• No results found

Fiscale boete en art. 6 ECRM

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Fiscale boete en art. 6 ECRM"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoge Raad (derde kamer) 19 juni 1985, nr. 22.076 (Mrs. Vroom, Stol, Jansen, Van der Linde en Roelvink)

( . . . )

4. Beoordeling van de klachten ( . . . )

4.2. Voor de beantwoording van de vraag of artikel 6, lid l, van het Verdrag op de onderwerpelijke verhoging van toe-passing is, dient in aanmerking te worden genomen dat naar de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens, zoals laatstelijk geformuleerd in zijn arrest van 21 februari 1984 inzake Öztürk (Publications de la Cour Européen-ne des Droits de i'Homme, Série A, Vol. 73) niet beslissend is dat het vergrijp waarvoor de verhoging is opgelegd naar het Nederlandse rechtsstelsel niet tot het strafrecht behoort.

Uit voormeld arrest blijkt dat groter gewicht dient te wor-den toegekend aan de aard van het vergrijp, mede bezien in verband met het karakter van die verhoging.

Verhogingen die worden opgelegd op de voet van artikel 18, lid l, en artikel 21, lid l, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna te noemen: de AWR) of, zoals de onderwerpelijke verhoging, op de voet van artikel 6, lid l, a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, zijn sancties gesteld op het overtreden van een norm met een algemeen ver-bindend karakter - namelijk een verwijtbaar handelen of nala-ten, waardoor de overheid wordt belemmerd in de heffing van een wettelijk verschuldigde belasting - en de bedoeling van deze verhogingen is dat zij zowel preventief als bestraffend werken. Dat het opleggen van deze verhogingen is onttrokken aan het Nederlandse strafrechtstelsel valt voorts niet terug te voeren op enig oordeel omtrent de strafwaardigheid van het vergrijp, maar berust op overwegingen van doelmatigheid -waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de overweging dat de capaciteit van het strafrechtelijk apparaat niet toerei-kend is om het grote aantal verhogingen als strafzaken te be-handelen - en doet ook niet af aan het preventieve en bestraf-fende karakter van de onderwerpelijke sanctie, welk karakter mede wordt bevestigd door het bepaalde in de artikelen 18, lid 3, en 21, lid 2, van de AWR.

Onder deze omstandigheden moet het opleggen van een zo-danige verhoging worden aangemerkt als het instellen van een strafvervolging in de zin van artikel 6, lid l, van het Ver-drag.

4.3.1. Dit artikellid geeft de belastingplichtige aan wie de verhoging is opgelegd recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.

(2)

aan te merken als een rechterlijke instantie in de zin van voormeld artikel 6, lid l, mits slechts de betrokkene in staat wordt gesteld elke beslissing die aldus te zijnen laste wordt genomen voor te leggen aan een rechterlijke instantie die de in dat artikellid vermelde waarborgen biedt.

4 . 3 . 2 . De toepassing van een verhoging als bedoeld onder 4 . 2 . omvat twee fasen:

( . . . )

Deze regeling, in haar geheel bezien, legt de bepaling van het bedrag van de toe te passen verhoging in handen van de inspecteur.

4.3.3. De vraag of, beoordeeld naar de maatstaven van de artikelen 18 en 21 van de AWR en artikel 16 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, terecht een verhoging is opgelegd is aan een volledige rechterlijke toetsing onderworpen.

Met betrekking tot de vraag, of de kwijtscheldingsbevoegd -heid juist is gehanteerd, hetgeen inhoudt of de verhoging op het juiste bedrag is gesteld, zijn in artikel 27, lid 2, van de AWR aan de rechterlijke toetsing zekere beperkingen gesteld: het beroep op de rechter kan worden ingesteld ter zake dat de inspecteur:

a. van de bevoegdheid tot het geheel of gedeeltelijk niet verlenen van kwijtschelding kennelijk tot een ander doel ge-bruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden, waartoe die be-voegdheid gegeven is;

b. bij afweging van de betrokken belangen niet in rede-lijkheid tot het besluit heeft kunnen komen;

c. anderszins heeft besloten in strijd met enig in het al-gemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk be-stuur.

De Staatssecretaris van Financiën heeft omtrent het gebruik van de kwijtscheldingsbevoegdheid aan de inspecteurs voor-schriften gegeven, welke zijn neergelegd in de Leidraad admi-nistratieve boeten 1971 respectievelijk de Leidraad administra-tieve boeten 1984, alsmede in de Leidraad motorrijtuigenbelas-ting 1966 respectievelijk de Leidraad motorrijtuigenbelasmotorrijtuigenbelas-ting van 3 juli 1980. Deze leidraden zijn met medewerking of goed-vinden van de belastingdienst gepubliceerd.

( . . . )

Deze leidraden houden geen rechtsrregels in; beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbegin-sel, brengen echter mee dat de inspecteur tegenover de belas-tingplichtige gehouden is een kwijtschelding, welke in de des-betreffende leidraad is voorzien, ook in feite te verlenen.

Hieruit vloeit voort dat de rechter, indien de toepassing van een leidraad ten procasse aan de orde wordt gesteld, een oordeel dient te geven over de volgende vragen:

of de inspecteur van de in de leidraad neergelegde regels, zoals deze naar het objectieve oordeel van de rechter dienen te worden verstaan, ten nadele van de belastingplichtige is afgeweken;

(3)

of toepassing van deze regels in het voorliggende geval, hetzij in verband met de bijzonderheden van het geval, het-zij omdat de regels op zich zelf beschouwd daartoe leiden, strijd opleveren met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Indien deze beoordeling tot de gevolgtrekking voert dat de verhoging tot een te hoog bedrag is vastgesteld, neemt de rechter zelfstandig een kwijtscheldingsbesluit.

Het vorenomschreven stelsel houdt in dat de belastingadmi-nistratie, ook indien de zaak aan de rechter wordt voorgelegd, invloed heeft op het bedrag van de verhoging, doch daarbij is gebonden aan, voor de belastingplichtige kenbare, vaste re-gels, welker toepassing aan het oordeel van de rechter is on-derworpen, en dat daarenboven de rechter, indien die regels leiden tot een verhoging welke bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet kon worden opgelegd, of anders-zins in strijd is met enig beginsel van behoorlijk bestuur, be-voegd is de verhoging te verminderen.

4 . 3 . 4 . De onder 4 . 3 . 3 . weergegeven regeling biedt de be-lastingplichtige, die in beroep komt tegen een hem opgelegde verhoging, een zodanige mogelijkheid tot verweer tegen het door de inspecteur te zijnen aanzien genomen besluit, dat aan de eisen gesteld in artikel 6, lid l, van het Verdrag is vol-daan.

5. Slotsom

5.1. Het Hof heeft, naar uit de motivering van zijn beslis-sing omtrent het kwijtscheldingsbesluit blijkt, dat besluit ge-toetst aan het Nederlandse nationale recht en daarbij mede acht geslagen op de in de Leidraad motorrijtuigenbelasting van 3 juli 1980 door de Staatssecretaris aan de inspecteur gegeven richtlijnen. Anders dan belanghebbende in cassatie voorstaat dwingt het Verdrag niet tot een verdergaande toetsing van het onderwerpelijke besluit. Het beroep kan mitsdien niet tot cas-satie leiden.

5 . 2 . Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 6, lid l, tweede volzin, van het Verdrag zal de Hoge Raad van de be-slissing betreffende de verhoging mededeling doen in een openbare terechtzitting.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep. NOOT

(4)

eerste volzin AWR, dat wil zeggen van enkele administratieve boeten in het belastingrecht, aangemerkt als het instellen van een strafvervolging in de zin van artikel 6 lid l ECRM.

De voor deze conclusie in aanmerking genomen relevante omstandigheden kunnen worden beschouwd als een uitwerking van één van de drie onder andere in het Engel- en in het Öztürk-arrest geformuleerde kriteria ter beoordeling van de vraag of er sprake is van een ingestelde strafvervolging, na-melijk de aard van het vergrijp. Hoewel inmiddels algemeen ge-steld kan worden dat de Europese Commissie en het Europese Hof aan de hand van inhoudelijke kriteria bepalen of er sprake is van het instellen van een strafvervolging of het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van artikel 6 ECRM is in deze zin nog geen beslissing op het terrein van de belastingrechtelijke verhogingen gegeven. De Hoge Raad blijkt echter een dergelijke voorzet niet meer nodig te hebben.

In deze bespreking zullen we daarom met name de conse-quenties van het toepasselijk verklaren van artikel 6 ECRM op afdoening van administratieve boeten in het belastingrecht uit-werken en de in deze zaak getrokken consequenties en gege-ven uitspraak aan een kritische beschouwing onderwerpen. Het wettelijk stelsel van fiscale boeten in de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (AWR)

(5)

AWR bezwaar gemaakt worden bij de inspecteur. Pas bij zijn uitspraak daarop neemt de inspecteur krachtens artikel 25 lid 5 AWR een kwijtscheldings besluit. Tegen dat besluit staat dan volgens artikel 27 lid l en 2 beroep open bij de rechter, even-eens op grond van schending van genoemde beginselen. Het beroep tegen beide bovengenoemde kwijtscheldingsbesluiten wordt door de rechter gelijktijdig afgehandeld (zie bij voor-beeld artikel 29 lid 3 AWR) met de daaraan ten grondslag lig-gende navorderingsaanslag en de uitspraak van de inspecteur inzake een bezwaar tegen een naheffingsaanslag. De procedure voor de rechter, de belastingkamer van het Gerechtshof en die voor de cassatierechter is geregeld in de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken ( W A R B ) .

Met betrekking tot de hierboven omschreven verhogingen dient te worden opgemerkt dat zij hun grondslag vinden in ge-dragingen die doorgaans tevens krachtens artikel 68 AWR, zo-wel als overtreding als als misdrijf, strafbaar kunnen zijn. Eenzelfde gedraging kan dan ook volgens het wettelijk stelsel gelijktijdig leiden tot zowel een quasi-strafrechtelijke, admi-nistratieve afdoening als een (fiscaal-) straf rechtelijke. Mede in dat licht bezien is het opmerkelijk, dat de Hoge Raad zich niet uitlaat over de verhogingen die de AWR in artikelen 9 lid 3, 21 lid l, tweede volzin voorziet voor gedragingen die ook, via ar-tikel 69 A W R , strafbaar zijn gesteld. Het betreft hier zoge-naamde orde-boeten, die aanmerkelijk lichter zijn dan de 100% verhogingen en die ook verschuldigd zijn als de belastingplich-tige geen verwijt treft. Tegen deze categorie boeten voorziet de wet ook niet in een bezwaar- of beroepsmogelijkheid.

Artikel 6 lid l ECRM: De toegang tot de rechter

Nu de Hoge Raad het opleggen van de verhoging zelf kwali-ficeert als het instellen van een strafvervolging in de zin van artikel 6 lid l heeft de belastingplichtige krachtens dit artikel voor het bepalen van de gegrondheid en de hoogte van de verhoging recht op behandeling door een onafhankelijke rech-ter. Als gevolg van de boven weergegeven wettelijke regeling betreffende de verhoging en de kwijtschelding bepaalt de in-specteur het bedrag van de toe te passen verhoging. De Hoge Raad stelt uitdrukkelijk dat het opleggen van de verhoging door een niet-rechterlijke instantie (de bevoegde inspecteur) niet onverenigbaar is met het voorschrift van artikel 6 lid l, mits tegen die verhoging beroep op een rechterlijke instantie, die de waarborgen van artikel 6 biedt, openstaat.

(6)

De administratieve boeten op voet van de artikelen 18 lid l en 21 lid l, eerste volzin AWR behoren ook binnen de AWR -niet tot de lichte, maar tot de zware boeten die op grond van artikel 68 jo 72 AWR zelfs als misdrijven kunnen worden ver-volgd .

De beslissing van de Hoge Raad op dit punt ligt dus zeker niet in de lijn van de door het Europese Hof gehanteerde voor-onderstelling van de lichte overtredingen. Naar onze mening staat artikel 6 ECRM aan administratieve afdoening van zware overtredingen - dus ook van overtredingen zoals bedoeld in de artikelen 18 lid l en 21 lid l, eerste volzin AWR - in de weg. Voor beoordeling van de rechterlijke toetsing die in de visie van de Hoge Raad wel dient open te staan, dat wil zeggen be-handeling door de belastingkamer van het Gerechtshof dienen we, rekening houdend met de twee vormen van teopassing van verhoging, te onderscheiden in twee fasen. Als voorwaarde voor de toetsing na administratieve afdoening geldt volgens de Hoge Raad, overeenkomstig de Europese jurisprudentie, dat deze procedure moet voldoen aan de waarborgen van artikel 6 van het Verdrag.

De eerste fase, die bestaat in het bepalen van de wettelijke gegrondheid van de verhoging, is aan volledige rechterlijke toetsing onderworpen (artikel 26 A W R ) . Desondanks is deze toetsing beperkt en wel tot de vraag of het aan opzet of schuld van de belastingplichtige te wijten is dat te weinig be-lasting is geheven, waarbij de bewijslast bovendien rust op de belastingplichtige. Dit bezwaar wordt enigszins ondervangen door het feit dat beroep op de rechter tegen het opleggen van de verhoging gelijktijdig wordt ingesteld en behandeld met het beroep tegen de naheffings- of navorderingsaanslag (artikel 28 jo artikel 29 lid 3 A W R ) , waarin het gehele feitencomplex in beschouwing wordt genomen en blijkens de jurisprudentie han-tering van beginselen van behoorlijk bestuur niet is uitgeslo-ten. Voor de tweede fase, het bepalen van de hoogte van de kwijtschelding en derhalve van het bedrag van de verhoging zijn in gepubliceerde Leidraden aan de inspecteurs voorschrif-ten gegeven die hun beleidsvrijheid beperken.

(7)

De beperktheid van de toegang tot en toetsing door de rechter op grond van dit wettelijk systeem blijkt duidelijk in-dien we deze afzetten tegen de gangbare regels voor het op-leggen van straf en bepalen van strafmaat in het Nederlandse strafprocesrecht. Daarin wordt het opleggen van de straf en de hoogte daarvan bepaald door een rechterlijke instantie, ar-tikel 113 eerste lid Grondwet (bij de verhoging door de be-voegde inspecteur, artikel 18 lid 2 en artikel 25 lid 5 A W R ) , de verdachte hoeft geen initiatief te nemen tot behandeling van de zaak door de rechter, zelfs niet indien hij niet is ingegaan op een transactievoorstel (bij de verhoging dient de verdachte zelf beroep op de rechter in te stellen, zelfs met redenen om-kleed, artikel 28 AWR), in de strafmaat is de rechter gebonden aan een wettelijk minimum, artikel 23 lid 3 Sr. (bij de verho-ging ongelimiteerd), bij de bepaling van de strafmaat wordt rekening gehouden met vele omstandigheden de persoon van de verdachte en het feit betreffende, artikelen 9, 9a, 24 Sr. en artikel 359 lid 5, 6 en 7 Sv. (bij de verhoging slechts met de mate van opzet of schuld), een hoger beroepsinstantie is vrij de strafmaat te verlagen, artikel 424 Sv. (bij verhoging is geen hoger beroep mogelijk). Zeker nu het Nederlandse straf-procesrecht bij een strafvervolging op dit punt normen han-teert die op een hoger beschermingsniveau liggen dan de in-ternationale mag Nederland in ieder geval niet onder de mumeisen komen. Het naleven van een 'minimum' van de mini-mumeisen van het Verdrag door de nationale rechter is ons in-ziens dan ook een niet te accepteren beperking op de rechter-lijke toetsing.

Hoewel artikel 6 zelf de eis niet omschrijft regelt artikel 14 lid 5 van het Verdrag van New York bij strafvervolgingen een recht voor de vervolgde de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te laten beoordelen door een hoger rechtscollege. Deze mogelijkheid is als feitelijke behandeling van de zaak, gezien de feitelijke behandeling in eerste en hoogste instantie door een Gerechtshof niet aanwezig bij fiscale boeten en met name bezwaarlijk in geval van een verhoging bij een navorderings-aansiag waartegen vóór de behandeling door de rechter ook geen administratief beroep mogelijk is. Berechting in één fei-telijke instantie bij lichte overtredingen wordt soms nog ver-dedigd, bij zware overtredingen als hier bedoeld valt het moei-lijk te verdedigen.

Openbaarheid van behandeling en uitspraak

(8)

moet worden gegeven. Onvermeld laat hij evenwel, dat artikel 6 lid l ECRM ook openbaarheid van de procesvoering gebiedt. Het voorschrift van artikel 18 WARB, dat ongeclausuleerd be-handeling in raadkamer gelast, laat zich toch moeilijk verenigen met de in artikel 6 lid l ECRM geëiste openbaarheid. Weliswaar kan de openbaarheid van de behandeling op bepaalde in dit laatste artikel genoemde gronden beperkt worden, de mogelijk-heid daartoe zou dan echter toch in de wet opgenomen moeten worden.

Redelijke termijn

De toepasselijk-verklaring van artikel 6 lid l ECRM op deze fiscale boeten houdt in dat de berechting met betrekking tot de opgelegde boeten binnen een redelijke termijn zal moeten plaatsvinden. Met betrekking tot deze eis komt uit de Straats-burgse en de in dat spoor volgende Nederlandse jurisprudentie het volgende beeld naar voren. De redelijkheid van de duur van de procedure wordt beoordeeld naar de bijzondere omstan-digheden van het geval. Daarbij worden met name in beschou-wing genomen: de ingewikkeldheid van de zaak, het gedrag van de verdachte en de wijze waarop door de bevoegde instan-ties is gehandeld. Niet alleen de totale duur van de procedure, vanaf het instellen van de vervolging tot aan de onherroepe-lijke beslissing, wordt op redelijkheid getoetst, maar ook de vertragingen in ieder procesfase afzonderlijk dienen daarop te worden beoordeeld. Ten aanzien van deze laatste toets kan worden opgemerkt (zie ook E . M . in NJCM-Bulletin 1985, p. 205 e . V . ) , dat een niet door bijzondere omstandigheden te verkla-ren vertraging van twee jaar niet meer geaccepteerd wordt.

(9)

S 126,-) een tijdsbestek van bijna twee en een half jaar, ter-wijl - hieromtrent is slechts een gissing mogelijk - de gehele procedure, vanaf de oplegging van de boete een vier ä vijf jaar geduurd zal hebben.

Als evenwel in een bepaald geval de rechter zou constate-ren, dat na de oplegging van de verhoging berechting onrede-lijk lang op zich had laten wachten, dan doet zich het pro-bleem voor, welk gevolg hij aan die constatering zou moeten verbinden. In de commune strafvordering heeft de rechter de mogelijkheid als sanctie de niet-ontvankelijkheid van het open-baar ministerie uit te spreken (.artikel 349 S v . ) . Een dergelijke sanctie is niet voorzien in het wettelijk stelsel inzake de op-legging van fiscale boeten en zou daar ook niet in passen. In de lijn van de commune strafvordering zou liggen, dat de fis-cale rechter de verhoging wegens schending van de redelijke termijn ongedaan zou kunnen maken; de wet biedt de rechter die mogelijkheid nu niet. Hij heeft slechts de mogelijkheid te beslissen of de verhoging terecht is opgelegd en of de kwijt-scheldingsbevoegdheid juist is gehanteerd.

Bovenstaand overziend is onze conclusie, dat zowel de eis van berechting binnen redelijke termijn als een adequate sanc-tiemogelijkheid moeilijk zijn te realiseren gezien het huidige systeem van afdoening van verhogingen. De erkenning van het opleggen van een verhoging als het instellen van een strafver-volging zal zeker op dit punt beter tot zijn recht kunnen ko-men bij ingrijpende wijziging van het onderhavige wettelijke systeem.

Ook bij administratieve afdoening dient volgens de Hoge Raad een beroepsprocedure voor de rechter open te staan die voldoet aan de in artikel 6 lid l van het Verdrag vermelde waarborgen. Algemeen wordt aanvaard dat toepasselijkheid van artikel 6 lid l van het Verdrag voor strafvervolgingen impli-ceert dat de in lid 2 en 3 omschreven rechten ook dienen te worden gewaarborgd. We zullen de procedure voor de belas-tingkamer van het Gerechtshof daarom ook toetsen aan de be-langrijkste van de in lid 2 en 3 vereiste waarborgen en gega-randeerde rechten.

Artikel 6 lid 2: Presumptie van onschuld en vrijwaring tegen zelf-incriminatie

(10)

be-ginsel op geen enkele wijze verwerkt. De verhoging wordt door de inspecteur 'automatisch' opgelegd, bij bezwaar tegen een verhoging opgelegd bij naheffingsaanslag moet de belasting-plichtige zelf het verlangen te kennen geven te worden ge-hoord en kan hij zelfs worden opgeroepen tot het verstrekken van inlichtingen (artikel 25 lid 2 A W R ) , er is geen wettelijke regeling op grond waarvan de betaling bij bezwaar kan worden opgeschort, bij bezwaar tegen een besluit betreffende de hoog-te van de kwijtschelding dient de belastingplichtige zelf beroep op de rechter in te stellen, de rechter is bevoegd de belas-tingplichtige op te roepen tot het verstrekken van inlichtingen en indien deze weigert te verschijnen of inlichtingen te ver-strekken daar zodanig rekening mee te houden als deze zal me-nen te behoren (artikel 14 lid l en 3 WARB), en bovendien dient de belastingplichtige te bewijzen dat het niet aan opzet of grove schuld te wijten is dat te weinig belasting is gehe-ven.

Deze regelingen, maar met name de omkering van de bewijs-last lijken uitdrukkelijk in strijd met de door het Verdrag ver-eiste waarborg van presumptie van onschuld.

Artikel 7: Het legaliteitsbeginsel

Nu artikel 6 van het Verdrag toepasselijk is op de fiscale verhogingen zullen, gezien de tekst van artikel 7 (criminal offence), ook de beginselen neergelegd in dit artikel hierop van toepassing moeten worden geacht. Daarin is onder meer neergelegd dat wegens overtreding van een norm waarop straf-rechtelijke veroordeling kan worden gebaseerd geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan op die overtreding was gesteld ten tijde dat die werd begaan.

Volgens de AWR wordt de als gevolg van de overtreding te weinig geheven belasting nagevorderd of nageheven. Het be-drag van de verhoging bedraagt 100% van de navordering of naheffing (de te weinig geheven belasting), hetgeen impliceert dat dit bedrag niet aan een absoluut maximum is gebonden. Deze regeling staat dus op gespannen voet met dit in artikel 7 neergelegde legaliteitsbeginsel.

Ne bis in idem

(11)

Sr., houdt kort gezegd in, dat niemand ten tweede male ver-volgd kan worden voor een feit, waarvoor hij al eerder is be-recht. Ons lijkt, zeker na deze uitspraak, dubbele vervolging en berechting in strijd met de strekking van dit beginsel. Ook op dit punt lijkt wetswijziging, waarbij dubbele vervolging en berechting wordt uitgesloten, de aangewezen weg.

Artikel 6 lid 3 ECRM

Artikel 6 lid 3 bevat een opsomming van rechten voor een ieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd. De ver-volgde heeft bij voorbeeld de bevoegdheid getuigen op te roe-pen. Een dergelijke bevoegdheid is voor de behandeling bij het Gerechtshof niet in de wet neergelegd en zou, teneinde te vol-doen aan de vereisten van artikel 6 alsnog voor deze procedu-re moeten worden gecprocedu-reëerd.

Daarnaast bevat artikel 6 lid 3 een recht op kosteloze rechtsbijstand door een toegevoegd advocaat indien de vervolg-de niet over voldoenvervolg-de midvervolg-delen beschikt om een raadsman te bekostigen. Kosteloze bijstand in fiscale zaken kan worden verleend op basis van de Wet Rechtsbijstand aan on- en min-vermogenden. Toevoeging op deze basis pleegt volgens de daarbij gehanteerde richtlijnen over het algemeen slechts plaats te vinden onder bepaalde voorwaarden, waaronder deze dat er sprake moet zijn van een aantoonbaar juridisch probleem. Daarnaast is een verzoeker om rechtshulp volgens de Wet Rechtsbijstand aan on- en minvermogenden, in tegenstelling tot een toevoeging volgens het Wetboek van Strafvordering, een eigen bijdrage verschuldigd.

De garanties voor kosteloze rechtsbijstand in geval van een strafvervolging voor een misdrijf krachtens het Wetboek van Strafvordering zijn dus groter dan in geval van een door de inspecteur opgelegde verhoging, omdat de belastingplichtige voor de toevoeging daarin ten dele afhankelijk zal zijn van het binnen een arrondissement gevoerd toevoegingsbeleid.

Conclusie

Wij achten het toe te juichen dat de Hoge Raad het opleggen van enkele fiscale boeten karakteriseert als het instellen van een strafvervolging in de zin van artikel 6 lid l ECRM. Maar ook al lijkt de Hoge Raad daarmee een vergaande uitspraak te doen, hij gaat in casu niet zo ver de daaruit op basis van de Europese jurisprudentie voortvloeiende consequenties te trek-ken. Het lou dan ook wenselijk zijn als deze kwestie wat die consequenties betreft aan de Europese organen wordt voorge-legd.

(12)

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aanleiding te geven?) de conclu-sie dat het stelsel van deze verhogingen in strijd is met het Verdrag. Hij acht het wenselijk dat de wetgever een stelsel ontwerpt dat met het Verdrag in overeenstemming is en spreekt de hoop uit dat de wetgever het niet zo ver zal laten komen dat de rechter zal moeten ingrijpen. Dit laatste lijkt dus nu toch gebeurt. Ons inziens moet onvermijdelijk wetswijziging volgen.

Het aanpassen van het huidige stelsel van fiscale boeten aan het Verdrag zal evenwel leiden tot het ontstaan van twee vrij-wel gelijkwaardige stelsels ten aanzien van dezelfde feiten, namelijk het met het Verdrag in overeenstemming gebrachte stelsel en het stelsel van strafrechtelijke afdoening op basis van de artikelen 68 en 69 AWR.

Ons inziens is het - mede in verband met de deregulerings-eis - noodzakelijk te overwegen of ten aanzien van overtredin-gen van de belastingwet één sanctiestelsel ontworpen zou kun-nen worden waarin de specifieke belangen en eisen van de be-lastingadministratie tot hun recht komen en tevens aan de waarborgen van de internaitonale verdragen wordt voldaan.

Nu deze vorm van administratieve afdoening door de Hoge Raad wordt beschouwd als een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Verdrag heeft dit, zeker als men daaraan de door ons getrokken consequenties verbindt, gevolgen voor po-gingen tot decriminalisering. Zo verliezen bij voorbeeld de aan de hierboven besproken regeling ontleende argumenten van de commissie vereenvoudige afdoening lichte overtredingen van verkeersvoorschriften (commissie Mulder) goeddeels hun kracht.

C . P . M . Cleiren/G. Oosterhof*

* Beiden werkzaam als medewerker strafrecht aan de Rijksuniversiteit Leiden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

2.3.17 Niet valt in te zien hoe de overige verwijten van ABR – dat de AFM sneller de telefoon had moeten pakken, dat de AFM per brief in plaats van per e-mail had moeten

ABR heeft daarbij overigens niet aangegeven hoeveel van de overige 28.973 transacties zij heeft verricht voor eigen rekening danwel als marketmaker, welke laatste transacties ABR

Bovendien zijn de 3 overige lijnen zwaarder (150 en 380 kV) dan deze met de betreffende te verhogen mast en we vermoeden dat de zwaardere lijnen ook hogere masten hebben

Het protocol van samenwerking tussen de Vlaamse regering en de sociale partners van de vis- serijsector trad in werking op 1 maart 2002 en liep tot 28 februari 2004.. Dit protocol

Ten opzichte van de in de begroting ingeboekte opbrengsten van de tariefsverhogingen, waarbij rekening is gehouden met de macro­economische doorwerking 1 , vallen deze gerealiseerde

[r]

Drie maanden na de verhoging van de onderkaak worden twee implantaten geplaatst in het verhoogde deel van de onderkaak.. Deze ingreep kan onder plaatselijke verdoving

Met dit artikel wordt geregeld dat de vaststelling van de NLQF-niveaus van de gereguleerde kwalificaties die afkomstig zijn van de gereguleerde onderwijs- en opleidingssoorten, en