippen, w a t vertrouwen w e k t in de b e t r o u w b a a r h e i d v a n de bepalingen. Bij de lijnen 3 e h M v a l t echter de op 30 J u n i gedane w a a r n e m i n g belangrijk lager uit. D i t is eeii gevolg v a n de geringe stofvorming in de voorafgaande periode (vgl. fig. 4) en een laag gehalte a a n P206 (vooral in' blad en stengel (tabel 2) in de op die d a t u m geoogste plantendelen. H e t is niet onwaarschijnlijk, d a t h e t werkelijke verloop v a n de P205- o p n a m e h e t best k a n worden weergegeven door de onderbroken lijnen in fig. 10. Op een periode v a n stilstand zou dus een periode v a n snellere o p n a m e gevolgd zijn, t o e n de weersomstan-digheden weer gunstiger voor h e t gewas werden.
Bij h e t n i e t m e t fosfaat bemeste object is de t o t a a l in moeder knol en p l a n t aanwezige hoeveelheid P205 in h e t begin geruime tijd vrijwel onver-a n d e r d gebleven. Voor zover er mogelijk enige fosfonver-aonver-atopnonver-ame heeft p l onver-a onver-a t s gehad, is deze gecompenseerd door verhezen u i t dè afstervende knoL Deze k u n n e n onmogelijk groot geweest zijn, o m d a t de hoeveelheid. P2Q5 v a n de moederknol op h e t ogenblik, d a t deze in ontbinding overgaat, zeer gering geworden is (vgl. hieronder fig. i 7 ) . T o t h e t verschijnen v a n de nieuwe knollen heeft h e t gewas op de fosfaatarme grond practisch geheel o p de fosfaatvoorraad v a n de moederknol geleefd. Geheel anders is h e t gesteld bij h e t goed m e t fosfaat voorziene gewas. Reeds op 4 J u n i is een zeer duidelijke vermeerdering v a n de in h e t gewas aanwezige hoeveelheid P206 a a n t o o n b a a r , ook op 30 Mei en zelfs op 24 Mei is d i t blijkens de hogere P206-gehalten v a n blad en stengel (tabel '2) waarschijnlijk reeds h e t geval. Deze p l a n t e n zijn dus onmiddellijk begonnen P205 u i t de grond op t e hemend
Ook in latere groeistadia is de o p n a m e bij de goed voorziene objecten sterker, doch h e t verschil is niet zo groot als in h e t begin. ....-••
D e N - o p n a m e (fig. 11) v e r t o o n t een beeld, d a t nogal afwijkt v a n de P206- o p n a m e . Terwijl deze l a a t s t e m e t vrij constante snelheid t o t h e t einde v a n de ontwikkeling voortgaat, n e e m t de N - o p n a m e reeds veel eerder af en is bij object 4 reeds op 12 J u l i practisch beëindigd. D i t is een bevestiging van de door MASCHHAUPT (12) en W A G N E R (15) verkregen r e s u l t a t e n , H E C K E (4) v o n d echter een veel langer d u r e n d e N - o p n a m e . Déze beëindiging v a n de N - o p n a m e h a n g t zeer zeker s a m e n m e t de physiologische t o e s t a n d v a n h e t gewas en is niet een gevolg v a n een mogelijk o p r a k e n v a n de N-voorraad v a n d e . g r o n d . Dit l a a t s t e is in h e t m i d d e n v a n de zomer
onwaar-schijnlijk. Hiertegen pleit ook, dat het verschijnsel ook optreedt bij het
op fosfaatarme grond gegroeide, minder ontwikkelde gewas van object 1,
hoewel de N-opname hier belangrijk geringer is geweest. Bij object 1, gaat
de opname iets langer door. Het is niet onmogelijk, dat er daarna weer
enige N uit het gewas verdwijnt, wat vooral bij object 1 het geval zou
FIG. .11. Verloop van de opname van N zonder en bij zware fosfaatbemesting
ooooo zonder de moederknol, mogelijk verloop.
qram N/
•
»o 0° •plant
££»*•*/ /
/ /
t / tf tf X/*
^m *^*«4
Hï
Xtyd
2^-5 30 4.6 9 f4 20 25 30 6.J a (9 26 2.6 9 l6FIG. 11. Course of intake óf N without and with heavy phosphate dressing
( 0 0 a 0 without seed potato).
kunnen zijn. Dit verschijnsel is herhaaldelijk beschreven ; wij mogen hier
verwijzen naar
VAN ITALLIB(8) en voor een recent onderzoek naar
KNOWLES, WATKINen
COWIB(7). Het is in overeenstemming met de ervaringen, dat
deze teruggang gemakkelijker optreedt bij een gewas, waar een relatieve
overmaat aan een bestanddeel voorhanden is. Dit is hier het geval bij
object 1, waar de tengevolge van P-gebrek spaarzaam ontwikkelde planten
overvloedig van N zijn voorzien. Het verschijnsel treedt overigens weinig
overtuigend op en is hier niet met zekerheid aangetoond.
Duidelijker dan bij de P
20
5-opname blijkt er bij object 4 in de periode
20-30 Juni, welke voor het welige gewas ongunstig was, een stilstand in
de N-opname te zijn geweest. Aangezien de N-opname, zoals wij zoeven
zagen, op het zelfde tijdstip beëindigd wordt, als waarop de afvoer van
stof uit het blad op de stofvorming gaat overheersen, en zich hier tijdelijk
hetzelfde verschijnsel onder invloed van ongunstige omstandigheden
voor-doet, wijst dit stagneren van de N-opname misschien op een begin van
noodrijping.
Evenals de P
20
6-opname bij goede voeding vroegtijdig aantoonbaar was,
is dit bij de N-opname het geval. Opmerkelijk is dat de slecht ontwikkelde,
bij onvoldoende P-voorziening gegroeide planten, ook dadelijk gretig N
opnamen, hetgeen bewijst, dat zij over een goed functionerend wortelstelsel
beschikten. N i e t t e g e n s t a a n d e d a t werd geen P206 opgenomen, w a a r u i t blijkt, dat de aardappelplant in zijn vroege ontwikkeling hoge eisen aan de P-voorziening stelt.
b. Het verloop van de relatieve opname
Teneinde t e k u n n e n n a g a a n , in hoeverre de in deze proef vastgestelde relatieve o p n a m e v a n Pa05 en N in overeenstemming is m e t de u i t k o m s t e n v a n vroegere onderzoekingen, is h e t door VAN I T A L L I E (8) u i t verschillende r e s u l t a t e n afgeleide gemiddelde beeld weergegeven in fig. 12. D e m a x i m a a l 1?IG. 12. Gemiddeld verloop van de relatieve opname van N, P en K en van
de stofproductie bij de aardappel volgens VAN I T A L L I E .
100 rel. opkrenast
i6Me'
lOct.
F I G . 12. Averaje course of relative intake of N, Pand K and of production of dry matter by the potato according to VAN ITALLIE.
opgenomen hoeveelheden N , P , r e s p . K , en de gevormde hoeveelheid droge stof zijn hier 100 gesteld. H e t k e n m e r k e n d e in deze figuur is h e t vooruitlopen v a n de stofopname op de vorming v a n de droge stof. I n h e t bijzonder is dit m e t de N - o p n a m e h e t geval.
Fig. 13 geeft h e t beeld v a n h e t in de eigen proef verkregen r e s u l t a a t . Links in deze figuur is h e t verloop v a n de o p n a m e bij overvloedige P-voeding, rechts bij P - t e k o r t afgebeeld. I n beide gevallen is h e t beeld n i e t zeer af-wijkend v a n h e t door VAN I T A L L I E bepaalde gemiddelde. Afaf-wijkend is slechts de k o r t e vegetatieperiode, m a a r h e t vooruitlopen v a n de stofopname, vooral die v a n de stikstof, op de stof vorming is i n beide gevallen duidelijk.
I n tegenstelling m e t h e t door H E C K E (4) uitgesproken vermoeden, d a t P205 -gebrek door een steiler verloop v a n de P205- k r o m m e in de tweede helft v a n de vegetatieperiode g e k e n m e r k t zou zijn (evenals door h e m voor K gevonden was), blijkt veeleer h e t tegendeel. H e t verschil tussen h e t relatieve F I G . 13, Verloop van. de relatieve N- en P-opname niet zware (4) en zonder
fosfaatbemesting (1).
100
met veel P
A
1.6 1-7 1.8 1.6
•-7
1.8F I G . 13. Course, of relative intake of N and P with (4) and without (1) heavy phosphate dressing.
verloop v a n de P - o p n a m e bij zeer gebrekkige en bij overvloedige P-voor-ziening is zeer gering, w a t de o p v a t t i n g e n van VAK I T ALLIE h i e r o m t r e n t bevestigt. D e nog door H E C K E gekoesterde verwachting, d a t uit h e t verloop v a n de relatieve P - o p n a m e gevolgtrekkingen t e m a k e n zouden zijn óver de P-behoefte v a n de a a r d a p p e l g a a t n i e t in vervulling. H e t absolute verloop v a n de o p n a m e geeft ons hierover een duidelijker indicatie (blz. 22 - 23)
c. De opname van P205 in het blad
Blijkens t a b e l 2 is h e t P205-gehalte v a n de droge stof h e t hoogst i n h e t jonge blad, d a a r n a n e e m t h e t tamelijk geleidelijk af; deze u i t k o m s t s t e m t overeen m e t door oudere a u t e u r s verkregen r e s u l t a t e n . Verschillen in P205-gehalte v a n h e t blad v a n slecht en goed m e t fosfaat voorzien gewas k o m e n v a n de a a n v a n g af voor. H e t grootst zijn deze verschillen o p h e t tijdstip, w a a r o p zeer kleine knolletjes aanwezig zijn, d.w.z. omstreeks 20 J u n i ; later n e m e n zij weer af. I n A u g u s t u s zijn de gehalten bij object 1
zeker niet lager dan bij object 2 en 3. Voor een karakterisering van de
P-toestand van de grond schijnt een, in betrekkelijk jong loof bepaald,
P
a0
5rgehalte dus de betrouwbaarste maatstaf te zijn.
Fig. 14 geeft een beeld van het verloop van het in het blad aanwezige
P
2Q
5. Veel scherper dan bij fig. 5, welke de vorming van de bladsubstantie
aangeeft, komt een inzinking in de P
20
5-hoeveelheid in de voor het gewas
FIG. 14. Verloop van de P
20
5-opnaine in het loof bij verschillende
fosfaat-bemesting.
T,3 P?0s
24.5 M 4.6 9 H s° « i« 6-7 " '9 26 î-8 9 '^
FIG. 14. Course of P%O
bin the leaves with different phosphate dressings.
ongunstige periode 20-30 Juni, zowel bij object 3 als 4, tot uiting. Het
gelijktijdig optreden bij béide objecten wekt vertrouwen in de
betrouw-baarheid van deze vaststelling, welke nog wordt versterkt door een
soort-gelijke, maar zwakkere aanwijzing bij object 2 (zie stippellijn). Door
WAGNER(15) is een overeenkomstige figuur afgebeeld (vgl. fig. 7, biz. 240), evenwel,
zonder een inzinking.
Reeds op een zeer vroeg tijdstip, 20 Juni of nog iets eerder, was de
maxi-male hoeveelheid P
20
5bij de objecten 3 en 4 in het blad aanwezig. Dit
bedrag is veel later* toen hernieuwde bladvorming optrad, opnieuw bereikt,
maar niet overschreden. Van belang is, dat een afvoer van P
20
6uit het
blad inzet, als het gewas in ongunstiger omstandigheden komt te verkeren.
Dit zou, evenals de stagnatie van de N-opname, als een vervroegd symptoom
van afrijpen kunnen worden beschouwd. Zodra de groeiomstandigheden weer
gunstiger worden, is omkering nog mogelijk, zodat nog niet van het intreden
in een nieuwe fase van ontwikkeling gesproken kan worden.
periode toe, w a t vermoedelijk m e t de voortzetting v a n de vorming v a n b l a d s u b s t a n t i e v e r b a n d h o u d t . H e t is mogelijk, d a t er zekere schommelingen in de aanwezige hoeveelheid zijn voorgekomen, m a a r h e t verloop w e k t .een regelmatiger i n d r u k d a n bij overvloedige P-voeding.
N a a r m a t e de b l a d s u b s t a n t i e vermindert, w o r d t ook h e t P206-gehalte lager, z o d a t de hoeveelheid relatief sneller afneemt.
d. De opname van P205 in de stengel
I n tegenstelling m e t hetgeen bij h e t blad is gevonden, stijgt h e t P205 -gehalte v a n de stengel bij goede P-voeding aanvankelijk n o g s t e r k (tabel 2), w a t vermoedelijk m e t ophoping van P205 in de voor h e t stoftransport dienende elementen v e r b a n d h o u d t . Bij onvoldoende P-voeding is d i t niet h e t geval. Tegen h e t einde v a n de groei v e r m i n d e r t h e t gehalte vooral zeer sterk bij de goed m e t P205 voorziene planten, zodat er einde J u l i prac-tisoh geen verschillen tussen de objecten b e s t a a n . H e t fosfaatarme gewas is mogelijk physiologisch jonger, waardoor h e t Pa05- g e h a l t e hoger is, w a t de invloed v a n h e t fosfaatgebrek zou k u n n e n compenseren.
H e t verloop v a n de in de stengels aanwezige hoeveelheid Pa05 (fig. 15) wijkt af van h e t verloop bij de bladen. Reeds zeer vroeg is namelijk bij F i o . 15. Verloop van de Pa05-opname in de stengels bij verschillende
fos-faatbemesting. 100 50 r>g P20s in stenael U,3 SO 46 9 14 20 23 30 6.7 12 I9 26 2.8 9 16 F I G . 15. Course of P205 in the stems with different phosphate dressings.
h e t goed m e t P206 gevoede gewas een m a x i m u m aanwezig, w a a r n a een snelle daling volgt. Voor een tweede t o p zijn slechts zwakke aanwijzingen (gestippeld verloop v a n de lijn). Bij w a t minder overvloedige voeding
is de t o p veel m i n d e r spits. Bij slechte P-voeding n e e m t de in de stengels aanwezige hoeveelheid nog vrij lang t o e . I n afwijking hiervan v o n d W A G N E R (15), d a t de in de stengel voorkomende hoeveelheid P205 langer bleef t o e n e m e n d a n d e hoeveelheid in h e t blad (vgl. fig. 7, biz. 240, i n zijn publi-catie).
V a n h e t tijdelijk voorkomen v a n grote verschillen in h e t P206-gehalte v a n jonge stengels zou bij bepaalde onderzoekingen op h e t gebied v a n b o d e m k u n d e en plantenvoeding gebruik k u n n e n worden g e m a a k t , om ver-schillen in fosfaattoestand volgens een gevoelige m e t h o d e v a s t t e stellen. H e t P205-gehalte v a n de goed voorziene p l a n t e n was b.v. t u s s e n 14 en 20 J u n i , d.w.z. in h e t tijdvak, waarin de knollen worden aangelegd, 2 | - 3 m a a l zo hoog als bij de p l a n t e n m e t fosfaatgebrek, terwijl in h e t blad slechts een d u b b e l zo hoog gehalte gevonden is. I n a n d e r e delen, zoals b.v. de rijpe knollen, zijn de verschillen belangrijk geringer.
e. De opname, van P^O^ in de knollen
H e t P205-gehalte d a t , zoals ook door anderen is gevonden, in de zeer jonge knollen h e t hoogst is (tabel 2), n e e m t geleidelijk af. Bij h e t zeer zwaar bemeste object is h e t uiteindelijke gehalte reeds tamelijk vroegtijdig bereikt, bij de overige objecten g a a t de daling nog iets langer voort. H e t gehalte v a n de knollen v a n h e t zeer fosfaatarme gewas op de objecten 1 en 2 n e e m t tegen h e t einde weer iets toe, vermoedelijk een gevolg v a n terugvloeien v a n P205 u i t h e t loof. Opmerkelijk zijn de, vooral in latere stadia, lage F I G . 16. Verloop van de P205-opname in de knollen bij verschillende
fosfaat-bemesting.
3 0 0
iO 2o ïi aï 6ïj Ü i^ z& i-8 9
FiG. 16. Course of P^05 in the tubers with different phosphate dressings. g e h a l t e n bij object 3, w a a r u i t blijkt d a t de P - t o e s t a n d in d i t geval, ondanks