• No results found

Ruth Koops van ’t Jagt S1460129 Master Nederlandse Taal en Cultuur Prof. dr. Petra Hendriks Prof. dr. Gillis Dorleijn Dr. John Hoeks 27 januari 2011 EEN LEGE PLEK OM TE BLIJVEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ruth Koops van ’t Jagt S1460129 Master Nederlandse Taal en Cultuur Prof. dr. Petra Hendriks Prof. dr. Gillis Dorleijn Dr. John Hoeks 27 januari 2011 EEN LEGE PLEK OM TE BLIJVEN"

Copied!
157
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EEN LEGE PLEK OM TE BLIJVEN

EEN EMPIRISCH ONDERZ OEK NAAR DE ONL INE VERWERKING VAN

REGELVERDEL ING EN EN JAMBEMENT IN POËZIE

Ruth Koops van ’t Jagt S1460129

Master Nederlandse Taal en Cultuur Prof. dr. Petra Hendriks

Prof. dr. Gillis Dorleijn Dr. John Hoeks

(2)

2 Een lege plek, om te blijven

De titel voor deze scriptie is ontleend aan een bundel en een gedicht van Rutger Kopland. De betreffende bundel is ‘Een lege plek om te blijven’ (uitgeverij Van Oorschot, 1993). Het gedicht, waaraan Kopland ook de titel voor zijn bundel heeft ontleend, is het volgende:

Ga nu maar liggen liefste in de tuin, de lege plekken in het gras, ik heb altijd gewild dat ik dat was, een lege

(3)

3 Een lege plek, om te blijven

INHOUDSOPGAVE

Inhoudsopgave ... 3

Inleiding: wat is poëzie en hoe wordt poëzie gelezen? ... 4

1. Theoretische posities over het lezen van poëzie ... 8

2. Een empirische benadering van het lezen van literatuur ... 15

3. Op de schouders van reuzen - Eerder empirisch onderzoek naar het lezen van poëzie ... 21

Is dit poëzie? ... 21

Wat trekt de aandacht, wat wordt opgeslagen en wat krijgt betekenis? ... 23

4. Het typografische wit ... 32

5. Enjambement ... 37

7. Adempauzes: Over syntactische en prosodische grenzen ... 50

8. Experiment ... 53

9. Discussie ... 110

10. Conclusie ... 125

Dankwoord ... 126

(4)

4 Een lege plek, om te blijven

INLEIDING: WAT IS POËZIE EN HOE WORDT POËZIE

GELEZEN?

De dichter doet alles met zijn woorden om het proza te ontlopen. Ten aanzien van het proza is het gedicht iets bijzonders, een 'abnormaliteit', een onderbreking - een bijzonder moment in de voortvloeiende bewustzijnsstroom of in de stroom van gebeurtenissen, die door het proza op de voet worden gevolgd. Het gedicht isoleert zich als het ware uit de sfeer van het proza; het geeft een stilstand te zien, een zwevende stilstand (...) daar waar het proza voortstroomt, voortkabbelt, en nooit stilstaat, maar daarnaast ook nooit zweeft. De poëzie is een verticaal, het proza een horizontaal phenomeen (Vestdijk, 1975).

Over de vraag ‘wat is poëzie’ is al veel gesteggeld en geschreven. Poëzie is “de kunst de zee in een glas te vangen” (Italo Calvino) maar heeft tegelijkertijd “geen normen, danst op de maat van het ogenblik” (Hugo Claus). Behalve de vaak poëtisch verwoorde mening van dichters, filosofen en literatuurwetenschappers is er ook empirisch onderzoek gedaan naar het antwoord op die vraag. Wanneer beschouwt een lezer iets als poëzie? Kan elke tekst poëzie zijn, of

worden?

Stanley Fish (1980) beschrijft een pseudo-experiment waarbij studenten in een literatuurles een op het schoolbord achterbleven set namen interpreteerden als een gedicht. Maar als losse namen op een schoolbord een gedicht kunnen worden, geldt dat ook voor een boodschappenlijstje? Wel bij de dichter Mustafa Stitou, waar snelfiltermalingkoffie en pedaalemmerzakken in een gedicht belanden.

Snelfiltermalingkoffie Hotelcake Speculaas of van die noten

Port of meer Pils Pedaalemmerzakken

Vershoudfolie Afwas (Stitou, 1998, p. 30)

(5)

5 Een lege plek, om te blijven

betekenisdichtheid en ambiguïteit worden vaak genoemd als karakteriserend voor poëzie. Een van de kenmerken die eveneens regelmatig terugkeert in definities van poëzie is de versregel. In tegenstelling tot bij proza waaieren de zinnen van een gedicht doorgaans niet uit over de hele bladspiegel, maar heeft de dichter ervoor gekozen om zijn woorden over meerdere versregels te verspreiden.1

Niet de breedte van het papier (of het beeldscherm) of de grootte van de letters bepaalt waar de zinnen worden afgebroken, de dichter maakt deze keuze. In poëzie speelt daarom ook het wit tussen de woorden en tussen de regels een rol2.

Maar welke rol speelt dat wit? In de eerste plaats geeft het wit een gedicht zijn onontkoombare vorm. In de tweede plaats kan een dichter met de keuze voor een bepaalde regelafbreking een enjambement bewerkstelligen. De zin begint op één regel, en gaat verder op de volgende, waarbij de pauze die door het einde van de regel wordt gesuggereerd op weerstand stuit. Dat wil zeggen dat deze gesuggereerde pauze zich op een plaats in de zin bevindt waar sprekers of lezers in dagelijks taalgebruik of proza waarschijnlijk geen pauze realiseren of verwachten. In de derde plaats kan het wit dat het gedicht omringt “bijdragen aan de betekenis daarvan” (van Dijk, 2006, p. 11). Zo kan het wit bijvoorbeeld uitdrukking geven aan het

‘onzegbare’. Een andere mogelijkheid is dat het typografische wit leegte of stilte uitbeeldt. De wijze waarop het versregelwit bij enjambementen kan bijdragen aan betekenis zal verder kort worden aangestipt in het vijfde hoofdstuk over enjambementen.

Hoewel het typografische wit van belang lijkt te zijn is de aandacht voor de visuele verschijningsvorm van poëzie tot nu toe achtergebleven bij de aandacht voor de inhoud: “There is a wealth of material of what poetry sounds like (…) Very little has been written about what it looks like” (Levenston, 1992, p. 6). In deze studie staat de uiterlijke vorm van poëzie wel centraal, om zo een bijdrage te leveren aan de kennis over het ‘lezen’ van de vorm van poëzie. Heeft deze vorm invloed op het leesproces? Wordt in een gedicht ook het wit gelezen? En kan dat wit in een gedicht ook betekenis krijgen?

Om op deze vragen een antwoord te formuleren zullen in deze studie twee

onderzoekslijnen worden uitgezet. Op basis van een verkennend literatuuronderzoek wordt een basis gelegd voor een empirisch onderzoek. In dit empirische onderzoek zal met behulp van

1 De regelverdeling in poëzie is niet per se een definiërend kenmerk, er bestaat ook poëzie die de hele bladzijde beslaat. Zo werd Hebreeuwse poëzie bijvoorbeeld vroeger als doorlopende tekst weergegeven, vanwege de kostbaarheid van papier en perkament (www.pknculemborg.nl). Een ander voorbeeld van ‘doorlopende poëzie’ zijn de teksten uit de bundel Koerikoeloem van Tjitske Jansen (2007), die in een recensie veelzeggend prozafragmenten worden genoemd (‘Vreemd, ik ben zacht gebleven’ door Ron Rijghart op www.nrcboeken.nl).

(6)

6 Een lege plek, om te blijven

tracking en een geheugentaak worden nagegaan hoe lezers omgaan met regelafbrekingen en enjambementen in poëzie. Daarmee zal meer inzicht worden verkregen in de leesprocessen die plaatsvinden bij het lezen van poëzie. Het empirische onderzoek zal bestaan uit een experiment waarbij proefpersonen fragmenten poëzie en proza te lezen krijgen die op verschillende

manieren worden gepresenteerd. Een deel van de fragmenten wordt gepresenteerd met een regelafbreking die een enjambement tot gevolg heeft, een deel van de fragmenten wordt

gepresenteerd met een regelafbreking zonder enjambement en een deel van de fragmenten kent een prozapresentatie. Door de oogbewegingen die proefpersonen maken tijdens het lezen van deze verschillende fragmenten met elkaar te vergelijken, wordt nagegaan of het wit aan het einde van een versregel voor lezers inderdaad ‘een lege plek’ is, ‘om te blijven’.

De opbouw van deze studie is als volgt. In het eerste hoofdstuk wordt kort het theoretische kader geschetst met betrekking tot het lezen van poëzie. Ruwweg zijn twee belangrijke posities te onderscheiden ten opzichte van literaire interpretatie: de

wetenschappers die de rol van taal benadrukken bij het categoriseren van poëzie (o.m.

Formalisme, New Criticism en de benadering van de Stylistics), en de wetenschappers die juist de rol van de lezer centraal stellen (o.m. Reader Response Criticism en Receptietheorie). Beide posities worden kort geïntroduceerd, waarna de ideeën over het lezen van poëzie die uit deze benaderingen voortvloeien aan de orde komen.

In het tweede hoofdstuk worden de voordelen maar ook de valkuilen uiteengezet die het empirisch onderzoek naar het lezen van literatuur met zich meebrengt. Het empirisch

onderzoek naar literatuur en poëzie is een relatief jonge tak van wetenschap die kennis en methodes van verschillende disciplines combineert. Vragen die aan de orde komen in dit hoofdstuk zijn ‘wat is de waarde van empirisch onderzoek?’ en ‘welke kanttekeningen zijn bij dergelijk onderzoek te plaatsen?’

Het derde hoofdstuk geeft een overzicht van het reeds uitgevoerde empirische

onderzoek naar het lezen van poëzie. Dit hoofdstuk is deels gebaseerd op een overzichttekst van David Hanauer (2001): ‘What we know about reading poetry. Theoretical positions and

empirical research’. Daarnaast komen recentere onderzoeken aan bod waarin het leesproces van poëzie vanuit een empirische invalshoek onder de loep wordt genomen.

In het vierde hoofdstuk wordt een kort uitstapje gemaakt naar een benadering van het wit in de poëzie die meer gestoeld is op close reading en derhalve meer literatuurfilosofisch van aard is. Deze benadering sluit aan bij de stromingen die de rol van taal benadrukken. Dit

hoofdstuk is onder meer geïnspireerd op Leegte, leegte die ademt. Het typografische wit in de

(7)

7 Een lege plek, om te blijven

in een gedicht, waarbij zij onderscheid maakt tussen onder meer titelwit, versregelwit en strofewit.

In het vijfde hoofdstuk wordt vervolgens ingezoomd op enjambement: een verschijnsel in poëzie dat mede tot stand komt door de regelafbreking (onder meer in samenspel met de syntactische structuur) en dat in deze studie een centrale plaats inneemt. Bij het enjambement krijgt de regelafbreking nog een extra lading. De basis voor dit hoofdstuk is de studie

Enjambment. Language and Verse in Interaction van Harai Golomb (1979).

(8)

8 Een lege plek, om te blijven

1. THEORETISCHE POSITIES OVER HET LEZEN VAN POËZIE

“It is not that the presence of poetic qualities compels a certain kind of attention but that the paying of a certain kind of attention results in the emergence of poetic qualities.” (Stanley Fish, 1980, p. 326)

“The function of poetic language consists in the maximum of foregrounding of the utterance.” (Mukařovskў, 1964, p. 21)

In de twintigste eeuw zijn diverse richtingen ontstaan die verschillende posities innemen ten aanzien van het interpreteren van literaire teksten. Deze richtingen verschillen vooral met betrekking tot de nadruk die gelegd wordt op de rol van taal en de rol van de lezer bij het lezen en interpreteren van onder meer poëzie. In dit hoofdstuk worden de belangrijkste posities kort besproken, waarbij ook wordt nagegaan hoe deze benaderingen het leesproces van poëzie beschrijven. Aan de ene kant van het spectrum bevinden zich de literatuurbenaderingen die vooral de rol van de taal bij het categoriseren en lezen van poëzie centraal stellen. Bij de literatuurbenaderingen die je aan de andere kant van het spectrum kunt plaatsen staat juist de rol van de lezer centraal. Voorbeelden van stromingen die vooral het belang van taal

onderschrijven zijn het New Criticism, het Formalisme en Stylistics.

Het New Criticism kwam op in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw als reactie op de bestaande posities ten aanzien van poëzie. Deze beweging nestelde zich echter pas in de jaren veertig en vijftig in de universiteiten, vooral in Amerika. Hoewel er theoretische verschillen bestaan tussen de verschillende aanhangers van het New Criticism hebben ze met elkaar gemeen dat de kritische interpretatie van de literaire tekst centraal staat3. Daarbij is alleen de tekst zelf een legitiem object om te bestuderen en te interpreteren. Illustratief voor de positie van New Criticists zijn twee invloedrijke essays van W.K. Wimsatt en Monroe Beardsley (1954): “The Intentional Fallacy” en “The Affective Fallacy”. In het eerste essay stellen de auteurs dat bij de interpretatie van een literaire tekst de biografische, psychologische, cultuurhistorische achtergrond en de bedoelingen van een auteur geen rol mogen spelen. In het tweede essay beargumenteren zij bovendien dat ook de (emotionele) reactie van de lezer niet van belang is bij de interpretatie van poëzie. Als je je laat verleiden tot deze fallacies is volgens Wimsatt en Beardsley de uitkomt dat “the poem itself, as an object of specifically critical judgement, tends to dissapear”.

(9)

9 Een lege plek, om te blijven

Voor de New Criticists is het gedicht een autonoom object waarbij alle tekstuele elementen een rol spelen bij de interpretatie van het gedicht. Om de intrinsieke betekenis van een gedicht te achterhalen en de structuur van semantische en formele relaties van een gedicht te vinden wordt een strategie van ‘close reading’ gehanteerd. Een leesproces waarbij de lezer nauwkeurig alle kenmerken van een tekst bestudeert om zo tot een interpretatie van de tekst te komen. Daarbij nemen de talige kenmerken een belangrijke plaats in.

Die nadruk op taal is ook essentieel bij het Formalisme, een van oorsprong Russische stroming uit het begin van de twintigste eeuw. Het Formalisme verschilt echter van het New

Criticism met betrekking tot het kader waarbinnen de nadruk op het gedicht zelf geplaatst

wordt. Formalisten beschrijven poëzie binnen de context van het taalkundige systeem. Binnen het Formalisme wordt een gedicht of ander literair kunstwerk gezien als iets dat het resultaat is van een bepaald procedé. Het ruwe talige materiaal wordt door onder meer bepaalde

vormgevingsprincipes tot kunst gemaakt. Daarmee wordt de taal ‘vreemdgemaakt’, waardoor de waarneming wordt gedeautomatiseerd (o.m. Murfin & Ray, 2003). Deze methode is het beste te illustreren met behulp van de benadering van Roman Jakobson, één van de belangrijke

vertegenwoordigers van het Formalisme en later het Structuralisme. Jakobson (1960) bepleit dat taal onderzocht moet worden in relatie tot haar functies. Hij onderscheidt zes verschillende functies van taal, op basis van de verschillende factoren die een rol spelen bij “any act of verbal communication”. De factoren van belang zijn volgens hem de zender van de tekst, de tekst (message) zelf, de context van de tekst, het contact, zowel fysisch als psychologisch tussen zender en ontvanger, een gemeenschappelijke code, en tot slot de ontvanger.

De zes verschillende functies die Jakobson vervolgens onderscheidt zijn de referentiële (nadruk op de context van de tekst), de emotieve of expressieve functie (nadruk op de zender), de

conatieve functie (nadruk op de ontvanger), de fatische functie (nadruk op sociaal contact), de metalinguale functie (nadruk op lexicale code) en tot slot de poëtische functie. Bij deze laatste

functie van taal wordt volgens Jakobson de aandacht gevestigd op de tekst zelf: “The set (Einstellung) toward the message as such, focus on the message for its own sake, is the POETIC function of language” (Jakobson, 1960, p. 69). Doordat poëzie de aandacht op de linguïstische kenmerken van de tekst vestigt wordt de taal voor de lezer voelbaar, tastbaar. Maar hoe wordt dat effect bewerkstelligd?

Volgens Jakobson gebeurt dat doordat in poëtische teksten gebruik wordt gemaakt van gelijkwaardigheid van diverse linguïstische kenmerken van de tekst. In een dergelijke tekst wordt zowel bij de selectie van woorden als bij het combineren van deze woorden in een speech

chain het principe van equivalence toegepast: “The poetic function projects the principle of

(10)

10 Een lege plek, om te blijven

Vereenvoudigd komt zijn principe van equivalence neer op een herhaling van kenmerken, zoals een herhaling van gelijke klanken. Met betrekking tot alle linguïstische kenmerken vertoont een gedicht volgens Jakobson een structuur die gekenmerkt wordt door gelijkenis maar ook door contrast. Als er sprake is van een betekenistegenstelling in een versregel, zoals bij ‘zoet en zuur’, dan worden beide woorden door die betekenistegenstelling (en tevens door de overeenkomst dat zowel zoet als zuur smaken zijn) op elkaar betrokken. Het effect van de structuur van een gedicht is volgens Jakobson dat het teken aandacht voor zichzelf vraagt, waardoor meerdere of extra betekenissen mogelijk worden: “Ambiguity is an intrinsic, inalienable character of any self-focused message, briefly, a corollary feature of poetry” (Jakobson, p. 85). Of zoals de Tsjechische Formalist Mukařovský het verwoordt: “When used poetically, words and groups of words evoke a greater richness of images and feelings than if they were to occur in a communicative

utterance. A word always expresses a richer meaning in poetry than in communication” (Mukařovský, 1977, p. 73).

Het teken dat aandacht voor zichzelf vraagt houdt in dat de taaluiting of een deel daarvan op de voorgrond komt te staan. Dat principe wordt foregrounding genoemd: de taaluiting springt in het oog, treedt op de voorgrond omdat wordt afgeweken van wat je verwacht. Omdat het begrip foregrounding een aantal keer terugkeert in deze studie, is een uitgebreidere toelichting op zijn plaats.4 Hoe komt foregrounding in poëtisch taalgebruik tot stand? In de omschrijving van de ideeën van Jakobson werd al zichtbaar dat er in ieder geval één belangrijk principe is dat een rol speelt bij foregrounding: equivalentie (gelijkwaardigheid of herhaling). Dit principe van equivalentie kan op alle talige niveaus een rol spelen: (typo)grafisch niveau, klankniveau, woordniveau, zinsniveau en betekenisniveau. Een voorbeeld van equivalentie op klankniveau is de alliteratie in ‘port, pils en pedaalemmerzakken’ uit het gedicht van Mustafa Stitou in de inleiding.

Maar foregrounding komt niet alleen tot stand door het principe van equivalentie. Als een taaluiting afwijkt van het normale taalgebruik treedt de taaluiting eveneens op de voorgrond. Dit principe wordt deviatie genoemd. Ook deviaties kunnen op alle talige niveaus optreden. Een voorbeeld van deviatie op typografisch niveau is het gebruik van afwijkende lettertypes in het gedicht Boem paukeslag uit de bundel Bezette stad van Paul van Ostaijen. Een ander voorbeeld betreft een deviatie op woordniveau, die optreedt als een dichter nieuwe woorden

(neologismen) gebruikt in zijn gedicht. Ook de voor poëzie kenmerkende regelverdeling kan beschouwd worden als een typografische afwijking van normaal taalgebruik. Met die vaststelling

(11)

11 Een lege plek, om te blijven

komt het enjambement in beeld. Een verschijnsel in poëzie dat mede tot stand komt door die regelverdeling. Ook een enjambement zou je derhalve kunnen zien als een deviatie, en wel op twee niveaus. Allereerst is er de regelafbreking; een deviatie op typografisch niveau. Deze regelafbreking doorsnijdt in het geval van een enjambement echter een talige eenheid. Daarmee ontstaat een conflict tussen de syntaxis en de typografie. Dat conflict kan tot een afwijkende syntactische lezing leiden, bijvoorbeeld als in eerste instantie het object van een werkwoord niet wordt ingevuld.

In deze uiteenzetting over foregrounding verschijnen alvast contouren over het fenomeen enjambement. Omdat in dit hoofdstuk de theoretische posities over het lezen van poëzie centraal staan worden deze contouren verder ingevuld in hoofdstuk 5. Samenvattend kan gesteld worden dat via de principes van equivalentie en deviatie de tekst de aandacht op zichzelf vestigt en zo op de voorgrond treedt: foregrounding.

De aandacht van de lezer wordt in een gedicht volgens de Formalisten dus getrokken door de linguïstische structuren in het gedicht. Zo stuurt de tekst de lezer. Dat met name het principe van deviatie sterk samenhangt met de normen van taalgebruik en de verwachtingen van de lezer wordt daarbij grotendeels buiten beschouwing gelaten. Ook Stylistics kennen de keuze van een linguïstische structuur een essentiële, definiërende plaats toe. In vergelijking met het New Criticism en het Formalisme focussen zij nog meer op de individuele keuzes van de dichter en de lezer. De specifieke linguïstische kenmerken in een tekst zijn immers door de dichter gekozen, en het effect en de interpretatie van deze kenmerken wordt bepaald door de keuzes die de lezer maakt. Alderson en Short (1982) vatten het doel van Stylistics dan ook als volgt samen. De benadering is volgens hen

intended to help determine interpretation through the examination of what a text contains, by describing the linguistic devices an author has used, and the effect of such devices. Such an analysis is predominantly text-based, and has tended to see texts as containing meanings (p. 72). Daarmee verschillen het Formalisme en Stylistics niet heel sterk van elkaar. De rol van de dichter en van de lezer is bij het Formalisme alleen niet geexpliciteerd. Hoewel Stylistics de rol van de lezer wel expliciet erkennen, staat in deze benadering nog steeds vooral de tekst centraal. Dat is anders bij de zienswijze van onder meer Reader Response Criticism, Psychoanalytic Criticism en Receptietheorie. Deze benaderingen bevinden zich, met hun nadruk op de lezer van literatuur, dan ook aan de andere kant van het spectrum: “The idea that a poem presupposes a reader actively involved with a text is particularly shocking to those seeking to emphasize the objectivity of their interpretations” (Rosenblatt, 1969).

(12)

12 Een lege plek, om te blijven

tekst zelf, maar is het resultaat van het leesproces; betekenisgeving vindt plaats in de hersenen van de lezer. Stanley Fish, één van de belangrijkste representanten van deze stroming, stelt in lijn met het voorgaande dat niet de kenmerken van de tekst, maar de leesstrategieën en

conventies van de lezer bepalen of een tekst een gedicht is. Fish (1980) situeert deze strategieën en conventies van de lezer in de ‘interpretive community’ waar deze lezer deel vanuit maakt. Beroemd is zijn anekdote over een literatuurklas die in een set op het schoolbord

achtergebleven namen een gedicht ziet:

It was almost as if they were following a recipe--if it's a poem do this, if it's a poem, see it that way--and indeed definitions of poetry are recipes, for by directing readers as to what to look for in a poem, they instruct them in ways of looking that will produce what they expect to see. (…) Interpretation is not the art of construing but the art of constructing. Interpreters do not decode poems; they make them. (p. 326-327)

Voor Fish spelen tekstuele en linguïstische kenmerken dus vrijwel geen rol bij het lezen van poëzie. De visie van Jonathan Culler (1975) is op dat punt genuanceerder. Zodra de lezer besloten heeft dat het om een poëtische tekst gaat, komen de tekstuele kenmerken in het spel.

(…) reading poetry is a rule governed process of producing meanings; the poem offers a structure which must be filled up and one therefore attempts to invent something, guided by a series of formal rules from one’s experience of reading poetry. (p. 147)

Volgens Culler gebruikt de lezer conventies om op een nieuwe manier naar taal te kijken en zo betekenis toe te kennen aan de tekstuele en linguïstische kenmerken van een gedicht. Potentieel ‘poëtische’ tekstkenmerken zitten in elke tekst; met een poëtische leeshouding (waarbij de gerelateerde conventies geactiveerd worden) is in elke tekst poëzie te lezen. Culler onderscheidt vier conventies die van belang zijn bij het lezen van poëzie. Hij illustreert deze conventies door een interpretatie van William Blake’s gedicht Sunflower te geven.

De eerste regel die Culler introduceert is die van de significance. Deze regel zorgt ervoor dat de lezer er vanuit gaat dat het gedicht een betekenisvolle attitude uitdrukt ten aanzien van de mens en het mensenleven. Zo kunnen elementen uit het gedicht, zoals Blake’s zonnebloem, een extra betekenis krijgen.

De tweede regel die Culler noemt is de conventie van metaforische samenhang. Als lezer ‘maak’ je symmetrie tussen vorm en inhoud, je merkt gelijkenissen, meerduidigheid en contrast op. Zo lees je in ‘that sweet golden clime’ niet alleen een markering van het einde van de dag (de zonsondergang), maar ook –doordat de afwisseling van dag en nacht een cyclus vormt- een verwijzing naar de eeuwigheid van de dood.

(13)

13 Een lege plek, om te blijven

zonsondergang met de dood in het gedicht van Blake wordt bijvoorbeeld ondersteund door deze conventie.

Ten slotte noemt Culler de conventie van de thematische eenheid. Deze regel zorgt ervoor dat een lezer de verschillende kenmerken en elementen van een gedicht in een

samenhangend, coherent geheel probeert te plaatsen. De genoemde conventies maken volgens Culler deel uit van een gemeenschap en worden gebruikt om betekenis te construeren.

Die thematische eenheid is volgens Deconstructivisten een illusie. Zij stellen de tekstuele kenmerken weer centraal, net als New Criticism, Stylistics en de Formalisten, maar hun

benadering van de relatie tussen taal en betekenis is fundamenteel anders. Volgens Derrida klinken bij het toekennen van betekenis aan een taalelement ook alle betekenissen mee die niet aan het taalelement worden gekoppeld: “language bears within itself the necessity of its own critique” (1978, p. 17). Taal is een vergaarbak van alle betekenismogelijkheden. Dat betekent dat het vinden van betekenis in een gedicht een continue zoektocht naar en afweging van

verschillende, soms conflicterende betekenissen is. Taal is volgens het Deconstructivisme de bron van meerduidigheid van betekenis, en eenheid van betekenis is derhalve onbestaanbaar.

Op basis van het bovenstaande ontstaat wellicht de indruk dat eenheid ook ontbreekt in de diverse besproken benaderingen van literatuur, en dat de benaderingen elkaar uitsluiten. Zij benadrukken immers verschillende aspecten in wat zij onder poëzie verstaan, en in hoe poëzie volgens hen gelezen wordt. De werkelijkheid is genuanceerder. Zo wordt ook binnen het Formalisme al snel gezien dat je deviatie niet alleen taalkundig kunt definiëren: verwachtingen worden ook gevormd op basis van conventies en culturele kennis. Daarnaast is het mogelijk dat theoretici bij het formuleren van hun theoretische noties verschillende aspecten van het lezen van poëzie voor ogen hadden. Vast staat in ieder geval is dat de rol van taal bij de eerstgenoemde benaderingen het zwaartepunt vormt, terwijl de lezergeoriënteerde benaderingen de rol van taal steeds binnen het kader van de lezer en de leescontext plaatsen. Het leesproces is immers een interactie tussen tekst en lezer, of tussen lezer en tekst, gesitueerd in een fysieke,

psychologische, sociale en cultuurhistorische context (Hanauer, 2001).

(14)

14 Een lege plek, om te blijven

lezer en context bij dat proces spelen? En nog belangrijker: hoe modelleer je de invloed van die verschillende kenmerken? Wat is de onderlinge samenhang en de wederzijdse beïnvloeding? Om meer zicht te krijgen op de invloed van deze factoren op het leesproces is empirisch onderzoek noodzakelijk. In het volgende hoofdstuk worden de mogelijkheden geschetst die het empirisch onderzoek biedt bij het lezen van poëzie in het bijzonder, en bij onderzoek naar

(15)

15 Een lege plek, om te blijven

2. EEN EMPIRISCHE BENADERING VAN HET LEZEN VAN

LITERATUUR: MOGELIJKHEDEN EN KANTTEKENINGEN

I think what this piece of research shows is, again, how much more complex the world, including the world of literature, is than we initially surmised. I would argue, however, that it is precisely because the world is so complex, that we cannot do without empirical research. If our

understanding of literature is to advance with any degree of success in heightening the reliability of that understanding, then empirical investigations will be unavoidable. (Van Peer, 2002, p. 23).

Hoe lezen mensen poëzie? Een sluitend antwoord op deze vraag is nog niet binnen handbereik. Hoewel er zowel voor poëzie als voor proza sprake is van veel theorievorming, is deze vaak gebaseerd op lezersintuïties van literatuurwetenschappers en andere theoretici. Bovendien gaan achter deze theorieën impliciete of expliciete literatuuropvattingen schuil. Achter hun ogenschijnlijk descriptieve omschrijving van wat literatuur of poëzie nu eigenlijk is, zitten normatieve opvattingen verborgen over regels en voorschriften waar literatuur of poëzie aan moet voldoen. Er is tot nu toe maar weinig ondersteuning van de bestaande theorieën door empirisch onderzoek. Dat is een gemis, omdat empirisch onderzoek de mogelijkheid biedt om meer licht te werpen op die aspecten van poëzie waarin poëzie verschilt van andere vormen van taalgebruik. In poëtisch taalgebruik neemt de vorm van de tekst een belangrijke plaats in. Maar zijn lezers zich ook bewust van dit belang van vorm?

Om deze en andere vragen over het lezen van poëzie te kunnen beantwoorden is het noodzakelijk om empirisch onderzoek te doen onder diverse lezers. Ook Willie van Peer, een van de grondleggers van het empirisch literatuuronderzoek, was overtuigd van die noodzaak:

Granting that each reader has individual characteristics, he (W. van Peer, RKvtJ) holds that trends in text-reader interaction need to be observed in larger groups and that is high time that the hypothetical models of readers should be replaced by real people, who account for what the majority actually say, think and do. (Zyngier et al., 2008, p. x)

(16)

16 Een lege plek, om te blijven

uiteraard als leidraad dienen, en ook inzichten uit bijvoorbeeld de cognitieve psychologie kunnen daarbij worden betrokken.5

Ondanks de hierboven besproken mogelijkheden is de empirische benadering niet zonder meer de heilige graal van het onderzoek naar het lezen van literatuur. Er is een aantal kanttekeningen te plaatsen bij de onderzoeksmethodes die in een empirische benadering centraal staan. Deze kanttekeningen hebben met name betrekking op de ecologische validiteit van het onderzoek, de toegankelijkheid van leesprocessen, en op de manipulaties die de onderzoeker toepast op de literaire teksten.

Ecologische validiteit is één van de drie aspecten van externe validiteit (de overige twee aspecten zijn populatievaliditeit en constructvaliditeit). Bij de ecologische validiteit staat de vraag centraal in hoeverre de resultaten van het onderzoek generaliseerbaar zijn naar andere situaties:

Thus ecological validity is the very basic demand that a study actually tells us about the phenomenon it purports to tell the researcher and the readers of that research about and not about a suggestive but frustrating parallel research universe. (Hall, 2008, p. 31)

Bij het onderzoek naar lezen van literatuur en poëzie zijn er een aantal verschillen op te merken met de ‘natuurlijke’ leessituatie, die zo de ecologische validiteit van het onderzoek bedreigen.

Ten eerste worden in een empirisch onderzoek vaak tekstfragmenten gebruikt in plaats van het hele gedicht of het hele verhaal. Daarmee worden deze fragmenten uit hun tekstuele context gehaald. Het is goed mogelijk dat deze fragmenten anders worden verwerkt dan de oorspronkelijke tekst.

Ten tweede vereist de gebruikte methode (bijvoorbeeld een self paced leestaak) vaak dat de tekst zin na zin of woord na woord wordt gepresenteerd. Daarmee wordt een andere, niet-lineaire manier van verwerken door de methode al uitgesloten, terwijl het leesproces bij literaire teksten wellicht juist zo verloopt.

Een derde kwestie is dat de onderzoekers vaak gebruik maken van gemanipuleerde of zelf samengestelde teksten. Het gevaar is echter dat door een bepaalde tekstuele of

extratekstuele variabele te manipuleren, ook andere kenmerken van de tekst of van de context meeveranderen. Dan is niet zonder meer vast te stellen met welke variabele bepaalde effecten samenhangen.

Bovendien zijn er maar weinig overeenkomsten tussen de leestaak in een laboratorium en het lezen in een natuurlijke context. Het leesdoel in beide contexten verschilt; in de eerste

(17)

17 Een lege plek, om te blijven

situatie lees je de tekst omdat de onderzoeker dat van je vraagt, in de tweede situatie lees je de tekst omdat jij dat wilt, bijvoorbeeld ter ontspanning of vermaak. Daarnaast wordt in de onderzoekssituatie vaak gebruik gemaakt van de computer. De tekst (in de meeste gevallen oorspronkelijk geschreven op/voor papier) wordt gepresenteerd op een beeldscherm. Uit empirisch onderzoek blijkt dat er verschillen zijn tussen het lezen van een scherm en het lezen van papier (zie het overzichtsartikel van Dillon, 1992). Stillezen van een beeldscherm gaat over het algemeen langzamer dan van papier. Bovendien zijn proefpersonen minder goed in staat om fouten in een tekst op te sporen. Aan de andere kant wordt lezen van een scherm niet als

vermoeiender ervaren en is geen negatieve invloed op het begrip vastgesteld.

Hoewel er waarschijnlijk nog steeds verschillen zijn in bijvoorbeeld leeshouding bij lezen van scherm en papier, is het aannemelijk dat deze verschillen in de afgelopen jaren zijn

afgenomen. Een deel van de verschillen kan wellicht verklaard worden door de ervaring die mensen hebben met het lezen van een scherm. Het gebruik van de computer is de laatste jaren enorm toegenomen, en daarmee zijn mensen ook steeds meer gewend geraakt aan het lezen van een scherm. Daarmee komt de onderzoekssituatie iets dichter bij de natuurlijke leesomgeving te liggen. Toch blijft de onderzoekssituatie een kunstmatig karakter behouden. Hall (2008) vat de kanttekeningen bij empirisch onderzoek naar het lezen van literatuur samen in het volgende citaat:

Consider next the condition in which an individual is reading pointless, incoherent, experimenter-generated text for no particular purpose. Unfortunately, this has been the typical state of affairs for the majority of the published experimental studies during the last twenty years. (Graesser & Kreuz, 1993, p. 156, geciteerd in Hall, 2008, p. 31)

Een andere moeilijkheid bij een empirische benadering, die voor al het onderzoek naar cognities, interpretaties en attitudes geldt, is de vraag in hoeverre deze cognities en cognitieve processen toegankelijk zijn. Ten eerste verlopen niet alle cognitieve processen bewust. Een lezer kan dan wel onder woorden brengen hoe hij of zij tot een interpretatie of waardering is gekomen, maar heeft geen zicht op alle processen die daarbij een rol hebben gespeeld. Bovendien is het mogelijk dat de taak die proefpersonen in een experiment meekrijgen, bijvoorbeeld hardop denken, de cognitieve processen verstoort: “As soon as we begin attending to reading, it stops, or becomes something else. This seemed even more true of ‘literary reading.’ Our attempts to measure it seemed to cause it to evaporate” (Hunt, 1996, n.p.). Daarnaast is het ook nog mogelijk dat proefpersonen hun eigen cognitieve processen gaan sturen, bijvoorbeeld om sociaalwenselijk te antwoorden.

(18)

18 Een lege plek, om te blijven

verstoren en die door de proefpersonen lastig te beïnvloeden zijn. Een voorbeeld van een dergelijke methode is het meten van de oogbewegingen van de lezer. Deze methode meet online het daadwerkelijke leesgedrag van een lezer. Nadeel van deze methode is echter dat geen zicht wordt verkregen op de resultaten van de cognitieve processen. Daar kan echter aan tegemoet worden gekomen door een dergelijke online methode te combineren met offline methodes waarbij lezers naar hun interpretaties en waardering worden gevraagd. De verbinding tussen cognitieve processen en de resultaten van die processen blijft echter lastig, onder meer omdat cognitieve verwerking zich op verschillende niveaus kan afspelen. Omdat in het onderzoek dat centraal staat in deze studie ook gebruik wordt gemaakt van het meten van oogbewegingen, komen de voordelen en nadelen van deze methode in het hoofdstuk ‘Experiment’ nogmaals aan bod.

Ook is het, zoals al eerder kort aangestipt, van belang om voorzichtigheid te betrachten bij de keuze van het materiaal dat in een experimenteel onderzoek wordt gebruikt, met name wanneer dat materiaal of de context waarin dat materiaal wordt gepresenteerd, ook

gemanipuleerd wordt. Bij experimenteel leesonderzoek spelen drie soorten observeerbare variabelen een rol: tekstuele variabelen, contextuele variabelen en lezervariabelen. Tekstuele variabelen zijn kenmerken van de tekst die, tot op zekere hoogte, objectief vast te stellen zijn. Het gaat hierbij in ieder geval niet om de constructies die de lezer van de tekst maakt, deze mentale constructies zijn immers van de lezer en derhalve idiosyncratisch en subjectief. Het is van belang dat de betreffende tekstkenmerken nauwkeurig gedefinieerd worden: “The essential point, though, is that the process of ascertaining whether a given text has a particular feature needs to be well defined, so that it can be repeated by other researchers with other texts” (Dixon & Bortolussi, 2008, p. 76).

Lezervariabelen zijn kenmerken van de lezer. Kenmerken die een rol van betekenis kunnen spelen zijn bijvoorbeeld leeservaring, culturele achtergrond, werkgeheugen en leeftijd. Van belang is dat verschillen in leesprocessen niet zonder meer toegeschreven kunnen worden aan bijvoorbeeld een verschil in leeservaring. Een ervaren lezer is wellicht ook beter opgeleid, verbaal vaardiger, en gemotiveerder (Dixon & Bortolussi, 2008). Bij onderzoek naar verschillen tussen lezers is het dan ook aan te bevelen om oog te houden voor deze mogelijk confounding variabelen.

(19)

19 Een lege plek, om te blijven

bijvoorbeeld emotionele reacties van proefpersonen die de opdracht hadden meegekregen om zich in te leven in de hoofdpersoon, of juist om het verhaal en de hoofdpersoon als toeschouwer te beschouwen. Ook de manier waarop een tekst wordt gepresenteerd kan van invloed zijn. Als een lezer een tekst binnen een bepaald genre plaatst, worden verwachtingen en schema’s geactiveerd die bij dat betreffende genre horen. Zowel genretheorie als cognitive control systems stellen dat het leesproces begint bij deze genrebeslissing (Hanauer, 2001). Onderzoek van Rolf Zwaan (1991, 1994) laat zien dat er inderdaad verschillen zijn in onder meer leestijd en oppervlakterepresentaties wanneer een zelfde tekst als krantenartikel of als literaire tekst wordt gepresenteerd.

Omdat in deze studie tekstuele kenmerken centraal zullen staan, komen de belangrijkste voorwaarden van het toetsen van deze kenmerken nog wat uitgebreider aan de orde. Als je de invloed van een tekstkenmerk op het leesproces wilt onderzoeken, zijn er grofweg twee

mogelijkheden. Je kunt teksten selecteren met en zonder het betreffende kenmerk, of je kunt de aanwezigheid van het kenmerk zelf manipuleren.

In het eerste geval is sprake van een quasi-experiment, waarbij een methodologisch gevaar op de loer ligt. Een tekst is gemaakt door een auteur, die mogelijk bepaalde reacties bij een lezer wil oproepen. Om dat te bereiken heeft hij of zij wellicht verschillende tekstkenmerken gecombineerd. Het tekstkenmerk dat je wilt onderzoeken kan derhalve steeds samengaan met andere tekstkenmerken. Daardoor kun je niet zeker zijn aan welk tekstkenmerk je de reacties van een lezer kan toeschrijven. Dixon en Bortolussi (2008) noemen dit ‘author confounds’. Hoe bereik je nu dat alleen het tekstkenmerk waarin je geïnteresseerd bent verandert?

Textual manipulations provide the most direct approach to eliminating author confounds in an experimental design. Based on a careful analysis of the text, one identifies a feature of interest and then creates different versions of the text that vary the presence, absence, or extent of that feature. (Dixon & Bortolussi, 2008, p. 79).

Maar ook de manipulatie van de aanwezigheid van een bepaald tekstkenmerk is niet zonder gevaren. Een goede manipulatie heeft alleen invloed op de variabele die in het onderzoek

(20)

20 Een lege plek, om te blijven

Een manier om in ieder geval gedeeltelijk aan deze beperkingen tegemoet te komen is het combineren van tekstuele met quasi-experimentele manipulaties. Je kiest een aantal teksten met een bepaald kenmerk en aantal teksten zonder dat kenmerk. Vervolgens manipuleer je de teksten, zodat er vier verschillende versies ontstaan. In de oorspronkelijke tekst A is het

kenmerk aanwezig, in de gemanipuleerde tekst A’ is het kenmerk afwezig. In de oorspronkelijke tekst B is het kenmerk afwezig, in de gemanipuleerde tekst B’ is het kenmerk aanwezig.

Een andere mogelijkheid is een sham manipulation; een manipulatie van de tekst die overeenkomt met de experimentele manipulatie, maar waarbij geen redenen zijn om aan te nemen dat die manipulatie effect heeft op de afhankelijke variabelen. Zo kun je er in het bovenstaande voorbeeld voor kiezen om in plaats van het aantal adjectieven bijvoorbeeld het aantal zelfstandige naamwoorden te variëren, als je geen reden hebt om aan te nemen dat het aantal zelfstandige naamwoorden samenhangt met de leestijd.

Ten slotte brengt ook de keuze voor het materiaal en voor de onderzoeksgroep

beperkingen met zich mee. De resultaten die je als onderzoeker met een bepaalde set teksten en met een zekere groep proefpersonen verkrijgt, zijn in principe alleen van toepassing op de soort teksten en de subpopulatie lezers die je in je onderzoek hebt gebruikt. Conclusies kunnen dus niet zonder meer gegeneraliseerd worden naar alle lezers of naar alle literaire teksten.

Als deze beperkingen echter door onderzoekers erkend en in acht genomen worden, kan empirisch onderzoek naar het lezen van literatuur bijdragen aan inzicht in het leesproces en de mentale representaties die lezers creëren. De beperkingen kunnen daarbij gedeeltelijk worden ondervangen door verschillende methodes te combineren.

(21)

21 Een lege plek, om te blijven

3. OP DE SCHOUDERS VAN REUZEN - EERDER EMPIRISCH

ONDERZOEK NAAR HET LEZEN VAN POËZIE

“(…) les sages résolutions ne se prennent que par des vues d'ensemble, et pour voir loin, il faut voir de haut.” (Anne Sophie Swetchine, 1782-1852)

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van eerder empirisch onderzoek naar het lezen van poëzie. Het eerste deel van dit hoofdstuk is gebaseerd op een overzichtsartikel van David Hanauer (2001) ‘What we know about reading poetry’. In het tweede deel van dit

hoofdstuk wordt een selectie gepresenteerd van onderzoek dat in de laatste jaren is uitgevoerd.

IS DIT POËZIE?

Een aantal onderzoekers heeft geprobeerd meer duidelijkheid te scheppen omtrent de grootste tegenstelling tussen taalgerichte en lezersgerichte theorieën van poëzie, door

proefpersonen te vragen om verschillende teksten op hun poëtische gehalte te beoordelen. Zo presenteerde Hoffstaedter (1987) vierentwintig teksten van verschillende genres als gedicht of als nieuwsbericht. Voor een meerderheid (veertien) van deze teksten maakte het voor de beoordeling van poëticiteit niet uit of ze als nieuwsbericht of als gedicht werden gepresenteerd. Hoffstaedter concludeert dan ook dat een tekst als gedicht benoemen alleen van invloed is als deze tekst ook linguïstische en tekstuele kenmerken heeft die de lezer met poëzie associeert. Een informerende tekst die als gedicht werd gepresenteerd kreeg geen hogere poëticiteitsscores dan wanneer zo’n tekst als nieuwsbericht werd gepresenteerd.

Hanauer (1995) vroeg proefpersonen eveneens om de poëticiteit en het literaire gehalte van teksten te beoordelen. Zijn proefpersonen verschilden van elkaar in de literaire educatie die ze hadden gehad. De eerste groep proefpersonen bestond uit eerstejaars literatuurstudenten, de tweede groep werd gevormd door studenten met een Bachelor in literatuur, en de derde groep studenten had hun Master in literatuur behaald. Hanauer legde de studenten twaalf

verschillende teksten voor: zeven postmoderne gedichten, twee moderne gedichten, twee fragmenten uit literaire romans en één fragment uit een geschiedenisboek. Hanauer vond geen verschillen tussen de drie groepen proefpersonen in hun beoordeling van de poëticiteit van de teksten. Daaruit concludeert hij dat de drie groepen gedeelde concepten hebben over welke tekstuele kenmerken een tekst poëtisch maken. Opvallend genoeg werden er wel verschillen gevonden tussen de drie groepen in hun beoordeling van het literaire gehalte van de

(22)

22 Een lege plek, om te blijven

dat er een verschil is in de concepten die een rol spelen bij de beoordeling van een tekst als poëzie, of als literair6. Waar bij de eerste taak vooral tekstkenmerken een rol lijken te spelen, is het mogelijk dat bij de tweede taak ook andere, meer evaluatieve aspecten van belang zijn.

In een volgende studie onderzocht Hanauer (1996) de rol van tekstuele kenmerken en literaire educatie vanuit een ander perspectief. Eerstejaarsliteratuurstudenten en studenten met een afgeronde Bachelor in literatuur werd gevraagd om de poëticiteit van twee teksten te beoordelen. In dit onderzoek kregen de proefpersonen gemanipuleerde versies van twee gedichten voorgelegd. De gedichten waren zo gemanipuleerd dat er drie versies ontstonden die van elkaar verschilden in de hoeveelheid grafische en fonetische informatie (strofes met

versregels versus een ‘paragraafpresentatie’ en de aanwezigheid van alliteraties, assonanties, et cetera). Beide groepen vonden de teksten met meer grafische en fonetische informatie

poëtischer dan de teksten met minder grafische en fonetische informatie. Lezers lijken dus zeker gebruik te maken van tekstkenmerken en de dichtheid van deze kenmerken bij de categorisatie van een tekst als gedicht.

Hoewel zowel de ervaren lezers als de eerstejaarsstudenten gevoelig zijn voor de aanwezigheid van bepaalde tekstkenmerken, is er toch een subtiel verschil tussen deze beide groepen. De ervaren lezers gebruikten in hun beoordeling een kleiner deel van de schaal, en gaven over het algemeen hogere scores voor de poëticiteit van de teksten dan minder ervaren lezers van literatuur. Deze geoefende lezers lijken er een ruimer concept van poëzie op na te houden, waarbij ze een groter aantal tekstuele en linguïstische kenmerken gebruiken om een tekst als poëzie te definiëren.

Uit deze onderzoeken blijkt dat bij het lezen van poëzie zowel de tekstkenmerken als de achtergrond van de lezer een rol spelen. Beginnende literaire lezers en meer ervaren lezers hebben bepaalde concepten over wat een tekst poëtisch maakt. In deze concepten neemt onder meer de grafische en fonetische vorm van de tekst een belangrijke plaats in. Hoewel deze structurele kennis bij beide groepen lezers in de basis overeenkomt, zijn er aanwijzingen dat literaire experts extra ideeën hebben over wat een tekst ‘literair’ maakt, en dat zij een ruimer concept van poëzie hanteren.

Lezers gebruiken de tekstuele kenmerken dus om te beslissen of een tekst poëtisch is. Maar richt een lezer tijdens het lezen van een gedicht dan ook zijn of haar aandacht op deze tekstuele kenmerken? En wordt de vorm van het gedicht, die van groter belang is dan bij andere

(23)

23 Een lege plek, om te blijven

soorten teksten, ook door de lezer opgeslagen? Of is een lezer alleen bezig om de betekenis van het gedicht te construeren? Deze vragen staan centraal in het onderzoek naar het lezen van poëzie dat zich richt op aandacht en representaties.

WAT TREKT DE AANDACHT, WAT WORDT OPGESLAGEN EN WAT KRIJGT

BETEKENIS?

In narratieve en informationele modellen van tekstverwerking wordt er vanuit gegaan dat een geoefende lezer alleen bezig is met het construeren van betekenis (Gernsbacher, 1990; Kintsch & Van Dijk, 1978 in Haunauer, 2001). Psycholinguïstisch onderzoek laat inderdaad zien dat de oppervlakte-informatie van een informatieve of verhalende tekst door geoefende lezers automatisch verwerkt wordt en dat deze informatie niet meer toegankelijk is voor de lezer na ongeveer 80 milliseconden (Bransford & Franks, 1971; Gernsbacher, 1985, 1990; Sachs, 1967 in Hanauer, 2001).

De taalgerichte benaderingen van poëzie voorspellen dat de tekstkenmerken van een gedicht ervoor zorgen dat de lezer constant bewust wordt gemaakt van de

oppervlakte-informatie van het gedicht. Daarmee is het aannemelijk dat lezers deze oppervlakte-oppervlakte-informatie meer en beter onthouden bij poëzie in vergelijking met informatieve of verhalende teksten. De lezergerichte benaderingen sluiten overigens niet uit dat een lezer deze oppervlakte-informatie opslaat, maar deze benaderingen zouden dat verklaren vanuit de conventies en de strategieën die de lezer toepast bij het lezen van een gedicht.

In het onderzoek naar aandacht en representatie worden over het algemeen twee verschillende soorten methodes gebruikt: online methodes zoals leestijd, onderstrepen en EEG-metingen en offline methodes zoals een herkenningstaak of een cued recall taak. Een aantal van deze onderzoeken wordt hieronder besproken.

Een van de eerste empirische onderzoeken is uitgevoerd door Willie van Peer (1986). Hij ging na of lezers gevoelig zijn voor de foregrounded elementen in een tekst, zoals voorspeld wordt door de Formalisten en Stylistics. Volgens deze benaderingen gebruikt de lezer parallelle en afwijkende taalkundige patronen (bijvoorbeeld herhaling van klanken of

betekenisovereenkomsten of tegenstellingen) om een gedicht te begrijpen. Van Peer gebruikte drie methoden om deze claims te onderzoeken. Daarbij ging hij er vanuit dat lezers deze

foregrounded elementen op zouden merken en van belang zouden achten. De proefpersonen

(24)

24 Een lege plek, om te blijven

voorgrond treden (door parallellen, contrast of deviaties) opmerken. In vergelijking met de rest van het gedicht onderstreepten proefpersonen deze passages en elementen vaker, vonden ze deze tekstgedeelten van groter belang bij de interpretatie en waren ze vaker in staat om de oppervlaktestructuur van deze fragmenten te herhalen. Het lijkt dus zo te zijn dat lezers deze ‘poëtische’ kenmerken waarnemen, en in ieder geval ten dele de oppervlakte-informatie van een gedicht opslaan. In verband met het huidige onderzoek rijst de vraag ‘van welke soort

regelverdeling wordt door de lezers de oppervlaktestructuur het beste opgeslagen en het gemakkelijkst gereproduceerd in een geheugentaak?’ Het onderzoek van Van Peer doet vermoeden dat de vorm van poëziefragmenten beter wordt opgeslagen dan die van prozafragmenten. Maar zullen er ook verschillen zijn tussen de verschillende soorten

poëziefragmenten? Op die vraag wordt teruggekomen in het hoofdstuk over enjambementen (hoofdstuk vijf).

In een later onderzoek (1990) richtte Van Peer zich op de rol van metrum in poëzie. Uit de resultaten van dat onderzoek blijkt dat lezers ook een zekere gevoeligheid hebben voor dat aspect van poëzie. De metrische varianten van een gedicht werden door proefpersonen positiever geëvalueerd en achteraf makkelijker herkend in vergelijking met de niet-metrische varianten.

Johan Hoorn (1996) onderzocht een specifieke vorm van afwijkend taalgebruik in poëzie: rijm. Hij maakte gebruik van elektro-encefalografie (EEG), een methode om elektrische potentiaalverschillen die in de hersenen ontstaan via de hoofdhuid te registreren. Hij baseerde zich daarbij op eerder onderzoek waaruit blijkt dat bij semantische afwijkingen een signaal (event related potential -ERP- ) is waar te nemen dat N400 wordt genoemd (een negatieve golf die optreedt ongeveer 400 ms nadat het afwijkende woord is opgemerkt). Hoorn legde zijn proefpersonen vier gemanipuleerde versies van twintig verschillende vierregelige bestaande gedichten voor. De gedichten waren zo gemanipuleerd dat het laatste woord van de laatste regel steeds op een andere manier verband hield met de eerdere regels. De vier condities die zo ontstonden waren: rijm/semantisch correct, geen rijm/ semantisch correct, rijm/ semantisch niet correct en geen rijm/ semantisch niet correct. Ter illustratie een voorbeeld van een vers dat Hoorn gebruikte in zijn onderzoek:

ZWERVENDE LANGS GRAF EN ZERK, VERBLEEF VERWEY MET RAAF EN ROEK. VLIJDE ZICH IN HET BLOEMRIJK PERK, EN VOLTOOIDE DAAR ZIJN LAATSTE _____

(25)

25 Een lege plek, om te blijven

woord ‘hart’. Hoorn vond zowel voor de semantische variabele als voor de fonologische

variabele een effect. In lijn met eerder onderzoek werd in de semantisch ongerelateerde conditie een N400-effect gevonden. Opvallend genoeg vond Hoorn met betrekking tot rijm ook een effect in de niet-rijmende conditie. Dat duidt erop dat het N400-signaal gerelateerd is aan

verwachtingen van de lezer. De lezer vertoonde de grootste verrassing in de niet-rijmende, semantisch ongerelateerde conditie. Waarschijnlijk is dat de lezer op basis van de voorgaande regels een rijmend, semantisch gerelateerd woord verwacht. Als deze beide verwachtingen worden geschonden, neemt het N400-signaal toe.

De resultaten van het onderzoek van Hoorn wijzen erop dat lezers hun aandacht richten op patronen van rijm en semantische relaties in poëzie. Op basis van deze patronen worden bij de lezer mogelijk bepaalde verwachtingen geactiveerd met betrekking tot bepaalde semantische en fonologische vormen. De lezer merkt bovendien wanneer deze verwachtingen worden geschonden (Hanauer, 2001).

David Hanauer (1997b, 1998a, b) onderzocht in een aantal verschillende experimenten of lezers van poëzie inderdaad in hogere mate de oppervlaktestructuur van een tekst opslaan. In één van deze experimenten (1998a) presenteerde hij zijn proefpersonen vier verschillende versies van het gedicht ‘The Twilight turns from Amethyst’ van James Joyce, waarbij hij de hoeveelheid grafische en fonologische informatie varieerde. In de versies van de tekst met weinig grafische informatie was de tekst als proza opgemaakt, terwijl de versies met veel grafische informatie gekenmerkt werden door versregels en een strofe-indeling. De versies met veel fonologische informatie verschilden van de versies met weinig fonologische informatie doordat er meer alliteraties en gevallen van eindrijm in voorkwamen. Naast de vier

verschillende versies van de tekst (grafisch hoog/fonologisch hoog, grafisch hoog/fonologisch laag, grafisch laag/fonologisch hoog en grafisch laag/fonologisch laag), werden er nog twee condities onderscheiden. De tekst werd expliciet als poëzie gepresenteerd, of werd niet als zodanig benoemd.

(26)

26 Een lege plek, om te blijven

presentatie genrespecifieke verwerking activeert, waar in het geval van poëzie aandacht voor die oppervlakte-informatie bij hoort.

In tegenstelling tot Hoorn (1996) vond Hanauer geen aanwijzingen dat lezers zich tijdens het lezen richten op de fonologische informatie in een gedicht. Hanauer gebruikte echter een offline methode, waardoor het mogelijk is dat lezers tijdens het verwerken van de tekst wel degelijk letten op deze informatie, maar dat dit niet meer zichtbaar is na afloop. Een andere verklaring is dat de teksten in de studie van Hoorn, met de grotere aanwezigheid van eindrijm, voor de lezers een sterkere indicatie gaven van het belang van fonologische informatie7.

Naast de invloed van de grafische en fonologische informatie in een tekst op het

onthouden van oppervlakte-informatie, onderzocht Hanauer ook of het benoemen van een tekst als poëzie van invloed is. Alleen de genrecategorisatie van een tekst als poëzie zorgt er, zo blijkt uit de resultaten, niet voor dat lezers meer oppervlakte-informatie opslaan. Dit is in tegenspraak met een strikte lezergerichte benadering, waarbij de categorisatie van een tekst als poëzie an

sich conventionele strategieën zou moeten activeren.

In een tweede studie vergeleek Hanauer (1998b) het leesproces bij gedichten en

encyclopedische teksten. Hij onderzocht de leestijd van de verschillende teksten, in hoeverre de lezers meenden dat ze de tekst begrepen hadden, en hoeveel oppervlakte-informatie de lezers hadden opgeslagen. Uit de resultaten bleek dat lezers bij poëzie, in vergelijking met

encyclopedische teksten, meer tijd nodig hebben, meer oppervlakte-informatie onthouden en hun eigen begrip lager inschatten. Ook deze resultaten wijzen erop dat lezers zich bij gedichten in meerdere mate op de oppervlaktestructuur van de tekst richten.

Samengevat bieden de besproken onderzoeken steun voor de bewering dat lezers tijdens het lezen van poëzie hun aandacht richten op de oppervlakte-informatie van een gedicht en dat ze deze informatie deels ook opslaan. De studies van Van Peer (1990) en Hoorn (1996) duiden erop dat de lezer zich richt op de fonetische informatie in een tekst. Uit het onderzoek van Hoorn blijkt bovendien dat de lezer op basis van de fonologische en semantische informatie bepaalde verwachtingen heeft met betrekking tot het verdere verloop van een regel. Het onderzoek van Hanauer (1998a) suggereert dat de lezer ook gebruik maakt van de grafische informatie in een gedicht.

De resultaten van de verschillende onderzoeken zijn in lijn met de taalgerichte benaderingen van het lezen van poëzie. Lezers letten op de oppervlakte-informatie van een

(27)

27 Een lege plek, om te blijven

gedicht en betrekken de tekstuele en linguïstische informatie in hun leesproces. Maar is deze manier van lezen een gevolg van deze tekstuele elementen? Of van de conventies en

bijbehorende leesstrategieën die de lezer hanteert? En kan het zijn dat deze conventies dan weer geactiveerd zijn door die tekstuele elementen? Op basis van de besproken onderzoeken is het waarschijnlijk dat zowel de tekstuele elementen in een gedicht als de poëzieleesconventies een rol spelen en dat deze bovendien met elkaar samenhangen.

Maar hoe maakt een lezer een betekenisvol geheel van alle tekstuele elementen in een gedicht? Blijft een lezer ook in het proces van betekenisverlening dicht bij de oppervlakte-informatie? Of ziet de lezer in het poëtische taalgebruik juist een aansporing om op zoek te gaan naar meerduidigheid, zoals beschreven in de conventies van Culler (1975)? Volgens Hoffstaedter (1987) verschillen lezers in het proces van betekenisconstructie. Hij onderscheidt drie typen lezers, die van elkaar verschillen in de plaats die ze op een continuüm innemen. Aan de ene kant staat de lezer die dicht bij de originele tekst blijft en vooral gebruik maakt van parafrases, aan de andere kant staat de lezer die op een actievere manier betekenissen construeert. Deze lezer bouwt extra betekenissen om ambiguïteit op te lossen en betekeniskloven en barstjes te overbruggen.

Het weinige onderzoek dat gedaan is naar het proces van betekenisconstructie heeft zich vooral gericht op de beginnende poëzielezer. Die beginnende lezer lijkt het meest overeen te komen met Hoffstaedter’s parafraserende, dicht bij de tekst blijvende type. Zo onderzocht Harker (1994) de interpretaties van vijftien- en zestienjarigen, waarbij zijn lezers vooral parafrases van de gedichten gaven. Ook de vele overeenkomsten in interpretaties van dertien gedichten in het onderzoek van Martindale en Dailey (1995) wijzen op een proces van

betekenisvorming waarbij de lezer dicht bij de oorspronkelijke tekst blijft en deze in eigen, ‘normalere’ woorden weergeeft. Mogelijk is literaire kennis noodzakelijk bij een actiever

interpretatief proces van betekenisconstructie. Om meer licht te werpen op betekenisgeving van ervaren lezers is echter nog meer onderzoek nodig.

Uit het onderzoek dat besproken wordt door Hanauer blijkt dat lezers gevoelig zijn voor de specifieke tekstuele en linguïstische kenmerken in een gedicht. Ze merken deze op, gebruiken die informatie om verwachtingen te vormen, en onthouden de oppervlakte-informatie van een gedicht. Bovendien verloopt het leesproces bij poëzie trager (in vergelijking met

(28)

28 Een lege plek, om te blijven

Jèmeljan Hakemulder (2004) richtte zich in één van zijn experimenten wel op meer ervaren lezers. Hij legde zijn Nederlandse proefpersonen twee verschillende versies van het gedicht ‘The Old Bridge’ van Nabokov voor8. De ene groep proefpersonen las de originele versie van het gedicht, de andere groep proefpersonen kreeg een gemanipuleerde versie voorgelegd. In deze gemanipuleerde versie waren foregrounded elementen, zoals ambigue woorden, herhaling, en ongebruikelijke woorden, weggehaald of aangepast. De proefpersonen moesten de tekst tweemaal lezen, waarbij ze na het lezen vragen moesten beantwoorden over waardering en waargenomen complexiteit. Na de tweede lezing werd de proefpersonen bovendien gevraagd of hen nieuwe aspecten aan de tekst waren opgevallen, of ze het herlezen plezierig vonden en of ze van mening waren dat een derde lezing nog meer kon toevoegen. Daarnaast onderzocht

Hakemulder, met behulp van een associatietest, of de ideeën van de proefpersonen over liefde, een centraal thema in het gedicht van Nabokov, veranderden na het lezen van de tekst.

De lezers van de originele tekst haalden meer plezier uit de tweede lezing in vergelijking met de eerste lezing. Daarnaast scoorden de lezers van de originele tekst hoger op de vraag of hen nieuwe aspecten waren opgevallen in vergelijking met de andere groep lezers, vonden ze het herlezen prettiger dan de lezers van de gemanipuleerde versie en zagen ze meer heil in een derde lezing. Er werden echter geen verschillen gevonden in de waargenomen complexiteit van de tekst na de eerste of de tweede lezing. In vergelijking met een controlegroep hadden de lezers van de originele versie andere ideeën over met name eeuwige liefde. De aanwezigheid van bepaalde tekstkenmerken (in deze studie samengevat met de term foregrounding) beïnvloedt de waardering en waarneming van lezers.

Bepaalde groepen lezers zijn dus gevoelig voor de aanwezigheid van dergelijke tekstkenmerken. Bovendien gebruiken ze deze kenmerken bij de genrecategorisatie van een tekst, zoals uit de eerste paragraaf van dit hoofdstuk bleek. Maar stopt die categorisatie bij de vaststelling dat een tekst een gedicht is? Of hebben lezers ook oog voor subgenres? Die vraag stond centraal in het onderzoek van Maria Nella Carminati en collega’s (2006). Omdat de onderzoekers verwachtten dat het vermogen om een subgenre te herkennen samenhangt met leeservaring, waren de proefpersonen ook in deze studie ervaren poëzielezers. Carminati en haar collega’s onderzochten of lezers gevoelig zijn voor een verandering in subgenre door met behulp van een self paced leestaak na te gaan of de leessnelheid van proefpersonen verandert. Ze lieten proefpersonen eerst een aantal fragmenten van één bepaald subgenre (respectievelijk

(29)

29 Een lege plek, om te blijven

epische en lyrische poëzie) lezen, waarna zonder aankondiging werd overgegaan naar fragmenten van een ander subgenre. De fragmenten verschilden verder niet van elkaar wat betreft metrum, regellengte en rijmschema. Uit de resultaten bleek dat lezers inderdaad gevoelig zijn voor poëtische stijl en subgenre. Zodra ze een nieuwe regel in een andere stijl treffen, passen ze hun leessnelheid aan. Carminati en collega’s onderzochten tevens of rijmschema ook van invloed is op de verwerking van poëzie, maar vonden geen veranderingen in leessnelheid bij een wisseling van rijmschema.

In een recenter onderzoek van Van Peer, Hakemulder en Zyngier (2007) stond opnieuw het mechanisme van foregrounding centraal. In deze studie onderscheidden de onderzoekers zes mogelijke effecten van foregrounding (of deviant taalgebruik): esthetische waardering,

esthetische structuur, diepte van interpretatie (cognitie), emoties, verandering in attitude en bewustzijn van de sociale context van literatuur. Onder esthetische structuur verstaan de onderzoekers dat de lezer zich ervan bewust is dat de tekst onder de oppervlakte extra

structuren en mogelijke betekenissen heeft. Dat bewustzijn van de complexiteit van de structuur van een tekst kan volgens Van Peer en collega’s vervolgens leiden tot langzamere en/of

grondigere cognitieve verwerking omdat lezers de diepere betekenissen willen construeren. De vraag is natuurlijk of die conclusie gerechtvaardigd is. Mogelijkerwijs is de langzamere

cognitieve verwerking niet per sé gemotiveerd door de wens van diepere betekenissen, maar eerder een indicatie van verwerkingsmoeilijkheden. In deze studie creëerden de onderzoekers zes verschillende versies van een poëzieregel, in afnemende mate van deviatie. Daarbij

manipuleerden ze diverse foregrounded elementen, zoals een meer gebruikelijke metafoor of synoniem. Uit de resultaten bleek dat de mate waarin een regel afwijkt van normaal taalgebruik inderdaad van invloed is op bewustzijn van esthetische structuur (‘the sentence has a deep meaning’, ‘the line is complex’ en ‘the sentence is elaborate’). Bovendien is de mate van

foregrounding van invloed op de mate van cognitieve verwerking die de regel oproept (‘it makes

me stop and think’, ‘I would like to memorize it’ en ‘I am learning something from it’). Ten slotte is er een verband tussen foregrounding en attitudeverandering (‘the sentence makes me more sensitive’, ‘I think it introduces a new perspective’ en ‘it makes me look at things differently’). Uit het onderzoek bleek echter niet dat leesfrequentie van invloed was op de verschillende effecten van foregrounding. De onderzoekers verwachtten dat frequentere lezers zich meer bewust zouden zijn van normen en daarmee van graduele verschillen in foregrounding. Die verwachting werd echter niet bevestigd. Zowel frequente als minder frequente lezers reageren sterker op de poëzieregels met de grootste mate van foregrounding. Dat suggereert dat deze effecten van

foregrounding bij verschillende groepen lezers optreden, en derhalve redelijk onafhankelijk zijn

(30)

30 Een lege plek, om te blijven

Een onderzoek van dezelfde onderzoekers (Zyngier et al., 2007) doet echter vermoeden dat er wellicht toch verschillen zijn in de manier waarop frequente en minder frequente lezers met complexiteit en foregrounding in teksten omgaan. De onderzoekers legden proefpersonen uit drie verschillende landen (Nederland, Brazilië en Egypte) fragmenten uit drie, in complexiteit en mate van foregrounding toenemende teksten voor. Hoewel voor de Nederlandse

proefpersonen wel verschillen werden gevonden in waarderingen na de eerste keer en de tweede keer lezen, was dit niet het geval voor de Braziliaanse en Egyptische proefpersonen. Zyngier, Van Peer en Hakemulder opperen dat dit verschil wordt veroorzaakt doordat Nederland een sterkere leescultuur kent in vergelijking met de andere twee landen. Over de precieze onderliggende mechanismen durven ze echter nog geen definitieve uitspraken te doen. Deze resulaten duiden er op dat de resultaten van experimenteel leesonderzoek

cultuurgebonden zijn, en dus niet zonder meer zijn te vertalen naar andere (lees)culturen. In de tot nu toe besproken onderzoeken is gebruikt gemaakt van zowel online als offline methodes. Hoewel het gebruik van eyetracking door een aantal onderzoekers wordt genoemd als mogelijke online methode is er tot nu toe slechts één onderzoek uitgevoerd waarin van deze methode gebruik werd gemaakt. Martin H. Fisher en collega’s (2003) vergeleken oogbewegingen van lezers bij een tekst die als proza, dan wel als poëzie werd gepresenteerd. De presentatie van de tekst als poëzie zorgde voor langere fixaties, kleinere progressies (voorwaartse saccades zijn korter), meer en langere regressies (terugspringen van de blik naar reeds bekeken woorden) in vergelijking met de presentatie van de tekst als proza. De onderzoekers concluderen dan ook, in lijn met Hanauer (2001), dat lezers hun leesstrategie aanpassen zodra ze realiseren dat de tekst poëtisch is9, mogelijk anticiperend op verwerkingsmoeilijkheden betreffende bijvoorbeeld ambiguïteit en metaforen. Verwacht wordt dat een deel van deze verschillen tussen teksten die als proza dan wel als poëzie worden gepresenteerd ook zullen optreden in het experiment dat in deze studie centraal staat.

Hoewel in de besproken onderzoeken diverse elementen van poëzie aan de orde komen (foregrounding, rijm, subgenres, grafische en fonologische informatie), zijn onderzoekers tot nu toe voorbijgegaan aan een element in poëzie waarbij de hand van de dichter buitengewoon zichtbaar wordt: enjambementen. In poëzie is het immers de dichter en niet de bladspiegel die bepaalt waar een regel eindigt. Als zo’n regeleinde vervolgens niet samenvalt met het einde van een zin(sdeel), creëert de dichter een enjambement.10 Omdat het gebruik van enjambementen

9 De classificatie van een tekst als ‘poëtisch’ hangt ook hier samen met bepaalde literatuuropvattingen over wat poëtisch is.

(31)

31 Een lege plek, om te blijven

daarmee een opvallend kenmerk van veel poëzie is, dat samenhangt met de grafische

presentatie, maar ook met meerduidigheid en verschuiving van betekenis, staat dit element van poëzie in deze studie centraal. Zijn lezers zich bewust van niet-toevallige en mogelijk

betekenisvolle karakter van regelafbrekingen in poëzie? Blijkt uit de oogbewegingen van lezers dat ze bij een regelafbreking stilstaan als die afbreking niet samenvalt met een ‘natuurlijke’ pauze in een zin? Hoe lezen lezers enjambementen in poëzie? Om die vragen te kunnen

beantwoorden is het van belang om nauwkeurig vast te stellen wat enjambementen precies zijn en waar het verschil zit tussen poëzieregels met en zonder enjambement. Voordat echter dieper wordt ingegaan op de theorie omtrent enjambement, wordt eerst vanuit een ander, meer literatuurfilosofisch perspectief, de onderscheidende presentatie van poëzie op papier

(32)

32 Een lege plek, om te blijven

4. HET TYPOGRAFISCHE WIT

“Als je de woorden van een favoriet gedicht achter elkaar zet, als proza, blijft er niet veel van over. Het poëtische van poëzie schuilt in het wit dat het gedicht omringt en doordringt.” (Van Dijk, 2006,

p. 11)

In haar boek Leegte, leegte die ademt onderzoekt literatuurwetenschapper Yra van Dijk de rol en de betekenis van het wit in de poëzie in het algemeen, en in het werk van de dichters J.H. Leopold, Paul van Ostaijen, Martinus Nijhoff en Hans Faverey in het bijzonder. Ze laat daarin zien dat op plekken waar niets lijkt te staan, wel degelijk iets staat. In haar eerste hoofdstuk verkent ze onder meer de theorie van het typografische wit, waarin ze een overzicht schetst en de opvattingen van Maurice Blanchot onderzoekt. Maurice Blanchot (1907-2003) was een Franse schrijver, filosoof en literatuurtheoreticus die diverse essays heeft geschreven over stilte, leegte en ruimte binnen de literatuur waarbij hij aan de geschreven vorm van poëzie een

belangrijke rol toekende.

Omdat in deze studie een belangrijke rol is weggelegd voor het wit in de poëzie - het versregelwit ‘bepaalt’ immers waar een regel wordt afgebroken en daarmee of er sprake is van enjambement – worden in dit hoofdstuk de belangrijkste inzichten besproken. Daarbij wordt ingegaan op wat verschillende theoretici nou eigenlijk te zeggen hebben over dat wit. Wat is het belang en de rol van het wit in de poëzie? De invalshoek van dit hoofdstuk is van een andere, meer literatuurfilosofische aard in vergelijking met de voorgaande hoofdstukken. Er is echter bewust voor gekozen om het onderwerp ook vanuit dit perspectief te belichten, omdat je meer ziet als je verschillende gezichtspunten inneemt. Bovendien geven ook de hieronder besproken beschouwingen aanknopingspunten over hoe lezers omgaan met het typografische wit.

De belangstelling voor het wit rondom de woorden in een gedicht en daarmee de beschouwing van die ‘leegtes’ neemt toe vanaf de jaren zestig. Deze toegenomen belangstelling is onder meer te verklaren vanuit het structuralisme, waar betekenisprocessen een belangrijke rol hebben. Maar ook de “poststructuralistische nadruk op wat doorgaans in de marge moet blijven” (Van Dijk, 2006, p. 68) draagt bij aan deze ontwikkeling. Dat wil echter niet zeggen dat er niet al eerder aandacht besteed werd aan het wit.

Zo stellen Wellek en Warren in hun Theory of Literature (1949) “that poetry is written for the eye as well as for the ear” (p. 144) en erkennen zij onder meer het belang van

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze R7 fotoreceptor cel is voor een fruitvlieg noodzakelijk voor zicht in UV-licht: op deze wijze kunnen mutanten in deze receptor, of in noodzakelijke componenten van de

spreekt haar veroordeling en diepe teleurstelling uit over het ingrijpen van de Sovjetunie en andere staten van het pact van Warschau in de Tsjechoslowaakse

De auditcommissie gaat de dialoog aan met de accountant over relevante keuzes van de accountant in zijn controle en keurt deze goed, wordt door 74% van de commissarissen als groot

Deze protocollen en documenten zijn te vinden op de Dunamare website, de website van de school en op de interne schijf in de map protocollen.. In dit plan wordt gesproken

Zowel (zoals verwacht) tussen de private en de publieke sector, maar ook binnen deze sectoren, tussen lange- en korte termijn, tussen economische en sociale keuzes en zelfs

Président d'honneur de la section d'Odontologie de l'Association Française pour l'avancement des sciences au Congrès de Tunis.. Vice-Président du Congrès d'hygiène scolaire

Therefore, in Chapter 3 the phenology of the above mentioned pest insects and their main natural enemies in Brussels sprouts is studied for three vegetable

Alle inspanningen zijn erop gericht om het langlopende proces rond deze jaarrekening zo spoedig mogelijk af te