• No results found

ARTIKEL 36 VAN DE NED. GELOOFSBELIJDENIS.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "ARTIKEL 36 VAN DE NED. GELOOFSBELIJDENIS. "

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARTIKEL 36 VAN DE NED. GELOOFSBELIJDENIS.

OVERHEID EN KERKEDIENST.

DOOR

Dr. ]. SEVERI]N.

I.

I. Het punt van geschil.

Wanneer een behandeling van artikel 36 aan de orde wordt gesteld, is er althans één punt, dat geen bijzondere toelichting verdient, n.l. dat de meeningen verdeeld zijn omtrent hetgeen de confessie belijdt aan- gaande het ambt der overheid ten aanzien van den heiligen Kerkedienst, neergelegd in de woorden: En hun ambt is, niet alleen acht te nemen en te waken over de Politie, maar ook de hand te houden aan den Heiligen Kerkedienst; om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valsehen godsdienst; om het rijk van den antichrist te gronde te werpen, en het Koninkrijk van jezus Christus te bevorderen; het woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt.

Uitvoerig in te gaan op de opvattingen van hen, die partij zijn in deze bestreden zinsnede der Geloofsbelijdenis van de Gereformeerde Kerken in deze landen, kan slechts weinig nut hebben. Van meer belang schijnt het ons toe voor alles te onderzoeken, wat de vergaderingen der Kerken eertijds met deze woorden hebben bedoeld en uit welke behoefte deze confessie omtrent het ambt der Overheid werd geboren

1 ).

Indien het mag gelukken het gevoelen der vaderen overtuigend te kennen, kan er althans geen redelijke grond meer zijn om zijn eigen opvatting van art. 36 voor oud-vaderlijke orthodoxie aan te prijzen, doch loopt het geschil over den inhoud en de strekking van dit stuk der belijdenis zelf en gaat het om de vraag, of dit op schriftuurlijken bodem is te wraken en zoo ja, welke dan het schriftuurlijk standpunt zij, dat men in het punt van geschil heeft in te nemen en te verdedigen. Zou daaren- tegen de bestreden confessie in het licht der H. Schriftuur nader be- schouwd gerechtvaardigd worden, dan dient onderzocht in welk verband verschil van conceptie ten aanzien van de verhouding van "Staat en

1)

Met opzet oriënteeren wij ons aan de theologie van Calvijn, de Ned.

Geloofsbelijdenis en de acta der oudste vergaderingen van de Gereformeerde Kerken (der zestiende eeuw) als documenten van den werkzamen reformatori- iChen geest en lieten de schrijvers van den lateren tijd rusten.

Antlr. Staatk. I No. 7 18

(2)

I • ~~~-- -~~~-- ~-~---

- - - ~

I li

I

I, I i

I

262

Kerk" met de belijdenis omtrent het ambt der Overheid optreedt en in welken zin art. 36 uitbreiding of uitwerking zou behoeven, krachtens de vraagpunten, die sedert zijn vaststelling en revisie van voorheen aan de orde kwamen.

Het valt wel niet te ontkennen, dat het conflict der historie, 't welk telkens weer art. 36 in het centrum plaatst, loopt over zoodanige regeling of gebrek aan regeling, welke ongetwijfeld in principiis met de confessie saamhangt en daaruit ook de argumenten zal hebben te ontleenen, die tot oplossing van het geschil zullen moeten bijdragen, maar - vergissen doet hij zich die meent, dat de verhouding van "Staat en Kerk" in art. 36 geregeld is. Van een regeling dier verhouding is daarin zelfs geen sprake en kon op het tijdstip, waarop de belijdenis van Guido de Bres kerkelijke sanctie verkreeg, ook geen sprake zijn.

De relatie toch, die in de gangbare uitdrukkingen: Kerk en Staat of Staat en Kerk wordt bedoeld, is een geheel andere dan de verhouding van "Overheid en Religie", in cas.u die van "Overheid en Religie" naar Christelijke geloofsovertuiging, in artikel 36 omschreven. Hier geldt het de relatie van twee universeel werkzame levensmachten in de historie der menschheid, daar de verhouding van een geordende politieke gemeenschap (staat), en een geïnstitueerde religieuse gemeenschap (Cultus of Kerk), welke daaruit opkomen, als concrete organisaties van gemeenschap.

Verliest men deze onderscheiding uit het oog en zou men de woorden

"Staat" en "Overheid" dooreen gebruiken in denzelfden zin, gelijk dit ook inderdaad kan worden opgemerkt, dan brengt men zichzelf en anderen op een weg, die op een fundamenteel stuk van de belijdenis van art. 36 afwijkt. Wanneer men spreekt van de Overheid als instelling Gods, heeft men niet het oog op bepaalde overheidspersonen, maar op een door God verordend gezag, dat er is en tengevolge waarvan menschen met autoriteit bekleed als magistraten dat gezag oefenen, ge- ordende staten verschijnen, door wetten en politiën geregeerd. Weliswaar zegt de belijdenis dit in meer tastbaren vorm, n.l. Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken ge- slachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend /zeeft, doch des- niettemin ziet zij onweerlegbaar op de goddelijke ordinantie der "Over- heid", die zich daarin manifesteert, dat er Koningen, Prinsen en Over- heden zijn, gelijk ook Calvijn spreekt van tweeërlei regeering, van welke de burgerlijke strekt tot het institueeren van een burgerlijke en uit- wendige gerechtigheid der zeden

1 ),

als een van God ingestelde orde

2).

Stelt men nu voor de "Overheid" in het algemeen, als "Draagster"

van het goddelijk gezag, het woord "Staat" in de plaats, dan schuift men een abstracte idee onder die werkzame orde Gods, en wisselde het

1 )

Joannis Calvini Institutio Christianae religionis, ed. A. Tholuck, Berolini MDCCCXXXIV, I. Lib. IV Cap. XX. 1. pag. 475. de altero etiam, quod ad instituendam civilem duntaxat externamque morurn iustitiam pertin et, ... .

2 )

l.I. ibid... ordinem hunc divinitus sancitum ... .

(3)

263

theologische standpunt in voor een wijsgeerige conceptie. Niet de "Staat"

heeft goddelijke autoriteit, maar de "Overheid" is met goddelijk gezag bekleed. Op het standpunt der confessie kan men nimmer van den Staat spreken als subject van wettelijke regeling en politie, doch behoort men steeds de "Overheid" als zoodanig te houden. De Staat is geordende gemeenschap en te vergelijken met sociale levensvormen als het huis- gezin, de familie, de stam. Het huisgezin is de vader niet, de familie niet de pater familias, de stam niet het stamhoofd en zoo is de "Staat"

niet de "Overheid".

Ten opzichte van de "Kerk" heerscht veeltijds een soortgelijke begrips- verwarring en blijkt, dat men vaak aan een zeker instituut van kerkelijke gemeenschap de macht en autoriteit toeschrijft, welke volgens Schrift en belijdenis aan een voor de Kerk van Christus bevolen orde toekomt, volgens welke zij zal worden geregeerd

1) .

Het is dan ook een schrome- lijke deviatie van de confessie omtrent het wezen en de regeering der Kerk, wanneer een kerkelijke gemeenschap als zoodanig subject van kerkregeering is en een kerkelijke wetgeving en orde maakt naar eigen inzicht. De roeping der Kerk is dienen en wel een dienen van den Koning der Kerk, zooals Hij gediend wil zijn.

Toch bleek de bewustwording der nationale individualiteit in de nieuwe geschiedenis zoo sterken invloed uit te oefenen op den algemeeoen geest, dat ook de institueering der kerken schier in alle landen een nationaal karakter aannam en in de landskerken instituten schiep, die in het bewustzijn der natiën de kerkidee voor het geloof, dat de Kerk als een spiritueele wezenlijkheid belijdt, in de plaats zetten, of dat, zooals hier te lande, allengs een kerkidee werd geboren, hoewel de oudste docu- menten van den Calvinistischen geest daarmede niet overeenkomen

2).

Aan het individualisme der natiën in de nieuwe geschiedenis gaat een nationaal kerkelijk individualisme gepaard, dat zich manifesteert in het instituut van de Staatskerk. Tengevolge van dezen staat van zaken werd het vraagstuk van het ambt der Overheid jegens de religie onder andere

1)

Ned. Geloofsbel. Art. XXX. Wij gelooven, dat deze ware Kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie, die ons onze Heere heeft geleerd in Zijn Woord.

2)

De confessioneele woordvoerders trachten steeds hun kerk-idealisme als oud-vaderlijke traditie aan te dienen en meeoen deze te kunnen versterken door er op te wijzen, dat men in de 18de eeuw en zelfs vroeger een enkele maal den naam: "Hervormde of Gereformeerde Kerk" zou kunnen aanwijzen.

Door een heenwijzing naar het "besluit" door de Dordtsche Synode van 1618/19, waarmede de "Vijf artikelen" den volke worden verkondigd, en waarin de laatste Nationale Synode der Gereformeerde Kerken hier te lande gehouden, alleen spreekt van "Gereformeerde Kerken" en van "Kerken", achten wij het

"Confessioneel" idealisme afdoende als onconfessioneel en niet-oudvaderlijk aan de kaak gesteld, ondanks alle doctrinaire beweringen, die buiten deze officieele acta omgaan.

Het feit, dat inderdaad in de theologische litteratuur de naam "de Hervormde Kerk" voorkomt, kan ons sterken in de meening, dat de idee van een nationaal kerkelijk-instituut ook ten onzent veld won en blijkens de organisatie van 1816 de orde van eertijds kon verdringen.

I

i I

.I 'I

(4)

i i i

264

termen gezien en verkreeg ook een geheel anderen inhoud, daar het zich ging bewegen tusschen den geïnstitueerden staat en een geïnstitu- eerde kerk bijzonder. Dit kan voor een ieder duidelijk zijn, die zich op de hoogte heeft gesteld van de handelingen der regeeringsorganen gedurende de jaren der Revolutie, die den godsdienst betreffen. De publicatie van Zuid- en Noord-Holland, van den 3lsten januari 1795, luidde: "dat ieder mensch het regt had, om God zoodanigerwijze te dienen, als hij wilde of niet wilde, zonder daarin op eenige wijze ge- dwongen te kunnen worden; dat derhalve ieder burger, onaangemerkt den godsdienst, waarvan hij belijdenis deed, stem hebben moest in de wetgevende vergadering der geheele maatschappij" ...

1).

Men zocht gansehelijk niet den godsdienst uit den staat uit te bannen en verbrak geenszins de relaties van Overheid en religie, maar streed tegen een bevoorrecht kerkelijk instituut. Pieter Paulus sloot zijn aan- spraak als voorzitter van de nationale vergadering op den I sten Maart 1796, "met een plegtig gebed tot God"

2).

Wat men bedoelde was niet anders dan gelijke berechtiging van verschillende gezindheden. "In de raadzaal der volksvertegenwoordigers waren de muren van afscheiding tusschen de christelijke kerkgenootschappen afgebroken en weggenomen.

Geen van al die kerkgenootschappen had boven het andere eenig voor- regt. Allen hadden gelijke regten verkregen"

3) .

Vrijheid van godsdienst voor de wet, of scheiding van kerk en staat, beduidde in de dagen der Revolutie in de Bataafsche republiek, vrijheid van belijdenis en kerkelijke gemeenschap zonder bevoorrechting van eenig instituut, zoo- dat dit streven critiek oefende op de bestaande verhouding tusschen kerk en staat, ten onzent in de heerschende kerk, elders in de staats- kerk op een wijze geconsolideerd, die den revolutionairen geest niet kon bevredigen, doch evenmin overeenkomt met de Calvinistische be- lijdenis en kerkenorde.

Deze crisis betreft dan ook inderdaad de verhouding van kerk en staat en slechts van terzijde die van Overheid en religie, zijnde de breuk van een relatie van zeker staatkundig en kerkelijk instituut. De Revolutie wierp een verhouding omver, welke na de Reformatie vrijwel algemeen was geworden, doch slaagde er niet in nieuwe relaties uit te werken, die met het wezen der Kerk overeenkwamen, wijl zij in den grond der zaak politieke revolutie was en humanistisch van karakter. Men ging niet uit van de rechten en autoriteit der Kerk, doch van de rechten van den mensch. De critiek der Revolutie was critiek tegen bestaande toe- :5tanden, die niet schenen te stroaken met de politieke rechten van den staatsburger.

Desondanks heeft de Revolutie het probleem van de verhouding van

1 )

A. Ypey en I. J. Dermout, "Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk", Breda 1827, IV, blz. 128.

2 )

Ypey en Dermout, t.a.p. blz. 146.

3 )

Ypey en Dermout, t.a.p. blz. 211.

(5)

265

kerk en staat aan de orde gesteld, schoon het nog steeds zijn oplossing wacht en duidelijk gemaakt door de nieuwe toestanden, die de historie zag, dat de moderne staat behoefte heeft aan een regeling van de relaties van het politiek instituut tot de kerkelijke instituta

1).

Zulk een regeling wordt in art. 36 niet getroffen. Daarin staat geen woord van de verhouding van ieder der geünieerde gewesten of van de foederatieve republiek als eigenaardig staatsinstituut tot de geïnstitu- eerde kerken in deze landen, evenmin van de verhouding van het Ver- eenigd Koninkrijk der Nederlanden tot de Nederlandsche Hervormde Kerk of iets dergelijks, zooals zoovelen daarin meeoen te kunnen lezen.

Uit juridisch oogpunt beschouwd, geeft art. 36 veeleer een conceptie van de internationale rechtsverhouding van de "Overheid" en de "Kerk".

Van deze internationale beteekenis draagt het artikel, met name in datgene wat omtrent den magistraat gezegd wordt, de kenmerken. De confessie heeft het geheele menschelijke geslacht op het oog, ziet op de regeering van de wereld en spreekt van koningen, prinsen en overheden in het algemeen. Voorts is de absoluutheid van de religie van Christus, welke met zooveel nadruk naar voren treedt, eisch voor haar universeele erkenning en eerbiediging en reguleert de verhouding van de door den God der religie verordende "Overheid" tot de van God bevolen "Kerke- dienst"

2).

Daarom gaat art. 36 ver boven de kwestie van geschil uit en wordt gedragen door dien wiekslag des geloofs, welke den reformatorischen geest eigen is en heeft niets van doen met de kleinkramerij van het geesteloos nageslacht. Het schouwt het panorama der geschiedenis in het stralende licht van de souvereinHeit Gods, reikhalzend in heilige verwachting naar den cl.ag van de toekomst des Heeren. "Door mij regeeren de Koningen en stellen de vorsten gerechtigheid, door mij heerschen de heersellers en de prinsen, alle de richters der aarde

3).

Het gaat niet om een onderscheiding van een Christelijke of niet Christelijke Overheid, doch het gaat om de beschouwing des geloofs, welke universeel de Overheid als Gods dienaresse ziet onder de souve- reine leiding van den eenigen en waarachtigen God.

Niet, hoe de overheden oordeelen over de hun toegewezen macht en autoriteit, over hun roeping en ambt, kan aan de visie der Kerk, in de belijdenis uiteengezet, ook maar iets veranderen, doch hoe zij naar schriftuurlijke conceptie deze dingen hebben te beschouwen, staat hier in het centrum. Slechts dient in verband met het volgende in art. 36 omtrent het ambt der Overheid verklaard, te worden opgemerkt, dat de confessie in het algemeen steun kan vinden in den consensus gentium

1 )

Hierbij zal de wetgever alzoo ook een criterium noodig hebben om te bepalen, wat voor de Overheid als kerkelijk instituut kan gelden en wat zulk een waardeering moet missen.

2)

Art. 36 spreekt van Kerkedienst en niet van Kerken.

3) Spreuken 8 : 15, 16.

(6)

266

aangaande den goddelijken oorsprong van de legislatieve macht en in het bijzonder in een algemeen gevoelen, dat men met een overheid van doen had, die de Christelijke religie beleed, 't welk overigens na een periode van Roomsch universalisme geen bewondering baart.

Dit neemt echter niet weg, dat de conceptie der confessie sui generis theologisch is en als vanzelf ook een theologische ethiek der "Overheid"

insluit, afgezien van het feit, of de magistraat zich daardoor bewust laat leiden of niet

1) .

Mag het voldoende duidelijk worden geacht, dat de confessie van art.

36 geenszins over een geïnstitueerden staat in het bijzonder handelt, het zal niet moeilijk vallen aan te toonen, dat zij al evenmin op een zeker instituut van kerkelijke gemeenschap doelt, dan alleen op de openbaring van het lichaam van Christus in den geordenden dienst krachtens zijn bestel, zooals de belijdenis des geloofs dat verstaat.

Immers art. 36 spreekt van den "heiligen kerkedlenst" en wat men onder den kerkedienst begreep, vertolkt ons Calvijn, de theoloog der Reformatie aldus, dat de Dienst des Woords de voornaamste zenuw en mitsdien de ziel der Kerk is

2) .

Het gewicht van dezen dienst heeft hij klaar en uitvoerig uiteengezet in zijn onderwijzing, waarin hij God met recht den auteur der prediking noemt

3).

Door de prediking wordt de Kerk gebouwd

4) .

Het ligt voor de hand, dat de predicatie des Woords een orde van den Dienst insluit, welke van God bevolen, den institu- tairen vorm van den Dienst des Woords bepaalt en niet aan het goed- dunken der menschen overlaat.

Geen andere orde laat de Reformator toe dan den Dienst des Woords naar de H. Schrift, waarom hij zijn scherpe pen richt tegen het Pausdom, als de tyrannie van den Roomsehen afgod

5 ).

Calvijn kent geen alge- meene Kerk in institutairen vorm en ontzegt aan het instituut der Roomseh-Katholieke Kerk den titel der Kerk en betwist de waarachtig- heid en wettigheid van haar consti!utie, schoon hij niet loochent, dat er onder het pausdom nog kerken zijn

6) ,

n.l. inzooverre de Heere de overblijfselen van Zijn volk, zij 't ook jammerlijk verstrooid en ge- slingerd, aldaar op wondere wijze bewaart, inzooverre er nog eenige teekenen der kerk blijven, doch "iedere vergadering en het geheele lichaam"

7)

mist de gestalte der wettige kerk.

Deze visie van den Geneefsehen Hervormer getuigt van zijn univer-

1 )

Cf. art. 36 ... willende (n.l. God), dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde ...

2 )

Inst. IV. 2. 7. 1. 1. p. 210.

3) Cf. Inst. IV. 1. 1. seqq.

4) Cf. Inst. IV. 1. 5.

5)

Inst. IV. 2. 7.

6 )

Inst. IV. 2. 12. Quum ergo ecclesiae titulum non simpliciter volumus con- eedere Papistis, non ideo ecclesias apud eos esse inficiamur, sed tantum litigamus de vera et legitima ecclesiae constitutione, quae in communione cum sacrorum, quae signa sint professionis, turn vero potissimum doctrinae requiritur.

7) Inst. IV. 2. 12.

(7)

267

seelen blik. Over alle landen verspreid ziet hij kerken, waar slechts de symbolen, die de openbaring der Kerk kenmerken, worden waargenomen, ondanks de heerschappij van een instituut, dat haar wettigen openbarings- vorm verduistert en verderft. Het organisme der Kerk in haar catholici- teit institueert zich echter als zoodanig niet in een eenheidsinstituut, doch haar gemeenschap is gemeenschap des geloofs. Een heilige, alge- meene Christelijke kerk, als spiritueele realiteit voorwerp des geloofs, openbaart zich in haar kinderen en aan alle plaats, waar deze worden gevonden, wordt zij in dezen openbaar.

De vergadering van geloovigen aan eenige plaats tegenwoordig, ver- krijgt rechtens den naam en autoriteit van een Kerk, zoodra zij den wettigen vorm van haar instituut heeft aangenomen in de orde van den Dienst en regeering der kerken

1).

Calvijn kent geen ander instituut der Kerk als wettig dan dat van de plaatselijke kerk. De gereformeerde confessie stemt hiermede volkomen overeen

2)

en wanneer zij gewaagt van een Christelijke Kerk, heeft zij nimmer het oog op een instituut.

Immers van een instituut zou zij niet kunnen belijden: "Deze Kerk is geweest van den beginne der wereld af"

3).

Wie daaraan nog mocht twijfelen, kan zich overtuigen door kennis te nemen van de acta aan- gaande de gereformeerde kerkorde van het feit, dat de Gereformeerden in de dagen der Reformatie geen andere institueering der kerken hebben nagestreefd

4) .

De Fransche kerken, die hierin voorgingen, gaven uiting aan de organische eenheid der kerken door classicale en synodale vergade- ringen. Voor de internationale gemeenschap der kerken geven ook de Wezelsche acta een merkwaardig bewijs

5).

Denkt men zich een gereformeerde kerkorde door de gansche Christen- heid aanvaard en in practijk gebracht, zoodat alom, waar een ver- gadering der Christ-geloovigen tegenwoordig is, door de geheele wereld heen, de Kerk plaatselijk in instituut existeert, c. q. meerdere plaatse- J.ijke kerken in de steden en dorpen zijn geordend, welke allen in de waarheid der goddelijke leer aceordeeren en door eenzelfde religie zijn verbonden, zoo verkrijgt men het beeld van een algemeene kerk, zonder dat een eenheidsinstituut daarover heerschappij voert, 't welk Calvijn beschrijft

6 )

en met de betrokken artikelen der confessie overeenkomt.

Aangaande het instituut der plaatselijke kerk (singula ecclesia) behoeft

1 )

Cf. In st. IV. 2. 10.

2 )

Ned. Geloofsbel. Art. 27-32.

3 )

Ned. Geloofsbel. Art. 27.

4 )

Vgl. de acta van Wezel 1568 en van Embden 1571.

5) F. L. Rutgers. Acta v. d. Ned. Synoden. Kemink 1889, blz. 1 v.v.

6 )

lnst. IV. 1. 9. Ecclesiam universalem esse colleetam ex quibuscunque

gentibus multitudinem, quae intervallis locorum dissita et dispersa, in unam

tarnen divinae doctrinae veritatem consentit, et eiusdem religionis vinculo colli-

gata est. Sub hac ita comprehendi singulas ecclesias, quae oppidatim et vicatim

pro necessitatis humanae ratione dispositae sunt, ut unaquaeque nomen et

auctoritatem ecclesiae jure obtineat.

(8)

,,..,-~---- -~ ---~~~-- - -

.

I \

!

I;

268

in dit verband niet veel gerept. Kort samengevat bestaat het in de geestelijke politie door de wettelijke ambten tot onderhouding van den dienst des Heeren on de tucht, m. a. w. tot onderhouding van den Kerke- dienst, in art. 36 genoemd, zooals die vanzelf sprekend overeenstemt met artt. 30, 31 en 32.

In het licht van deze conceptie omtrent de openbaring der Kerk, welke onweerlegbaar voor die van Calvijn en de gereformeerde kerken ten tijde der Reformatie moet gehouden worden op grond van de onbetwist- bare getuigenissen, waaruit wij deze leeren kennen, wil het ons voor- komen, dat geen andere waardeering aan art. 36 kan worden toegekend, dan wij ons hebben veroorloofd daaraan te schenken. De gereformeerde kerken van weleer hebben daarin uitdrukking gegeven aan hun geloof, dat de "Overheid" in haar internationale eenheid als dienaresse Gods - ondanks de verscheidenheid harer organen - een officium heeft ten aanzien van de Kerk in haar internationalen openbaringsvorm der bij- zondere kerken in de steden en dorpen verspreid en dus ten aanzien van den kerkedienst

Evenals er tengevolge van de goddelijke ordinantie der "Overheid"

koningen, prinsen en overheden zijn, welke den dienst der Overheid vervullen, is er door de werking van den H. Geest een openbaring van het geestelijk object des geloofs, het lichaam van Christus, een Dienst des Woords, die zichtbare vormen aanneemt.

Het officium der "Overheid" strekt zich alzoo uit tot een instelling van Christus, n.l. tot den Dienst des Woords en niet tot een menschelijk instituut, dat met de autoriteit van een kerk niet is bekleed en waaraan deze niet toekomt, daar het ministerium Verbi Divini zich heeft te houden aan de van God bevolen orde en deze is naar gereformeerde belijdenis onder alle volken en voor alle tijden dezelfde.

Afgezien van de nadere uiteenzetting omtrent het ambt der Overheid jegens den Kerkedienst, is het luce clarius, dat het ambt als zoodanig geen punt van geschil kan wezen onder de belijders der Schriften, al is dit uiteraard wel mogelijk ten aanzien van de bevoegdheid daaraan verbonden. Het zou zelfs redelijk onverklaarbaar zijn, dat een dienaresse Gods met zoo verhevene autoriteit bekleed als de Overheid geenerlei plicht zou hebben te betrachten tot een goddelijke instelling onder de menschen, over welken zij het burgerlijk regiment heeft.

Uit den algemeenen grondregel van art. 36 volgt, dat een zekere regeering een taak heeft ten aanzien van den Kerkedienst in haar gebied, en het is juist die bijzondere relatie, welke om regeling vraagt.

Aangaande het ambt als zoodanig kan slechts geschil rijzen tusschen belijders en niet-belijders, doch dit raakt aan de principiën, welke scheiding maken tusschen een Christelijke en humanistische staatkunde.

Thans dient nader onderzocht of de bevoegdheden aan het ambt door

art. 36 opgedragen al of niet betwistbaar zijn op grond van Schriftuur

en confessie en in het licht van de universeele strekking in het artikel

(9)

269

geconcipieerd. Een strekking, welke inzonderheid de aandacht vraagt in verband met de vraagstukken van internationale politie en justitie, die meer dan ooit actueel zijn en wijzen op een defect in de inter- nationale levensverhoudingen en een behoefte aan een corpus, dat macht en gezag heeft om den belangenstrijd der natiën te temperen, den gruwe- lijken oorlog te beperken en een duurzamen vrede te bevorderen, zoo het mogelijk ware.

Indien wij ons kunnen indenken, dat het Protestantisme algemeen in de orde der kerken de Oud-christelijke en door de gereformeerde reformatoren weder als schriftuurlijk verdedigde institueering van de plaatselijke kerken hadde toegepast, zoodat geen lands- of nationale kerkinstituten waren ontstaan, en wij Jetten op den invloed van de ont- wikkeling van het nationaal individualisme in het internationaal volkeren- leven en hun onderlinge verhoudingen, dan zullen wij moeten toegeven, dat een schijnbaar indifferente zaak als in de formatie van het kerkelijk leven aan de orde is, van schier onberekenbare beteekenis is.

Het reformatorisch Christendom in zijn internationale openbaring in plaatselijke kerken geïnstitueerd, zoude zonder eenheidsinstituut, dat bij de grenzen des lands ophield of over alle grenzen was heengebouwd, een organisch geheel hebben kunnen doen leven, dat op zichzelf meer tot de handhaving van den vrede had kunnen uitwerken, dan eenig menschelijk instituut.

* * *

Wat de behoefte aangaat, waaruit art. 36 werd geboren, valt op te merken, dat het zelf daaraan nog herinnert in de laatste zinsnede: En hierover verwerpen wij de Wederdoopers en andere oproerige menschen, en in het gemeen al degenen, die de Overheden en Magistraten ver- werpen, en de justitie om stooten willen, invoerende de gemeenschap der goederen, en verwarren de eerbaarheid, die God onder de menschen gesteld heeft.

Tegen tweeërlei revolutionairen richt zich derhalve het artikel: n.l.

tegen de Wederdoopers en tegen degenen, die de justitie omver willen stooten.

De "Doopersche mijding" bracht de aanhangers van de "nieuwe leer"

in groote verlegenheid en in discrediet bij de Magistraten, zoodat de niet-Doopersche reformatoren er groot belang bij moesten hebben, om de Overheden te overtuigen van hun geloofsstandpunt ook wat betreft de goddelijke ordonnantie der Overheid, zoodat deze geen opstand of ongehoorzaamheid van hunnentwege had te vreezen

1) .

1 )

Cf. den brief van Calvijn aan den Koning van Frankrijk: Potentissimo

illustrissimoque monarchae, Francisco, Francorum regi Christianissimo principi

suo Joannis Calvinus pacem ac salutem in Christo precatur, waarin hij dit

standpunt verdedigt. Cf. etiam: In st. IV. 20. 2.

(10)

'.,

-~---

----

-

-~--

.

i

i

270

Uit deze beroering der tijden komt ook het eigenlijke strijdpunt naar voren, dat in de geloofswaardeering der Overheid van art. 36 zijn positieve uiting vond tegenover de negatieve van anderen.

In de beslechting van dat strijdpunt ligt juist de waarde van het dogma en daarop dient zeer ernstig gewezen. Het eigenlijk dogma van art. 36 is de belijdenis van de Overheid als Gods dienaresse en daaruit volgt, dat zij ook een ambt heeft jegens den heiligen Kerkedienst, zijnde de religie van Christus in wien de God der religie zich bij uitnemend- heid heeft geopenbaard.

De brief van Calvijn levert een overtuigend bewijs voor onze conceptie van art. 36, n.l. dat dit geen relatie tot een zekere zichtbare kerk, maar tot de Kerk van Christus op het oog heeft, welker openbaring moet worden gewaardeerd naar de kenmerken van den Dienst des Woords.

"Dit zijn de hooft-stucken in dewelck ons verschil gelegen is. Voor eerst, dat se de gestaltenis van de Kerck altijt sienlick en oogenschijnllck willen hebben; ten anderen, dat se de se sienlicke gestaltenis stellen in den Stoel van de Roomsche Kerck en in den staet van hare Prelaten.

Maer wij beweeren daarentegen, dat de Kerck sonder eenige sienlicke gedaent of gestaltenis bestaen kan, en dat oock haer gedaent, niet naer den uyterlicken glantz, daer aen sy haer selven so dwaeslick met verwondering vergapen, maer na een gantsch ander merckteeken ge- waerdeert moet worden, te weten, na de suyvere predicaty van Godts Woort, en na de wettige bedieningh der Sacramenten." "Sy morren en knorren, indien de Kerck niet altijdt met den vinger en wort aengewesen.

Maer hoe dickwils is 't gebeurt, dat se onder het joodsche volck also ongestaltigh is geworden, datter geen gedaente meer en is overge- bleven?"

1)

Slechts zoo gezien valt art. 36 saam met het organisch karakter der gereformeerde belijdenis en verkrijgt het zijn wettig commentaar, be- duidende, dat de Kerk van Christus de Overheid ziet in haar goddelijke roeping en dies dat die Overheid een officium heeft jegens haar wettige openbaring, gelijk zij zelf die bewust is en belijdt in aansluiting met het geloof van de Kerk in alle tijden. Daarom houdt Calvijn terecht vast aan haar continuïteit in de historie der eeuwen, ook onder het Pausdom. De verdedigers van een "sienlick en oogenschijnlick" Kerk- instituut, dat in alle deelen van de gereformeerde confessie afwijkt, zouden ondanks hun beroep op art. 36 een slechten advocaat in Calvijn vinden om hun zaak te bepleiten. Trouwens het organisch verband met de belijdenis omtrent het wezen der Kerk is tegen dezulken.

1 )

Institutie ofte Ondenvijsinghe in de Christelicke Religie, nu van nieuws uyt het Latijn en Francais getrouwelijek overgesel door Wilhelmus Corsmannus.

Naar den oorspr. tekst verb., in de taal verduidelijkt en met een inleiding voorzien door Dr. A. Kuyper. Doesburg 1889. Voorreden aen den Koningh van

V rancryck. LX.

(11)

---~

271

De taak der Overheid blijft een uitwendige

1) :

"een uitwendige gods- dienst eeren en beschermen, de gezonde leer der godzaligheid en den staat der Kerk verdedigen, ons leven tot gemeenschap berustigen, onze zeden tot burgerlijke gerechtigheid voegen, ons onder elkander te be- vredigen en den algemeen en vrede en rust te voeden".

11. Het ambt der Overheid.

Het doel van de instelling der Overheid omschrijft art. 36 met de woorden: opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Ook Calvijn draagt de Overheid de burgerlijke en uitwendige iustitutie op

2) .

Hij wijst er nadrukkelijk op, dat de taak der Overheid eischt, dat zij geen verkleining of krenking van de vrijheid des volks gedoogt, en noemt de overheden trouweloos in hun officium en verraders des vaderlands, die daarin nalatig zijn

3) .

Vervolgens uitgaande van de heidensche scribenten, welke allen de legislatieve autoriteit der Overheid uit de religie afleiden, houdt hij het voor dwaasheid, zoo de Christelijke Magistraat de religie niet be- hartigen zou

4) .

Zoo men rekening houdt met het feit van de algemeenheid en centrale beteekenis der religie, reeds door Calvijn geleerd

5),

en met de confessie der Kerk omtrent de absoluutheid en zuiverheid van de religie van Christus, zal men de gereformeerde conceptie in haar objectiviteit niet kunnen betwisten, dat zij ook de oefening der burgerlijke gerechtigheid niet afzonderlijk stelt van God en religie, maar ook den Auteur der Wet en den wortel der ·gerechtigheid in haar bewind heeft te erkennen

6) .

En in overeenstemming met het beginsel der religie, ziet Calvijn een lex naturalis in de harten der menschen geschreven, welker getuigenis in de wet Gods, of de wet der zeden gegeven is, die derhalve doelwit, regel en einde van alle wetten moet zijn

7) .

In deze lex naturalis heeft de God der religie Zijn wil gemanifesteerd, gelijk die klaarder is ge-

1 )

Inst. IV. 20. 2. At huic destinatum est, quamdiu inter homines agemus, externurn Dei culturn fovere et tueri, sanam pietatis doetrinam et ecclesiae staturn defendere, vitam nostram ad homium societatem componere, ad civilem iustitiam mores nostros formare, nos inter nos conciliare, communem pacem ac tranquillitatem alere.

2) Inst. IV. 20. 1.

3) Inst. IV. 20. 8.

") Inst. IV. 20. 9.

5 )

Inst. I. 3.

G) Inst. IV. 20. 9. Ac iam ostendimus, has illis partes a Deo specialiter iniungi: secuti aequum est, tuendo et asserendo eius honori operam impendere, cuius vicarii sunt et cuius beneficia imperant.

7 )

Inst. IV. 20. 16. lam quum Dei legem quam moralem vocamus, constet

non aliud esse quam naturalis legis testimonium et eius conscientiae quae

hominum animis a Deo insculpta est, tota huius de qua nunc loquimur,

aequitatis ratio in ipsa praescripta est. Proinde soJa quoque ipsa legurn omnium

et scopus et regula et terminus sit oportet.

(12)

I.",_--- ·- -

- - - - = = = - - - -

272

openbaard in de wet van Mozes en zoo volgt daaruit, dat zij het fundament van recht en billijkheid is, dat de wetgeving onder alle volken moet beheersellen

1) .

De wijd schouwende blik van den reformator ziet in het leven van de menschheid deze lex naturalis werkzaam, tengevolge van een daad van den allerhoogsten Legislator, ondanks de verscheidenheid van wetten en rechten onder de volkeren, die door hem trouwens wordt toegestaan evenals de varieteit der regeeringsvormen

2) .

Geenszins staat hij een- zelfde constitutie onder de natiën voor, hetgeen ook ongerijmd en met het leven in strijd zou zijn. Over die menschheid nu ging het licht der openbaring Gods op en verscheen de Kerk van Christus onder de werking der genade, niet zonder de kracht van haar regenereerenden arbeid ook over de haar omringende menschheid te doen uitgaan en het leven der volkeren te doorzuren.

Van haar ziet hij een gloed van verlichting uitgaan, regeneratief op het redelijk en zedelijk bewustzijn door de kracht van den Dienst des Woords, zoodat, waar deze onderhouden wordt, in het algemeen de lex naturalis als aan scherpte en vitaliteit wint en meerdere heerschappij erlangt, en dat niet slechts overeenkomstig de tweede tafel der wet, die de saamleving der menschen betreft, maar ook naar de eerste tafel, die den dienst van den God der religie aangaat.

Hoe kan het nu anders zijn, dan dat de gereformeerde confessie van het ambt der Overheid belijdt, dat zij niet alleen heeft acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst.

Hieromtrent kan dan ook geen strijd of moeite ontstaan, dan door het drijven van zekere geesten, die ten onrechte in deze zinsnede der belijdenis een vrijbrief tot ketterjacht meenen te bezitten en gaarne de Overheden zouden willen dienstbaar maken aan een kerkelijke discipline van eigen makelij, die allermeest voor het kerkelijk leven verderfelijk is.

Daarenboven maken zij alarm in het kamp der humanisten, die beducht voor hun vrijheid, te wapen loopen om den gevreesden hoop van als zestiende-eeuwsche achterlijkheid uitgekraamde confessioneelen te keeren.

Daar is in den strijd van het kerk-idealisme en humanisme een idee fixe werkzaam, door een historische gereformeerdheid gewaardeerd als het eigen doelwit naar welks verwezenlijking het gereformeerd streven jaagt. Inderdaad is het waar, dat de geschiedenis hier te lande sedert de reformatie een proces van consolidatie van het kerkelijk besef laat waar- nemen, hetwelk in het kerkideaal van een levenloos confessionalisme kristalliseerde en voor wie naar het historisch proces alleen zijn be- schouwing reguleert, moet voor gereformeerd worden gehouden, wat

1 )

lnst. IV. 20. 16. Aequitas, quia naturalis est, nonnisi una omnium esse potest

2) Inst. IV. 20. 8. 16.

(13)

273

door het gereformeerd reformatorisch bewustzijn als aberratie wordt beoordeeld.

Zooveel is echter zeker, dat een onbevangen beschouwing van de documenten van den reformatorischen geest, die zich in de gereformeerde kerken van de 16de eeuw laat naspeuren, tot de conclusie voert, dat een kerkelijk en politiek streven naar de volkskerk, 't welk zich meent te kunnen sterken aan art. 36 en daarin steun zoekt voor een politieke bevoorrechting van een eenheidsinstituut, aan de confessie voorbijgaat, wetenschappelijk niet kan worden gehandhaafd in het licht der Refor- matie en een slag in de lucht doet.

Aan de andere zijde kan het voor den humanist niet onverschillig zijn, dat zulk een streven zich bij z.g.n. confessioneele en gereformeerde groepen halsstarrig manifesteert en kan dit slechts een gevaar voor den geliefden vrijheidszin opleveren, 't welk men tot allen prijs tracht af te weren. Hoewel het humanisme aan kloeke geesten niet te kort schoot om zelf het onderzoek te leiden, moet echter worden geconstateerd, dat het algemeen oordeel over de "orthodoxie" ook bij hen zoodanig is geconsolideerd aan hetgeen de ervaring leerde omtrent het confessio- nalisme, dat een onverdeelde afkeer van al wat uit dien hoek wordt vernomen alleszins verklaarbaar is.

De voorvechters van zulk een orthodoxie zijn daarvan zelf de oorzaak, wijl zij een confessionalisme leeren, dat door de auteurs en belijders der confessie geoordeeld wordt, terwijl de bestrijders in de historie kunnen ontdekken, dat zij in hun eigen zwaard vallen. Niet Calvijn heeft zoodanige bemoeienis van de Overheid met den Kerkedienst geleerd, dat haar autoriteit ook over de belijdenis zou gaan, evenmin als de Synoden in de dagen van strijd en geloof, maar Hugo Grotius

1)

is de man, die dit standpunt verdedigd heeft, zooals ook de regenten van zijn tijd zich inlieten met de geestelijke politie, ondanks het verzet der kerkelijken.

Het zijn de Staten van Utrecht en niet de kerkelijken, die in 1590 bevelen, dat Maurits "sal onderhouden, ende doen onderhouden de oprechte Christelijke Evangelische Religie volgende de ordonnantiën daar op bij de Staten van de Landen van Utrecht alreede gemaeckt en nog te maken, etc."

2).

In 1585 schreven de Staten aan den Prins: "Dat in ghene Steden ofte Pleeken eenighe Collegiën ofte Consistoriën sullen worden onderhouden dan met advijs, nominatie ende instellinghe van de Staten ofte van de Magistraten"

3) .

De drijvers van een idealistisch kerkisme, dat zich opbouwt uit een ideaal van het verleden, zijn uit de school van een humanistische kerk-

1) Verantwoording, blz. 35.

2 )

Verantwoording, blz. I 6, 17.

3 )

Verantwoording, blz. 78. Vgl. verder Dr. Severijn: "Kerk en Staat",

Maassluis 1923, Hfdst. Ili "Kerkelijken en Politieken", blz. 56 v.v.

(14)

I!

i I

; i

I ' I

'!

:i

I

:I i

!

i i;

I I

.,I i { I'

274

politiek, welke zich met een beroep op art. 36 niet laat verdedigen. In de school van het Calvinisme behoort zulk een politiek niet thuis.

De Calvinistische beschouwing van de lex naturalis sluit dit ten eenen- male uit en geeft den sleutel voor de verklaring van de woorden: maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst. De taak der Overheid jegens den Kerkedienst valt onder de kracht van de lex naturalis en staat daarmede afzonderlijk van de geestelijke politie. Dit volgt reeds onbetwistbaar uit de zeer duidelijke onderscheiding, waarmede Calvijn zijn 20ste Capittel van de Politieke Regeering aanvangt, tusschen tweeërlei regeering, n.l. de geestelijke en de burgerlijke

1 ).

Op grond van deze argumenten is het duidelijk, dat het ambt der Overheid omtrent den Kerkedienst wordt gereguleerd door de eerste tafel der wet, en dat haar taak zich tot het openbare leven moet be- perken, behoeft nauwelijks te worden opgemerkt. Het spreekt ook vanzelf, dat die lex naturalis krachtens haar wezen, objectief genomen, voor alle Overheden fundament moet zijn, doch dat in het Christenland, de regeneratieve werking der genade wordt ondersteld en de algemeene relatie van Overheid en religie volgende uit de lex naturalis, bijzonderlijk wordt gezien als verhouding van Overheid en Kerkedienst, Dienst des Woords, zijnde de religie van Christus. Het officium der Overheid ver- schijnt in het licht van het geloof. ·

Dit neemt echter niet weg, dat de bevoegdheid aan het ambt toege- kend, moet volgen uit de lex naturalis in casu uit de wet van Mozes en derhalve tot de geestelijke politie der Kerk niet mag worden uitgestrekt.

Geheel dienovereenkomstig hebben de Gereformeerden deze aanvankc- lijk zelfstandig bezorgd, en eerst onder den drang der omstandigheden van hun rechten prijs gegeven, toen het strijdbaar geslacht allengs was gestorven

2).

De generatie van het Wezelsch Convent was bezield door denzelfden Geest als Calvijn, stelde een Kerkorde, onderteekende de Fransche belijdenis naast de confessio belgica en gaf daarin blijk van het Calvinistisch universalisme, dat over de grenzen der gewesten heenzag.

Zonder twijfel was ook toentertijd niet bij allen de onderscheiding terzake helder en zullen er geweest zijn, die van de Overheid een protectie van de Kerk wenschelijk achtten, die met het beginsel niet overeenkwam. Toch zal men in de kerkelijke acta daarvan weinig aan- treffen. Een voorbeeld deze materie aangaande, vinden wij in de acta van de Dordtsche Synode van 1574, waar gevraagd wordt, "oft het goet ende geraden is bij Reqte aan zijner Excell.e te verzoeken een bevelschrift aan alle officieren ten eynde dat het volck op zekere peyne

1)

Porro quum duplex in homine regimen superius statuerimus ... .

2)

Zie o.m. over den strijd omtrent de verkiezing voor kerkelijke ambten:

mijn "Kerk en Staat" blz. 61 v.v.

Art. 13 van de acta der Synode te Embden 1571 bepaalt de verkiezing der

Dienaren des Woords geheel onafhankelijk van de inmenging of goedkeuring

van den Magistraat. Cf. F. L. Rutgers, Acta, 's Gravenhage 1889, blz. 61.

(15)

~ ~

---

~

- -

-

-

275

op des Heeren dach tot het gehoor des Godlijeken Woorts gedranghen wort ende" ...

1 ).

Mij is niet gebleken dat de Synode het "goet ende geraden" vond. In verband met het besluit omtrent de annexe vraag over het verbieden van verkoop etc. gedurende kerktijd, komt het mij voor, dat de Synode bovenstaande vraag heeft afgewezen

2).

(Wordt vervolgd.)

ARTIKEL 123 R. R.

DOOR Ds. B. ALKEMA.

Het is voor den meelevenden Antirevolutionair niet meer noodig te zeggen, dat volledig het opschrift boven dit artikel zou moeten luiden:

"Artikel 123 van het Reglement op het beleid der Regeering in Neder- landsch Indië".

Velen kennen het in zijn inhoud, die we bij wijze van herinnering nog eens weergeven:

"De Christenleeraars, priesters en zendelingen moeten voorzien

"zijn van eene namens of door den Gouverneur-Generaal te ver-

"leenen bijzondere toelating, om hun dienstwerk in eenig bepaald

"gedeelte van Nederlandsch-Indië te mogen verrichten. Wanneer de

"toelating schadelijk wordt bevonden of de voorwaarde daarvan niet

"wordt nageleefd, kan zij door den Gouverneur-Generaal worden

"ingetrokken"

3) .

De term bijzondere toelating kan alleen worden verstaan, wanneer men ook kennis neemt van artikel 105 R.R., dat aldus luidt:

"Met uitzondering van de personen, van Rijkswege uitgezonden,

"mag niemand zich van elders aldaar (d.i. Ned. Indië) vestigen,

"zonder schriftelijke vergunning. Op Java en Madoera van den G. G.,

"elders van den hoogsten gewestelijken machthebber. De voorwaar-

"den der toelating van Nederlanders en vreemdelingen worden bij

"algemeene verordening geregeld. Aan Nederlanders, welke de boven-

"vermelde vergunning verkregen hebben, kan niet, dan in het geval

"en de wijze bij art. 45 vermeld, het verblijf in N. I. worden ontzegd."

ledere particulier, tenzij hij in Indië geboren is, moet dus volgens dit artikel een akte van toelating hebben. Hij ontvangt bij aankomst in Indië een débarkatiebewijs, waarop hij voorloopig mag landen en dient daarop

1 )

Rut gers, "Acta", blz. 213, onder 10.

2) Cf. Rutgers, "Acta", blz. 144, onder 47.

3 )

Waar verder in dit opstel het Regeeringsreglement wordt bedoeld, staat

R. R. Den titel van Gouverneur-Generaal duid ik aan met G. G.

(16)

I

:l :I I

:I

'i

:! ,,

276

zijn request in voor "vast verblijf" met opgave van de wijze, waarop hij in Indië zijn brood zal trachten te verdienen. Christenleeraars, Priesters en Zendelingen hebben echter naast die acte voor vast verblijf noodig een "bijzondere toelating". Zoolang deze niet in hun bezit is, mogen ze hun dienstwerk niet verrichten. Ter voorkoming van mogelijk misverstand zij opgemerkt, dat zendeling-artsen, taalgeleerden, uitge- zonden voor de vertaling van den Bijbel of om voorloopige studie van het zendingsterrein te maken, Christelijke onderwijzers en Bijbelcolporteurs niet vallen onder deze bepaling. Zij geldt alleen het speciale zendings- werk onder de inheemsche bevolking, d. i. directe prediking, catechisatie en de bediening der sacramenten.

Wanneer men vraagt naar de mogelijkheid van het ontstaan van zulk een voor de zending smadelijk artikel, dan is het voldoende te denken aan den tijd, waarin het R. R. werd uitgevaardigd en aan de mentaliteit van het Nederlandsch liberalisme; let wel, speciaal Nederlandsch libera- lisme, dat voor alle vrijheden oog heeft met uitzondering van de vrijheid van belijden en verkondiging van het evangelie.

Gewoonlijk wordt tot recht verstand van deze dingen gewezen naar 't midden der vorige eeuw, de tijd, waarin het doctrinaire liberalisme zijne triomfen begon te vieren en men voegt er in een en adem bij: "tegen- woordig zou geen artikel 123 meer kunnen ontstaan". Ik voor mij ben daarop niet zoo gerust. Wanneer de Zending als in 1854 nu nog was in haar beginstadium als in die dagen, en zij niet als nu, haar testimonium van goed gedrag had veroverd, zou artikel 123 ook kunnen geboren worden, bij een overheerschende linksche Regeering.

Wie daaraan twijfelt, die leze de beweegredenen, waarvan de Memorie van Toelichting op het ontwerp van wet gewaagt, welke tot het ontstaan van dit artikel hebben geleid.

"De Staat," zoo verklaarde de Minister van Koloniën, "is niet Chris-

"telijk; hij heeft geen geloofsbelijdenis; elke poging om een godsdienstige

"overtuiging boven andere te begunstigen, zou een afwijking wezen van

"het in de grondwet gehuldigde beginsel van gewetensvrijheid en gelijk-

"stelling der gezindheden."

Uit oorzaak daarvan was tot heden in streken met talrijke Mohamme- daansche bevolking, behalve in de groote steden, de toelating van Chris- telijke zendelingen geweigerd, waar de bevolking deze toelating zou hebben beschouwd als een bewijs, dat de Regeering hun overgang tot het Christendom wenschte.

De Regeering vreesde de zendelingen; zij meende de beoordeeling

"omtrent plaatsen en personen, alsmede het stellen van bepaalde voor-

"waarden niet uit hare handen te moeten geven. Zij is verantwoordelijk

"voor de rust; de zendelingen zijn het niet. Haar oordeel moet in dezen

"beslissend zijn."

Bij de beraadslaging over het hoofdstuk van den godsdienst, bleek

dit standpunt evenzeer.

(17)

277

De heer Blaupot ten Cate, die het tegen dit artikel opnam, vroeg, waarom de Regeering, van wie ook hij geen actieve medewerking aan de Zending vroeg, dan niet een passieve begunstiging kon verleenen, en hij, zoowel als de ·heer van Nispen tot Zevenaar meenden haar te moeten wijzen op haar "providentieele roeping" ten aanzien van de verbreiding van den Christelijken godsdienst onder heidenen en Mohammedanen.

De heer Blaupot ten Cate wees er den Minister op, dat de Zending, die nu reeds 20 à 30 jaar in de Molukken had gewerkt, toch nooit aanleiding tot verstoring der rust had gegeven. Ook zendeling jellesma, hoe zeer ook op hem was gelet, had nooit eenige oorzaak van ontevredenheid verwekt.

't Mocht niet baten. De Minister was niet te vermurwen en 't artikel kwam in de wet. Merkwaardig, dat het er in kwam zonder hoofdelijke stemming.

Vrage: Zijn wij in onzen tijd aan de in 1854 gevolgde redeneering ontgroeid? Ik meen van niet en zou graag deze vraag ter overweging willen aanbieden aan de zendingsvrienden, die pleiten voor een onge- wijzigd voortbestaan van dit artikel, alleen als preventief middel tegen dubbele Zending.

Merkwaardig! Alleen de Nederlandsche wetgeving kent een dergelijke vernedering voor eigen beleden godsdienst.

Zelfs de grondwet van Egypte, die in het eerste artikel den godsdienst betreffende, kort en goed zegt: de Islam is de godsdienst van den Staat, garandeert volledige vrijheid van godsdienst en tot vergaderen en ver- eenigen onverschillig tot welk doel, zoolang de openbare zeden niet gekwetst of de rust niet verstoord wordt

1 ).

Dat niet alleen in 1854 een liberale regeering door een artikel 123 een boei voor de Zending smeedde, maar deze later nog wat vaster werd geklonken, is gebleken uit de interpretatie van zijn inhoud. Immers, sedert 1860 was het de gewoonte geworden, dat bij elk verzoek van zendelingen om toelating te erlangen het advies werd ingewonnen van het gewestelijk bestuur, gehoord de Inlandsche hoofden van het ressort, waarvoor zij werd gevraagd. Deze gewoonte werd vastgelegd in een besluit van den G.G. Van Lansberge van 13 juli 1'876, terwijl het bijna politioneel toe- zicht op de zendelingen werd verscherpt, doordat de aandacht der be- stuurders gevestigd werd op het belang van een "met verstand en tact

"voortdurend gehouden toezicht van het bestuur op de handelingen der

"Christen-zendelingen als waarborg voor de bestendiging van orde en

"rust onder de bevolking, waar zij zijn toegelaten"

2 ).

Later werd dit advies niet alleen gevraagd voor streken, waar de Zending nog niet was toegelaten, maar ook voor die terreinen, waar zij reeds werkte. Het helpt niet als hoogstaande geleerden tegen een der-

1) De Maasbode A.bl. 12-6-'23.

2)

Koloniaal Verslag 1877 blz. 127, aangehaald door Mr. P. H. Franken- van Drie! in haar dissertatie "Regeering en Zending in Ned.-Indië" blz. 54.

Antir. Staatk. I No. 7

19

(18)

i

i

)l ,I

'I

l I

J

}

278

gelijk verlaten van het zoo hoog geroemde standpunt van de onzijdigheid der Regeering inzake den godsdienst ten bate van het Mohammedanisme, zooals Mr. Margadant in zijn "Het Regeeringsreglement van N. I." III blz. 391, opkomen; de toepassing van art. 123 op mildere of strengere wijze hangt af van de regeeringspersonenJ die aan 't roer zitten.

Daarom werd het besluit van 1876 dan ook onder het Ministerie-Mackay, bij geheim Gouvernementsbesluit van 14 Augustus 1887, zoodanig her- zien, dat het raadplegen der Inlandsche hoofden alleen dan zou plaats vinden, als de aanvraag gold voor een nieuw te bezetten gebied.

Maar er is nog erger geschied. Bij besluit van den G.G. Van Rees, 26 April 1886 (bijblad No. 4225), werd bepaald, dat de bijzondere toe- lating niet alleen noodig was voor Europ. zendelingen en Priesters, maar ook voor de Inlandsche leeraars of hulpzendelingen; geordend of niet geordend. Wat er ook tegen dit besluit mocht worden ingebracht, zoowel van den kant der zendingsgenootschappen, als in de Tweede Kamer en door ingezonden requesten, niets mocht baten. De Regeering stelde zich op het standpunt, dat de eigenlijke inhoud van "het besluit moest gc-

"handhaafd blijven, omdat het besluit geen nieuwe regeling schiep, maar

"alleen de juiste beteekenis van art. 123 in het licht stelde"

1 ).

Ook hier moest het advies gevraagd worden van de Mohammedaansche hoofden. Deze hadden zich dus uit te spreken over het al of niet ge- wenschte van de evangelieprediking in hun ressort door een naar hunne gedachten afvallige van 't ware geloof. Stel u eens voor: een Roomsch priester is Protestant geworden. Hij wil evangeliseeren in een Roomsch dorp in Noord-Brabant en nu wordt aan den Roomsehen burgemeester van dat dorp gevraagd, of daartegen ook bezwaren bestaan !

Het spreekt wel vanzelf, dat tegen dergelijke interpretatie van art. 123 ernstige bezwaren bestonden van den kant der Zending.

Haar protesten hadden althans dit resultaat, dat bij besluit van 1 Nov. 1889 aan de gewestelijke hoofden werd meegedeeld, dat de Inlandsche hoofden het zendingswerk "niet mochten belemmeren of de Inlandsche Christenen lastig vallen" en voorts, dat de Inlandsche ambte- naren en hoofden niet bevoegd zijn zelfstandig maatregelen te nemen ten aanzien van "een godsdienst, dien zij niet belijden, maar zich hebben te bepalen tot kennisgeven en bevelen vragen aan het Europeesch Bestuur".

Sedert 1911 wordt nu de toepassing van art. 123 voor Inlandsche hulp- zendelingen beperkt tot een aanvrage door hunne Europeesche zende- lingen, die verzoeken hen toe te laten als helper van hun genootschap en blijft de toelating beperkt tot den tijd, die de helper in dienst van het genootschap doorbrengt.

Het is sinds het optreden van het Ministerie-Mackay, dat de Regeering een mildere houding tegenover de Zending heeft aangenomen, en ook minder bang was, zich aan koud water te branden inzake de zoo heilige

1)

Regeering en Zending in Ned.-Indië blz. 57.

(19)

279

verdraagzaamheid tegenover de Mohammedanen. In de circulaire van den I sten Gouvernements-secretaris aan de hoofden van Gewestelijk Bestuur ( 1 juni 1901) wordt de door de Regeering gewenschte houding van de bestuursambtenaren tegenover de Zending besproken. Er was n.l. een ambtenaar, die in zijn advies op een verzoek om toelating de meening had geuit, dat van het beginsel, om het maken van proselieten onder de inheemsche bevolking te beletten, niet mocht worden afgeweken.

De Regeering plaatste daartegenover haar meening, dat zoodanige pogingen niet langer mochten worden geweerd, dan in het belang van rust en orde noodzakelijk is

1) .

Mag hieruit nu geconcludeerd worden, dat art. I 23 geen kwaad meer kan doen en dat men het best doet met 't te laten "versteenen" zooals een welwillend hoofdambtenaar mij dezer dagen toevoegde. Ik meen van neen, maar ik kom hierop beneden nader terug. Hier was het mijn be- doeling, over de wording en de interpretatie van het beruchte artikel iets te zeggen.

Ik wensch nu met enkele woorden te wijzen op de wijze, waarop het is ontvangen en beoordeeld.

Van de bestrijding in de Kamer door Blaupot ten Cate en Van Nispen tot Zevenaar maakte ik reeds gewag. Maar deze waren niet de eenigsten, die het hebben aangevochten. Ook de liberale gewezen Bataviasche predikant Baron van Hoevell, de heer Sloet tot Oldhuis, zelfs Thorbecke voegden zich bij de Antirevolutionairen Elout van Soeterwoude en Groen van Prinsterer.

De boven reeds genoemde Mr. Margadant in zijn: "Het R. R. van N. I." II 386, spreekt van het werk der Zending als van "de eenige poëzie in de materialistische koloniale maatschappij" en op blz. 395 zegt hij:

"Wordt mijne overtuiging gedeeld, dan zal de tijd niet ver meer

"af zijn, dat de doodsklok geluid wordt over een artikel, dat eigenlijk

"geen plaats had behaoren te vinden in het Regeeringsreglement en

"waarmede het wegvallen van art. 123 van de uitsluitend met het

"oog op de zendelingen gemaakte beperking behoort gepaard te gaan.

"Inderdaad lang genoeg, veel te lang heeft de fundamenteele wet

"der koloniën door art. 123 en ook door art. 126 het Christendom

"gesteld beneden den Islam, beneden het heidendom, die niet onder-

"worpen worden aan de wantrouwende beperking der verkondigers

"van den Christelijken godsdienst"

2).

Hoe het door de zending is ontvangen en beschouwd, daarvan behoeft eigenlijk niet veel te worden gezegd. Feitelijk kan worden getuigd, dat niemand het als zoodanig verdedigt. Dr. Gunning dan in Stemmen des Tijds van November I 921 ? Heet zijn artikel niet: "Een pleidooi voor artikel I23 R. R. ?" Zeer zeker, maar het is niet, omdat Dr. Gunning

1)

"Regeering en Zending in Ned.-Indië" blz. 60.

~) Aangehaald in het rapport inzake art. 123 R. R., Acta Gen. Synode GereL

Kerken in Nederland 1914 blz. 180.

(20)

I

:I

l

I I

,I I 1

i

280

de eisch van bijzondere toelating zoo mooi vond, dat hij er den handschoen voor opnam, maar omdat hij er een tweeledig goed gevolg uit voort- gekomen zag. De Regeering, meende Dr. Gunning, had dit artikel noodig:

1. tot goede vervulling van haar eigen taak en

2. tot beveiliging der Zending, tegen moeilijkheden zichzelf aangedaan.

De Fransehen spreken van de fout van een deugd, Dr. Gunning had kunnen spreken van "de deugd van een fout".

Dat is dan ook het hoogste, waartoe men ten aanzien van art. I 2~

kan komen. Door de tijdsomstandigheden vindt men, is het gif uit zijn angel verdroogd en nu is uit het kwade nog 't goede te halen.

Het zou voor de ruimte, mij voor dit opstel toegestaan, veel te ver gaan, indien ik met aanhalingen uit de vele artikelen daartegen geschreven de meening der Zending over artikel 123 R. R. wilde staven. Zeker is, dat het meest principieel en scherpst zich hebben uitgedrukt de Gerefor- meerden en de Roomschen. Wat niet wil zeggen, dat ook onder de voorstanders van de Genootschappelijke Zending geen tegenstanders ge- vonden worden.

In De Nederlander van 28 en 29 December 1922 wordt aangehaald dit woord van Mr. Schokking, gcsproken bij de behandeling der Indische begrooiing voor 1922: "Ik zou niet den indruk willen wekken, dat ik

"op onveranderde handhaving van art. 123 prijs stel".

De Nederlander zelf geeft in datzelfde numme,r haar meening aldus weer:

"Hoe goed en nuttig artikel 123 onder zekere omstandigheden

"moge werken, het is in strijd met de vrijheid, die de Christen voor

"zijn belijdenis moet vorderen. ja, het artikel schijnt ons zelfs in

"strijd met het fundamenteel artikel 119, waarmede in het Reglement

"het zevende hoofdstuk "Van den godsdienst" aanvangt: "Ieder ,",belijdt zijn godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, be-

""houdens de bescherming der maatschappij en haar leden tegen

""de overtreding der algemeene verordeningen op het strafrecht".

"Een oprecht belijder wil belijden met hart en mond. Belijden met

"den mond is prediken. Wordt het prediken verhinderd, dan is ook

"het belijden niet vrij."

Dit wordt gezegd als correctief op het genoemde stuk van Dr. Gunning in Stemmen des Tijds van Nov. 1921. De redactie van De Nederlander meende, dat de schrijver zijn goede doel was voorbijgestreefd.

Bestond het gewraakte artikel niet, geen Christen zou er aan denken het te vragen en ieder Christen, van welke belijdenis ook, kan het m. i.

gerust eens wezen met de conclusie van de rapporteurs op de Generale Synode van de Gereformeerde kerken in Nederland, gehouden in 1914, die aldus luiden:

1. dit artikel strijdt met het uitdrukkelijk bevel dat in Gods Woord aan de kerk is gegeven: "Verkondigt het Evangelie aan alle creaturen,"

een bevel, dat onbepaald en onbeperkt is en waartegen geene Overheid

een i ge beperking mag opwerpen;

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

A. den Doolaard, Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand.. ming ‘baksjiesj’ draagt) het slingerende éénmanspaadje wees naar de brug: een glibberige balk dwars

Toen ik de hulp welke ik behoefde, welke ik verwachtte, niet vond bij het zienlijke, toen ik op de ganse aarde enkel vijandschap ontmoette, afkeer, achterdocht of onverschilligheid,

De bescherming tegen de zware bommen kan slechts verzekerd worden door collectieve schuilplaatsen, verdeeld over pleinen, parken, enz., voor zoover deze schuilplaatsen zóó

SEven vragen aengaende de twee Witten haer doodt, Geschiet om 't Landt te redden uyt sijn groote noot,.. Waerom zijn beyde de Witten gesnuevelt door 't Musquet, Om datse

Eene dergelijke, niet om ernstige redenen van staatsbeleid onvermijdelijke, maar louter op oppervlakkigheid gebaseerde aan- tasting van het recht voor de gansche indische bevolking,

Richard Paping neemt daarbij de gezinsmigratie in de Groningse kleigebieden als arbeidsstrategie voor zijn rekening, Jan Kok de migratiepatronen in de provincie Utrecht, Eric

The current guidelines in the Netherlands ( 37 ) are in accordance with international guidelines ( 11 , 13 , 38 , 39 ) and recommend that molecular testing for EGFR mutations and

Alle leden van de gemeente kunnen worden uitgenodigd in deze dienst voor te gaan - Een andere mogelijkheid is dat het kerkgebouw aan de familie ‘verhuurd’ wordt of ‘ter beschikking