Robin de Boer
Schrijven over Professioneel Schrijven
Metacognitieve Oriëntaties en Reflecties van Studenten op de Schrijftaken in een CasestudyMasterscriptie
Robin de Boer: Schrijven over Professioneel Schrijven
Augustus 2015
S2594498
Spieghelstraat 114
9721JZ Groningen
+31 (0)6 3003 2819
robindeboer2@hotmail.com
robindeboer2@gmail.com
nl.linkedin.com/in/robindeboer2
Rijksuniversiteit Groningen / Faculteit der Letteren / Communicatie- en Informatiewetenschappen /
Communicatie en Educatie / Masterscriptie
b
|
samenvatting
Deze scriptie bouwt voort op oriënterende onderzoeken van Luning (2012) en Van Kruiningen, (z.d.),
waarin de oriëntaties van studenten op professionele schrijftaken werden onderzocht. De studenten
die werden bestudeerd volgden het vak ‘Case Study CIW’ en schreven daarvoor een adviesrapport
en een plan van aanpak. In deze scriptie wordt stilgestaan bij metacognitieve oriëntaties en
reflecties van een groter aantal studenten op de schrijftaken van de cursus ‘Case Study CIW’.
Deze masterscriptie is een onderdeel van een groter etnografisch onderzoek. In dat onderzoek volgt
Japke Grit drie groepjes studenten intensief. Het huidige onderzoek is er op gericht om metacognitieve
uitingen te analyseren van een groter aantal studenten.
|
theorie en methode
Omdat schrijven en metacognitie onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden (Hacker, Keener & Kircher,
2009) is het van belang om onderzoek te doen naar metacognitie, als er onderzoek wordt gedaan naar
schrijfprocessen. In het communicatieonderwijs is metacognitie bijvoorbeeld van belang omdat
metacognitief bewustzijn en metacognitieve kennis helpt bij het behalen van communicatieve doelen
(Schriver, 2012). Ook Schneider en Andre (2005) benadrukken dat het noodzakelijk is dat studenten
op een meta-niveau kunnen opereren en Kellogg (1994) en Bereiter en Scardamalia (1982) (in Myhill
en Jones, 2007) pleiten er voor om bij leerlingen metacognitief bewustzijn te stimuleren. Metacognitief
bewustzijn kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat studenten strategischer te werk gaan en beter
presteren dan studenten die minder cognitief bewust zijn (Schraw en Dennison, 1994). Het kan
daarnaast leiden tot besef over niet alleen wat en hoe er geschreven moet worden, maar ook waarom
het op een bepaalde manier geschreven moet worden om communicatieve doelen te behalen
(Negretti, 2012).
Voor de cursus Case Study CIW moeten studenten voor een echte opdrachtgever een adviesrapport
schrijven. Daarnaast moet een plan van aanpak worden geschreven om ze daar op voor te bereiden.
De studenten komen derhalve tijdens de cursus in aanraking met verschillende genres. Berkenkotter
en Huckin (1993) introduceren vijf hoofdprincipes van genres.
Het belangrijkste principe is dat genres
dynamische fenomenen zijn, die binnen discourse communities, of Communities of Practice tot stand
komen (Bolhuis, 2012; Bawarshi en Reiff, 2010; Dias et al., 1999). Genres zijn met andere woorden
gevoelig voor context.
Binnen casestudies is sprake van verschillende contexten tegelijkertijd. Dit komt omdat de student aan
de ene kant verkeert in een academische setting en aan de andere kant in een simulatie van het
werkveld, met een echte opdrachtgever. Of deze simulaties studenten goed kunnen voorbereiden op
het werkveld, wordt door verschillende onderzoekers bediscussieerd (Dias, Freedman, Medway en
Paré, 1999; Beaufort, 2006; Blakeslee, 2001; Freedman, Adam en Smart, 1994).
Ondanks het belang van metacognitie in het onderwijs is metacognitie nog weinig bij dergelijke
simulatie- of casestudyonderzoeken betrokken (Negretti, 2012). Daarnaast is veel onderzoek naar
casestudies verricht in de Verenigde Staten. Om te kijken of die onderzoeken generaliseerbaar zijn is
het interessant om ook Nederlandse studenten en universiteiten bij casestudyonderzoek te betrekken.
De hoofdvraag van het onderzoek is: Wat zijn de metacognitieve oriëntaties en reflecties van studenten
die de cursus Case Study CIW volgen, ten aanzien van het schrijven van professionele teksten, in het
bijzonder het plan van aanpak en het adviesrapport, bij aanvang van de cursus en achteraf, en hoe
verhouden deze uitingen zich tot de behaalde resultaten?
Deze vraag wordt gepoogd te beantwoorden door het analyseren van metaschrijftaken die de
studenten voor de cursus Case Study CIW (2014-2015) moesten schrijven. De dataset bestaat uit 64
oriëntatie- en 64 reflectieteksten, die zijn gebruikt voor een corpusanalyse. Daarnaast zijn de 24
teksten van de twaalf studenten die in het onderzoek van Japke Grit intensief gevolgd worden gebruikt
voor een groepsanalyse. De teksten zijn gecodeerd met behulp van de Grounded Theory (Baxter en
Babbie, 2003; Thornberg, 2012; Waring, 2012). De codeerbetrouwbaarheid is vastgesteld op 79
procent (na afstemmingsrondes waarin enkele codes zijn samengevoegd of verwijderd).
In de opdrachten wordt geschreven over vijf hoofdcategorieën: de cursus en de case, groepswerk en
feedback, schrijven en onderzoek, het plan van aanpak en het adviesrapport. Per categorie schrijven
studenten over leerdoelen, ervaringen, gevoelens en meningen, metacognitieve kennis en
metacognitieve monitoring.
|
resultaten en conclusies
Over het algemeen waarderen studenten de cursus, en het praktische karakter ervan. Hoewel
sommige studenten aangeven tegen het groepswerk op te zien, is de algemene indruk dat de
studenten het groepswerk waarderen, leerzaam vinden, en dat het een goede voorbereiding is op het
werkveld.
De data bevatten meerdere voorbeelden die aantonen dat studenten in de oriëntatieopdracht genres
voornamelijk als statische fenomenen beschouwen. In de reflectieopdracht zijn iets meer voorbeelden
te vinden waaruit juist blijkt dat de studenten een visie hebben waarin genres dynamisch zijn. Deze
uitingen hebben echter met name betrekking op het adviesrapport. Daardoor kan alleen gesteld
worden dat studenten het genre adviesrapport als dynamisch beschouwen.
Uit de data blijkt eveneens dat studenten in de reflectieopdracht vaker ‘audience awareness’ tonen.
In de reflectieopdracht noemen de studenten vaker begrippen als ontvangersgerichtheid, wat lijkt te
wijzen op een verandering van de ‘audience awareness’. Dit is een belangrijke observatie, aangezien
dat van belang is om effectief te kunnen communiceren (Pope-Ruark, 2011).
Over zowel het plan van aanpak als het adviesrapport is een verschuiving te zien wat betreft het soort
uitingen dat gedaan wordt. Bij het beschrijven van het plan van aanpak en het adviesrapport worden
door de studenten in de oriëntatieopdracht vaker inhoudskenmerken genoemd, terwijl er in de
reflectieopdracht vaker vormkenmerken genoemd worden.
Ook wordt ten aanzien van het plan van aanpak in de reflectieopdracht significant minder declaratieve
kennis geuit. Het aantal uitingen van procedurele kennis is ook verminderd, maar dat aantal blijkt niet
significant. Er lijkt ten opzichte van declaratieve kennis relatief meer procedurele kennis te worden
geuit. Het aantal uitingen ten aanzien van het adviesrapport blijft echter hetzelfde.
Over het groepswerk wordt in de reflectieopdracht significant meer monitoringsuitingen gedaan. Een
tendens is dat de nadruk in reflectieopdrachten over het algemeen gelegd wordt op groepswerk.
Hoewel de opdracht er de nadruk niet op legt, lijken de studenten een voorkeur te hebben om op het
groepswerk te reflecteren.
Voor wat betreft de drie groepen uit de groepsanalyse blijkt het dat er geen verband lijkt te zijn tussen
ervaring voorafgaand aan de cursus, en behaalde resultaten. Wel lijkt het zo te zijn dat groepen waarin
studenten een visie hebben waarin genres dynamisch zijn, betere resultaten halen. Dat lijkt ook zo te
zijn voor groepen waarin studenten ‘audience awareness’ tonen, en higher order concerns noemen
zoals tekstfunctie.
|
discussie
Vervolgonderzoek zou nogmaals kunnen kijken naar het aantal monitoringsuitingen dat studenten
doen, in eventueel een voor- en nameting. Dat geldt eveneens voor het aantal declaratieve- en
procedurele kennisuitingen. Het huidige onderzoek laat zien dat voor het plan van aanpak significant
minder declaratieve kennis wordt geuit, terwijl dat bij het adviesrapport niet het geval is. Toekomstig
onderzoek zou er op gericht kunnen zijn om nogmaals te kunnen bekijken of bepaalde soorten kennis
wel of niet significant meer of minder vaak wordt geuit.
Aangezien er een verschuiving lijkt te zijn van een focus op inhoudskenmerken naaar een focus op
vormkenmerken, is het voor toekomstig onderzoek aan te raden om declaratieve kennis verder op te
splitsen (vorm, inhoud, en ook doelgroep en functie). In het kader van casestudy-onderwijs deze
opsplitsing interessant, omdat declaratieve kennis hierdoor beter bestudeerd kan worden.
Het onderscheiden van procedurele en conditionele kennis is lastig gebleken. In het huidige onderzoek
zijn deze twee samengevoegd. Negretti (2012) en Schraw en Dennison (1994) maken onderscheid
tussen beide, terwijl Berkenkotter en Huckin (1993) dit onderscheid niet maken.Toekomstig onderzoek
zou meer duidelijkheid kunnen creëren in de categorisering van de soorten kennis.
Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat het analyseren van metaschrijftaken met een metacognitief
frame inzicht kan bieden in de wijze waarop studenten nadenken over genres en schrijfprocessen. In
toekomstig onderzoek moet rekening mee worden gehouden met het feit dat de metaschrijftaken
slechts inzicht bieden in wat de studenten op dat moment het belangrijkst achten te delen.
Onderzoeken zoals het huidige en dat van Japke Grit kunnen elkaar op dat gebied goed aanvullen.
De studenten in de studies van Luning (2012) en Van Kruiningen (z.d.) lijken blijvend gefocust op lower
order concerns en weinig concreet. In het huidige onderzoek lijken de studenten aan het eind van de
cursus echter iets concreter en iets meer gericht op higher order concerns. Het is mogelijk dat de
metaschrijftaken daar een bijdrage aan hebben geleverd. Dit soort schrijftopdrachten kunnen in de
onderwijspraktijk gebruikt worden om studenten op genres en tekstfunctie te laten reflecteren,
waardoor mogelijk meer begrip van het genre en het gebruik ervan ontstaat.
1
1
|
inleiding
Deze scriptie bouwt voort op oriënterende
onderzoeken van Luning (2012) en Van
Kruiningen (z.d.), waarin de oriëntaties van
studenten op professionele schrijftaken
werden onderzocht. De derdejaarsstudenten
die werden bestudeerd volgden het vak ‘Case
Study CIW’ en schreven daarvoor een
adviesrapport en een plan van aanpak. In deze
scriptie wordt stilgestaan bij metacognitieve
oriëntaties en reflecties van een groter aantal
studenten op de schrijftaken van de cursus
‘Case Study CIW’.
Onderzoek naar compositie is sinds de jaren ’60
niet
meer
weg
te
denken
uit
de
communicatiewetenschap,
zo
kan
ge-concludeerd worden uit het overzicht van
Smagorinsky (2006), waarin de evolutie van het
onderzoek naar compositie wordt samengevat.
Vanaf de jaren ’80 verbreidde het onderzoek
van de educatieve omgeving zich uit naar
onderzoek op de werkvloer, en naar de
transitie van kennis en vaardigheden van het
één naar het ander; onderzoek waar deze
scriptie een bescheiden bijdrage aan zal
leveren. Voordat we verder gaan is het van
belang om de term compositie uiteen te zetten,
want waar ‘compositie’ geschreven staat, kan
‘schrijven’ gelezen worden: ook Smagorinsky
gebruikt de termen doorelkaar. Van Dale
omschrijft ‘compositie’ als “de ordening van de
verschillende delen tot één geheel”, en
‘schrijven’ als een uitwerking daarvan: “een
gedachte in tekens uitdrukken”. Hoewel deze
betekenissen op een bepaalde manier en in
een eigen context waarheden zijn, zijn ze voor
het begrijpen van deze scriptie ontoereikend.
Waar Smagorinsky compositie en schrijven
door elkaar gebruikt, wordt dat in deze scriptie
ook gedaan. Het is echter van belang om Van
Dales omschrijving van schrijven aan te
scherpen. Schrijven kan worden gezien als
toegepaste metacognitie (Hacker, Keener &
2
de vertaling van gedachten naar een
representatie van externe symbolen. De vier
delen samenvoegend komen Hacker, Keener
en Kircher tot de volgende beschrijving van
schrijven: “[w]riting is the production of
thought for oneself or others under the
direction of one’s goal-directed metacognitive
monitoring and control, and the translation of
that thought into an external symbolic
representation” (p. 160). Aangezien de
stra-tegieën die met schrijven gepaard gaan
gedachten sturen, en toezicht houden op ons
denken metacognitie is, is schrijven toegepaste
metacognitie, concluderen ze.
Omdat
schrijven
en
metacognitie
onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden is het
van belang om onderzoek te doen naar de
metacognitieve processen, als er onderzoek
wordt gedaan naar schrijfprocessen. Het
onderzoek dat in deze scriptie wordt
gepresenteerd
bouwt
voort
op
het
exploratieve werk van Luning (2012) en Van
Kruiningen (z.d.). Zij deden etnografisch
onderzoek naar de schrijf- en
oriëntatie-processen van twee studententeams (acht
studenten) die een plan van aanpak en een
adviesrapport schreven voor de cursus ‘Case
Study CIW’, onderdeel van de
bachelor-opleiding Communicatie- en
Informatie-wetenschappen (CIW) aan de Rijksuniversiteit
Groningen (RUG). Luning onderzocht hoe
studenten zich oriënteren op genrekenmerken
van professionele schrijf-opdrachten, tegen
welke problemen studenten aanlopen en
welke keuzes studenten uiteindelijk maken bij
het schrijven van teksten. Zij concludeerde
vervolgens dat de oriëntatie op de genres
tijdens het traject niet erg uitgebreid was. Wat
betreft vorm en inhoud werd daarbij door de
studenten vooral geluisterd naar de inbreng
van docenten. De studenten richtten zich
voornamelijk op criteria en richtlijnen. Hoewel
de studenten zich wilden richten op de
opdrachtgever, deden ze dit niet heel sterk
omdat deze het cijfer niet geeft. Studenten
bleken zich voornamelijk te richten op criteria
van schrijftaken. Een zelfde conclusie werd ook
getrokken door Van Kruiningen (z.d.), die van
dezelfde dataset gebruikmaakte. De studenten
kozen er daarnaast ook niet duidelijk voor om
te schrijven voor één van de twee doelgroepen,
namelijk de docenten of de opdrachtgevers: de
studenten in het onderzoek mengden
elementen van academische- en professionele
genres.
Dias, Freedman, Medway en Paré (1999) tonen
aan dat schrijven op universiteiten aanzienlijk
verschilt met schrijven op de werkvloer. De
twee zijn ‘worlds apart’. Dias et al. stellen
voorzichtig dat een casestudy, zoals de cursus
Case Study CIW, eventueel een goede
voorbereiding zou kunnen zijn op het schrijven
op de werkvloer. Deze conclusie bereikten zij
door verschillende casestudy-onderzoeken
met elkaar te vergelijken. Die onderzoeken zijn
echter voornamelijk uitgevoerd in het
buitenland en in het bijzonder in de Verenigde
Staten van Amerika en hadden bovendien
wisselende uitkomsten. Daarnaast hadden
deze onderzoeken geen sterke focus op
metacognities. Aanvullend op Lunings (2012)
en Van Kruiningens (z.d.) onderzoek is het
onderzoek in deze scriptie erop gericht om
metacognitieve oriëntaties van Nederlandse
studenten te onderzoeken.
3
studenten op een meta-niveau kunnen
opereren en Kellogg (1994) en Bereiter en
Scardamalia (1982) (in Myhill en Jones, 2007)
pleiten er voor om bij leerlingen metacognitief
bewustzijn te stimuleren. Metacognitief
bewustzijn kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat
studenten strategischer te werk gaan en beter
presteren dan studenten die minder cognitief
bewust zijn (Schraw en Dennison, 1994). Het
kan daarnaast leiden tot besef over niet alleen
wat en hoe er geschreven moet worden, maar
ook waarom het op een bepaalde manier
geschreven moet worden om communicatieve
doelen te behalen (Negretti, 2012).
Dit onderzoek is een zusteronderzoek van het
onderzoek van Japke Grit, die voortbouwend
op Luning (2012) groepjes studenten volgt die
gedurende een periode Case Study CIW volgen.
Het onderzoek van Grit is er meer op gericht
om het groepsproces nogmaals en uitvoeriger
in kaart te brengen, terwijl het onderhavige
onderzoek er op is gericht om inzicht te
scheppen in individueel geuite metacognities
van studenten. Het huidige onderzoek bouwt
voort op bovengenoemde onderzoeken vanuit
de insteek dat schrijven toegepaste
meta-cognitie is. Gezien de wisselende uitkomsten
van onderzoeken naar de effecten van
casestudies is het daarnaast interessant om de
effecten van case studies nogmaals te
onderzoeken. Ook geeft dit onderzoek inzicht
in schrijfonderwijs en het gebruik van
casestudies in een Nederlands
onderwijs-systeem, en kan het inzicht bieden in het nut
van casestudies en het aanleren van
meta-cognitieve vaardigheden.
In het tweede hoofdstuk van deze scriptie
wordt vanuit een theoretisch kader, waarin stil
wordt gestaan bij schrijftheorie, genretheorie,
context en gesitueerdheid, casestudies,
tran-sitie en metacognitie, toegewerkt naar de
volgende vraagstelling: wat zijn de
metacog-nitieve oriëntaties en reflecties van studenten
die de cursus Case Study CIW volgen, ten
aanzien van het schrijven van professionele
teksten, in het bijzonder het plan van aanpak en
het adviesrapport, bij aanvang van de cursus en
achteraf, en hoe verhouden deze uitingen zich
tot de behaalde resultaten? In het derde
5
2
|
kader
Dit kader is opgebouwd uit vier delen. Het
eerste deel geeft een overzicht van
compositieonderzoek waaruit duidelijk wordt
in welk gebied van communicatieonderzoek
deze scriptie plaatsneemt. Het deel bespreekt
onderzoek naar compositie, professioneel
schrijven, en het belang van schrijven op
zowel de universiteit alsook de werkvloer.
Omdat in dit onderzoek metacognitieve
oriëntaties en reflecties van studenten op
twee verschillende schrijftaken worden
geanalyseerd, gaat het tweede deel van dit
kader in op theorieën over genres, context en
de gesitueerdheid van schrijven. Een
uiteenzetting van genretheorie is daarnaast
van belang aangezien Schneider en Andre
(2005) aangeven dat voor de voorbereiding
van studenten op het werkveld niet louter
genrekenmerken geleerd moeten worden;
genretheorie helpt volgens hen te begrijpen
waarom dit zo is. De oriëntaties van studenten
hebben betrekking op schrijftaken binnen een
case studie. Het derde deel is er daarom op
gericht om een overzicht te geven van reeds
uitgevoerde onderzoeken naar de effecten
van case studies, en de transitie van de
vaardigheden van de educatieve- naar de
professionele sector. Ten slotte zal in het
vierde deel van dit kader een uiteenzetting
worden gedaan van de verschillende
opvattingen over metacognitie en de rol
daarvan in de educatieve omgeving.
2.1
|
compositie
Het onderzoek in deze scriptie situeert zich in
het compositieonderzoek. Deze paragraaf is er
op gericht om uiteen te zetten wat
compositieonderzoek is en hoe dit onderzoek
in de afgelopen jaren is veranderd. Vervolgens
wordt uiteengezet wat professioneel schrijven
behelst.
6
National Commission on Writing (2004) geeft
aan dat schrijven een belangrijke vaardigheid is
waarop medewerkers worden beoordeeld;
twee derde van medewerkers van grote
Amerikaanse bedrijven hebben schrijftaken, en
een groot deel van Amerikaanse bedrijven
geeft aan regelmatig verschillende rapporten
te laten schrijven. Schriver (2012) noemt een
vergelijkbaar aantal: professionals schrijven
gemiddeld 24% van hun werkweek. Schriver
maakt echter onderscheid tussen verschillende
soorten schrijvers: “people who write […] for a
living,
[and
people]
who
write
[…]
professionally as part of their work” (p. 278).
|
professioneel schrijven
Volgens Schriver (2012) is een professionele
schrijver in staat om geraffineerde keuzes te
maken over onderwerpen zoals de vorm,
inhoud en stijl van teksten. De schrijver doet
dat met inachtneming van de verschillende
‘stakeholders’ van het product. Professionele
communicatie
betreft
het
intentioneel
ontwerpen van visuele- of verbale artefacten
voor die stakeholders. Ze kunnen ingewikkelde
retorische doelstellingen behalen en tackelen
gaandeweg zowel ‘writing issues’ (inhoud,
logica, coherentie) als ‘visual design issues’
(format, vorm, typografie). Professionals zijn
daarnaast niet alleen in staat zijn om die
problemen op te lossen, maar ook om te
verklaren waarom communicatieve problemen
volgens hen op een bepaalde wijze dienen te
worden opgelost. Experts “[are able to] excel in
negotiating the social, political, and cultural
landscapes of workplace environments. [It]
takes exceptional sensitivity, metacognitive
awareness, and knowledge in order to be able
to create communications while contending
with these sorts of issues” (p. 284).
Juzwik, Curcic, Wolbers, Moxley, Dimling en
Shankland (2006) maken schrijfonderzoek in de
21
steeeuw overzichtelijk. Door het sorteren en
analyseren van onderzoeksartikelen tussen
1999 en 2004 wordt inzichtelijk op welke
gebieden van compositie
het meeste
onderzoek is en (nog steeds) wordt gedaan. De
onderzochte artikelen werden opgedeeld in
tien categorieën, variërend van ‘context and
writing practices’ tot ‘relationships among
literacy modalities’. Hoewel de indeling van de
categorieën suboptimaal is, schept het
overzicht
duidelijk
inzicht
in
het
onderzoekslandschap waarbinnen ook deze
scriptie plaatsneemt. In de 21
steeeuw
domineert onderzoek dat gericht is op context
en sociaal gedrag: het grootste deel van de
gesorteerde artikelen, 387, betreft ‘context
and writing practices’, en met 211 artikelen
staat ‘genres and writing’ op de zesde plek van
meest onderzochte onderwerpen. Twee
onderwerpen - zo zal later uit dit kader blijken
- die niet van elkaar los te denken zijn, en een
groot aandeel nemen in het kader van het
onderzoek. De Glopper, Van Kruiningen en
Hemmen (2014) maken vervolgens inzichtelijk
welke typen context zijn bestudeerd, door 70
studies tussen 1980 en 2012 te analyseren. Één
van de uitkomsten is dat studies, net zoals in de
beginperiode van het onderzoeksveld dat
Smagorinsky (2006) omschrijft, vooral gericht
zijn op de educatieve omgeving. Opvallend is,
zo stellen De Glopper, Van Kruiningen en
Hemmen (2014), dat in die onderzoeken de
contextuele factoren werden genegeerd. Die
factoren, zoals het gebrek aan specifieke
doelgroepen en het werken in groepen,
hebben echter een grote invloed op
schrijfprocessen van studenten.
7
Ten slotte maakt Beaufort (2006) onderzoek
naar schrijven op de werkvloer overzichtelijk,
door een samenvatting te geven van de
hoogtepunten in twintig jaar onderzoek. De
belangrijkste onderwerpen vanaf de jaren ’80
zijn bijvoorbeeld studies die gericht zijn op
schrijvers
die
schrijven
in
meerdere
‘omgevingen’ en studies gericht op sociale
contexten. Vanaf de jaren ’80 vonden er
daarnaast ook enorme veranderingen plaats op
het gebied van genretheorie (Bhatia, 2012).
2.2
|
genre
De studenten die in deze studie de cursus Case
Study CIW volgen, schrijven twee verschillende
tekstsoorten (genres). Omdat zij er ten eerste
op oriënteren en er ten tweede op reflecteren,
is het van belang om inzichtelijk te maken wat
een genre is en welke verschillende
opvattingen er zijn. Pas dan kunnen de
metacognitieve reflecties en oriëntaties
worden begrepen. In deze paragraaf wordt
allereerst de evolutie van de genretheorie
uiteengezet, waarna vijf hoofdprincipes
worden gepresenteerd. Vervolgens wordt er
stil gestaan bij het sociale aspect van genres, en
worden termen als ‘activity system’ en
‘community of practice’ besproken.
Bhatia (2010; 2012) bespreekt de evolutie van
de
genretheorie.
In
de
vroegere
conceptualisaties van genre lag de nadruk op
de tekstuele kenmerken. De context speelde in
de genreanalyse geen belangrijke rol. In meer
recente versies van de genreanalyse heeft
context
een
steeds
belangrijkere
rol
aangenomen, waardoor genre werd gezien als
een samenstelling van tekstexterne en
-interne factoren. De genretheorie vloeit voort
uit lexico-grammaticaal onderzoek. Rond de
jaren tachtig kwam het inzicht om genres als
geheel te analyseren, en niet zozeer de
specifieke, tekstuele secties waaruit het genre
is opgebouwd. De aandacht ging voornamelijk
naar de tekstuele ‘moves’ die in het genre
vervat waren. Schuurs en De Groot (2013)
refereren aan Swales die die moves ‘retorische
zetten’ noemt: bouwstenen van het genre die
een bijdrage leveren aan het realiseren van het
tekstdoel. Swales (In Bhatia, 2012) voegt in de
jaren ’90 een nieuwe dimensie aan de ‘moves’
toe. De context van de genres (vooral
socio-cognitieve factoren) werd er bij betrokken. De
genretheorie werd het favoriete gereedschap
van onderzoekers om professionele en
academische discourse te analyseren. Deze
‘tools’ waren in staat verder te kijken dan
louter tekstuele kenmerken en betrokken
specifieke institutionele en disciplinaire
praktijken, procedures en culturen bij de
analyses. Zo kon worden begrepen hoe leden
van een specifieke discourse gebruik maakten
van genres, en hoe ze werden geïnterpreteerd.
Bhatia (2012) doet een beroep op het belang
om context in alle vormen te bestuderen. In
‘Professional written genres’ presenteert
Bhatia daarom het ‘Multiperspective genre
analytical framework’. Volgens Bhatia situeren
genres zich in wat hij de socio-pragmatische
ruimte noemt. Die ruimte “allows established
members of discourse communities to exploit
generic resources to respond to recurring and
often novel situational contexts” (p. 247).
Bhatia noemt het belang om bij de analyse van
professionele genres niet louter tekstuele
kenmerken maar juist de socio-pragmatische
ruimte te analyseren waarbinnen genres
plaatsnemen.
|
hoofdprincipes
8
aan
verandering
onderhevig
door
de
verandering in de behoeften van gebruikers en
de situatie waarin ze worden gebruikt: ze
kunnen
worden
aangepast
aan
de
omstandigheden van de tekst. Berkenkotter en
Huckin stellen daarom dat studenten op de
hoogte moeten zijn van het feit dat wat ze
schrijven niet de zakelijke brief of het
technische rapport is, maar dat elke tekst die
ze schrijven een voorbeeld van een genre is dat
sterk beïnvloed wordt door een aantal
belangrijke factoren. Zo geldt ook voor de
studenten die Case Study CIW volgen, dat het
de voorkeur heeft dat ze het besef hebben dat
ze niet het plan van aanpak of het
adviesrapport schrijven. Zachry (2000) voegt er
aan toe dat genre niet alleen gedefinieerd
moet worden door bepaalde vormkenmerken,
maar ook door een set bijbehorende acties.
Ook Zachry geeft aan dat men het niet langer
over het jaarverslag, de memo of de
sollicitatiebrief moet hebben alsof ze
zelfstandig bestaan. Hij stelt daarom voor om
in onderzoek de focus te leggen op “the social
practices through which these forms make
sense for people who are negotiating work
activities” (p. 100). Het tweede principe van
Berkenkotter en Huckin is dat genrekennis een
product is van de activiteiten en situaties
waarin het is geproduceerd. Genrekennis is
daarom een vorm van ‘situated cognition’ en
een product van de activiteiten en situaties
waarin het wordt geproduceerd. Het derde
principe is dat genrekennis zowel vorm als
inhoud betreft. Veel omschrijvingen van genres
richten zich op structuur en stijl en niet zozeer
op de inhoud. Een tekst die geschreven wordt
zonder kennis over zowel vorm als inhoud zou
volgens
Berkenkotter
en
Huckin
het
communicatieve doel missen. Het vierde
principe is dat het gebruik van genres in
verband staat met sociale omgeving. De
manier waarop teksten worden geschreven
hangt af van de relatie tussen de schrijver en
zijn publiek. Het ‘uitvoeren’ van een genre is
daarom niet alleen het herformuleren van een
linguïstisch model, maar het uitvoeren van een
politiek en historisch significant proces. Als er
naar genres wordt gekeken moet er daarom
ook worden gekeken naar de sociale omgeving:
ideologieën, relaties en sociale identiteiten.
Het vijfde en laatste principe is dat
genreconventies de normen en ideologieën
van ‘discourse communities’ blootleggen. Door
het gebruik van de genres die in discourse
communities worden gebruikt, nemen de
gebruikers de normen en waarden van de
communities over. Omdat die waarden
veranderlijk zijn, verandert ook de manier
waarop
teksten
worden
geschreven.
“Berkenkotter and Huckin’s view gives us
insight into the ways a person both acquires
and uses genre knowledge as they participate
in the knowledge-producing activities in their
field of production” (Paltridge, 2000; p. 400).
|
gesitueerdheid
Volgens Bawarshi en Reiff (2010) kan
genrekennis het best gezien worden als een
vorm van gesitueerde cognitie die is ingebed in
de activiteiten van een vakgebied. Als vorm van
gesitueerde cognitie kunnen genres hun
gebruikers niet alleen helpen om effectief te
communiceren, maar ook laten deelnemen in
de normen, epistemologie, ideologie en sociale
ontologie van hun omgeving. Genres zijn
daarnaast niet geïsoleerd, maar ze staan in
verband met andere genres. Tegelijkertijd zijn
genres een onderdeel van ingewikkelde
socialisatieprocessen. Om genres te kunnen
begrijpen is het daarom van belang om te
kijken naar het geheel van genres dat deel
uitmaakt van de sociale processen in en tussen
‘activity systems’.
9
academisch schrijven en schrijven in andere
sociale omgevingen. Russell omschrijft een
‘activity system’ als “any ongoing,
object-directed, historically conditioned, dialectically
structured, tool-mediated human interaction”
(p. 510). Een ‘activity system’ is de basis voor
analyse van zowel groepen als individuen: “it
analyzes the way concrete tools are used to
mediate the motive (direction, trajectory) and
the object (problem space or the focus) of
behavior and changes in it” (p. 510). In een
activity sytem staan middelen, object en
subject in een driehoeksverhouding. Het
subject is wiens gedrag centraal staat, het
object is het motief van dat gedrag, en de
middelen zijn de materialistische voorwerpen
waarmee het object wordt benaderd. Russell
benadrukt dat ‘activity systems’ niet statisch
zijn, maar dynamische systemen die constant
herzien worden door de interacties van de
subjecten. Om genre te kunnen koppelen aan
zijn term ‘activity system’, herformuleert
Russell wat een genre is. In dezelfde lijn met
Berkenkotter en Huckin’s (1993) principes
geeft Russell (1997) aan dat genre in relatie tot
sociale acties en motieven moet worden
gezien. “Genres can be defined […] as typified
ways of purposefully interacting in and among
some activity system(s)[. G]enres are […]
“forms of life, ways of being, frames for social
action”” (p. 513).
Bawarshi en Reiff (2010) vatten samen dat
verschillende auteurs een term zoals de
‘activity system’ ontwikkelden. Volgens hen
gebruikt Freadman de term ‘ceremonials’,
Swales ‘discourse communities’, Bakthin
gebruikt ‘spheres of communication’ en Lave
en Wenger gebruiken de term ‘community of
practice’ (‘COP’). In alle gevallen is het idee dat
genres “situate and distribute cognition, frame
social identities, organize spatial and temporal
relations,
and
coordinate
meaningful,
consequential actions within contexts” (p. 95).
Context en genre zijn onlosmakelijk met elkaar
verbonden.
De terminologie van Lave en Wenger, de ‘COP’,
behoeft nog enige aandacht. Een community of
practice is een groep mensen met dezelfde
belangstelling en doelen. Binnen die groep
wordt met regelmaat gecommuniceerd zodat
kennis en begrip op het gedeelde terrein, kan
worden uitgebreid. Een voorwaarde om een
‘COP’ te worden is dat kennis en competenties
worden gedeeld, uitgewisseld en ontwikkeld
(in Bolhuis, 2012). De ‘COP’, zoals Lave en
Wenger die bedoelden, heeft betrekking op de
activiteit ’leren’ binnen de groep. Dias et al.
(1999) passen de term ‘COP’ toe op de activiteit
‘schrijven’
en
noemen
schrijven
een
gesitueerde bezigheid. Context beïnvloedt het
schrijven niet alleen, maar is er een integraal
onderdeel van.
10
tegelijkertijd deel uit van verschillende
‘communities of practice’. De ene ‘COP’ is een
educatieve groep, waarbinnen de docent
plaatsneemt,
de
tweede
groep
is
professioneel, waar de opdrachtgever deel van
uit maakt. De case studie kan daarom zorgen
voor de psychologische ‘double binds’ van
Engstrom. Dit wordt in de volgende paragraaf
geïllustreerd, waarin de uitkomsten van
verschillende onderzoeken naar case studies
worden besproken.
2.3
|
casestudies
De studenten van wie in dit onderzoek de
metacognitieve oriëntaties en reflecties
worden bestudeerd volgen de cursus Case
Study CIW. Verschillende auteurs hebben
reeds aandacht besteed aan de effecten van
casestudies in het onderwijs en de transitie van
kennis en vaardigheden van educatieve,
academische situaties naar de werkvloer. In
deze paragraaf wordt uiteengezet wat
verschillende auteurs verstaan onder de
casestudy, welke vormen van casestudies er
zijn, of er transitie plaatsvindt van het een naar
het ander en hoe studenten reflecteren op het
nut van casestudies, om alvast inzicht te krijgen
in mogelijke oriëntaties en reflecties van de
studenten.
Er zijn verschillende manieren om studenten
voor te bereiden op het werkveld. Schneider en
Andre (2005) zeggen dat de transitie van de
universiteit naar het werkveld complex is en
dat er geen eenduidig antwoord is hoe
studenten het best voorbereid kunnen
worden. Een veelvoorkomende manier is om
studenten het werkveld te laten ervaren. Dat
kan bijvoorbeeld door ze een stage te laten
volgen, of door ze cursussen te laten volgen
waarin een ‘case’ wordt behandeld. Vest, Long,
Thomas en Palmquist (1995) concluderen dat
om ze voor te bereiden op het werkveld,
studenten cursussen moeten volgen die op het
werkveld anticiperen en die informeel
groepswerk bevorderen: precies wat in een
‘case’ aan de orde is. Een ‘case’ is volgens
Rozumalski en Graves (1995) een beschrijving
van een realistische situatie waarin een
retorisch probleem wordt gepresenteerd “that
contains appropriate complexity, emphasizes
composition as problem solving, and allows for
divergent or open-ended solutions” (p. 80).
Cases kunnen volgens Rozumalski en Graves
van verschillende omvang zijn. Ze variëren van
omschrijvingen van twee paragrafen tot dertig
pagina’s tellende narratieven die zorgvuldig
zijn samengesteld op basis van een echte
situatie. Blakeslee (2001) maakt daarnaast
onderscheid tussen twee typen opdrachten. De
één wordt aangeduid als een ‘case study’, de
ander als een ‘client project’. Het laatste is
volgens haar een project waarin echte cliënten
een opdracht geven. Wickliff (1997) noemt het
laatste een ‘client-based group project’: “a
group writing project that originates and
culminates outside the classroom” (pp. 171).
Volgens Blakeslee (2001) is de ‘case study’
daarentegen
een
project
waarin
een
opdrachtgever
wordt
gesimuleerd.
Dit
onderscheid is belangrijk om te maken, maar
pakt voor het onderzoek in deze scriptie
verwarrend uit: Case Study CIW werkt met een
echte opdrachtgever en is dus in feite een
‘client project’. Dit wil zeggen dat wanneer
Case Study CIW geschreven staat, Client
Project CIW gelezen moet worden. De
onderzoeken die in deze paragraaf worden
besproken zijn afwisselend ‘case studies’ en
‘client projects’, beide met wisselende
uitkomsten.
11
de werkvloer, maar aan de andere kant werden
de pakken in de klas gedragen - waarin een
professor en medestudenten zaten die niet in
pak gekleed waren. Freedman, Adam en Smart
duiden dit aan als ‘doubleness’: dubbelheid. De
casestudy werd beïnvloed door de context van
de universiteit. Daardoor was het voor de
studenten nooit duidelijk welke rol zij precies
moesten aannemen en ontstond er een zekere
rolonzekerheid. Het echte publiek was voor de
studenten niet de ‘opdrachtgever’, maar te
allen tijde de professor - in zijn rol als professor:
“our students’ representation of audience was
based on their sense of who their real audience
was, namely, the professor, in his role within a
specific social institution, the university, and as
a representative of a specific academic
discipline, financial analysis” (p. 204). Luning
(2012) en Van Kruiningen (z.d.) onderzochten
oriëntaties van studenten op de schrijftaken
binnen een ‘client project’, namelijk Case Study
CIW (een eerder cursusjaar), zoals ook in de
inleiding was te lezen. Daaruit bleek dat
studenten zich in het schrijfproces laten leiden
door wat de docent van hen verlangt.
Daarnaast geeft ook Wickliff (1997) aan dat
studenten alleen schrijven voor hun docent en
medestudenten. In de client projects nemen ze
geen hypothetische rollen aan. Volgens
Freedman, Adam en Smart (1995) hadden de
studenten niet het idee dat hun teksten echte
consequenties zouden hebben, behalve voor
henzelf als studenten. De samenwerking was
daarnaast minimaal. De studenten verdeelden
de
schrijftaken
waarna
elke
student
verantwoordelijkheid nam voor een bepaald
deel van de tekst.
Rozumalski en Graves (1995) vergelijken de
effecten van uitgewerkte casestudies met
oppervlakkige casestudies en traditionele
schrijfopdrachten. Uitgewerkte cases zijn cases
waarbij de opdracht- en probleemomschrijving
beter zijn uitgewerkt. Rozumalski en Graves
concluderen dat uitgewerkte cases verschillen
met oppervlakkige cases: ten eerste ontstaat er
meer discussie over de context en het publiek
en ten tweede worden er uitgebreide notities
gemaakt voordat de studenten beginnen met
het schrijven van de tekst. Één van de
studenten uit het onderzoek gaf echter aan dat
het bij de uitgewerkte case leuk was om een rol
aan te nemen en te spelen. Dit contrasteert
met de uitkomsten van Freedman, Adam en
Smart (1994) waarin geconcludeerd wordt dat
studenten alleen de rol van student aannemen.
Rozumalski en Graves (1995) stellen dat als een
docent er voor kiest om een case te gebruiken,
deze uitgewerkt dient te zijn: “the elaborated
case includes and then moves beyond rules and
into decisions, becoming a vehicle whereby
inexperienced students learn to employ their
knowledge of English rules and letter strategies
so as to compose texts that fulfill the writer,
audience, and contextual demands of
contemporary academic and nonacademic
writing” (pp. 95).
12
verschillende genres. De studenten gaven
daarbij aan dat ze niet in staat waren om die
genres genoeg te oefenen. Beaufort (2006)
geeft daarnaast aan dat het aantal genres dat
wordt gedoceerd gelimiteerd is. Het is daarom
maar de vraag of schrijfopdrachten -
traditionele opdrachten, case studies of client
projects - er toe kunnen leiden dat kennis en
vaardigheden van de educatieve omgeving
naar de werkvloer worden meegenomen.
|
transitie
Beaufort (2006) en Dias et al. (1999) geven aan
dat geen enkele hoeveelheid voorbereiding op
school iemand voldoende kan voorbereiden op
contextspecifieke
schrijftaken
in
het
professionele leven. Dat komt volgens Dias et
al. (1999) door verschillen tussen beide
instellingen:
de
sociale
context,
de
multifunctionaliteit van teksten en de
machtsverhoudingen binnen de instelling die
van invloed zijn op de tekst (in Beaufort, 2006).
Volgens Dias et al. (1999) is er steeds meer
kritiek
op
de
schrijfvaardigheden van
afgestudeerden. Studenten schrijven in de
opleiding
vaak
in
hun
eentje
voor
éénmanspublieken, die meer dan de student
over het onderwerp weten en de tekst in zijn
volledigheid móéten lezen. In het werkveld
worden teksten collaboratief geschreven voor
complexe en gevarieerde doelgroepen die vaak
minder dan de schrijver over het onderwerp
weten en alleen lezen wat voor hen bruikbaar
is. Dias et al. zijn kritisch op het gebruik van
casestudies omdat zij zich afvragen of
simulaties wel genoeg op de werkelijkheid
lijken: “school-based simulations of workplace
writing fail to prepare students for professional
writing because they cannot adequately
replicate the local rhetorical complexity of
workplace contexts” (p. 201). Blakeslee (2001)
staat daarnaast stil bij problemen die zich bij
casestudies en client projects voordoen, onder
andere op het gebied van ‘authenticity’ en
‘transition’. Hoewel client projects een echte
opdrachtgever hebben, kunnen studenten de
projecten nog steeds als kunstmatig ervaren.
Daarnaast hebben studenten het moeilijk met
de transitie van de klas naar het ‘werkveld’,
door de verschillende contexten van beide.
Blakeslee erkent echter dat
‘classroom-workplace projects’ een bijdrage kunnen
leveren aan het overbruggen van de afstand
die Dias et al. (1999) zo stellig benadrukken:
“classroom-workplace projects may act as a
bridge between school and work; classroom
and workplace activity systems may overlap
with the projects since students get a taste of
workplace practices while still experiencing the
structure, support, and familiarity of the
academic learning environment” (p. 182).
Ondanks de praktische beperkingen hebben de
projecten enkele voordelen. Blakeslee geeft
aan dat ze waardevolle ervaringen kunnen
opleveren, waarbij de studenten worden
blootgesteld aan de werkcultuur en de genres
die in die cultuur ontstaan.
13
dit ook zo moeten ervaren. Ook Pope-Ruark
(2011) geeft aan casestudies succes kunnen
hebben. Zij betrekt daarbij het principe van
doelgroepgerichtheid. Studenten zijn volgens
haar experts in ‘audience awareness’ als het
publiek hun docent is, omdat ze jarenlang
hebben ervaren hoe de docent naar hun
teksten kijkt. Het kennen van publiek is volgens
Pope-Ruark belangrijk om effectief te
communiceren en om doelstellingen te
behalen. Studenten zijn vaak minder kundig in
het adresseren van een niet-academisch
publiek. Pope-Ruark noemt het publiek een
‘threshold
concept’;
“The
answer
to
shepherding students over similar thresholds
may lie in creating transactional spaces in our
courses that “let the outside in”: spaces that
invite other voices to interact with students
[…]. Pedagogies [such as client projects] have
great potential for creating these spaces” (p.
14). Wickliff (1997) geeft aan dat de
afgestudeerden, die hij in zijn onderzoek naar
onderwijs
in
‘technical
communication’
ondervroeg, erkennen dat ze veel aan de
‘client-based group projects’ hebben gehad.
Hoewel Wickliff stelt dat de projecten de
werkelijkheid niet kunnen nabootsen, kunnen
ze wel een grote bijdrage leveren aan de
vaardigheden die op in het werkveld nodig zijn.
Dit wordt bevestigd door zijn respondenten:
“client-based group projects are imporant
components of technical communication
courses” (pp. 181).
Dias et al. (1999) geven aan dat studenten niet
alleen nieuwe schrijfmethoden moeten leren,
maar ook in staat moeten zijn om zichzelf
nieuwe schrijfmethoden aan te leren (in
Doumont, 2000). Schneider en Andre (2005)
geven daarover aan dat studenten moeten
beseffen dat hun opleiding slechts een basis
legt voor de verwerving van genres. Er is met
andere woorden sprake van een noodzaak om
op een zeker meta-niveau te kunnen opereren.
Dat wordt benadrukt door Schriver (2012): “to
become expert in professional communication
[…] takes exceptional […] metacognitive
awareness” (p. 284). In de inleiding was
daarnaast te lezen dat schrijven toegepaste
metacognitie is. In de volgende paragraaf
wordt daarom bij dit concept stilgestaan.
2.4
|
metacognitie
In de inleiding werd gesteld dat schrijven
toegepaste metacognitie is omdat de
strategieën die met schrijven gepaard gaan
gedachten sturen, en omdat toezicht houden
op ons denken metacognitie is (Hacker et al.,
2013). Het huidige onderzoek is er op gericht
om metacognitieve oriëntaties en reflecties op
schrijftaken - de twee schrijftaken ‘plan van
aanpak’ en ‘adviesrapport’ in het bijzonder - te
onderzoeken. Deze paragraaf zal de term
metacognitie verhelderen door omschrijvingen
van verschillende auteurs naast elkaar te
leggen. Daarnaast worden de sub-elementen
van metacognitie opgesomd en uitgewerkt.
Ten derde wordt stilgestaan bij het belang van
metacognitie in het onderwijs, en ten slotte
worden de uitkomsten met betrekking tot de
geringe onderzoeken met een metacognitief
frame binnen het schrijfonderwijs
ge-presenteerd.
14
denkprocessen - zoals kennis over manieren
waarop gedacht kan worden, bewustzijn over
hoe iemand denkt, en controle over het eigen
denken. Metacognitie wordt vaak gekoppeld
aan zelfregulering en zelfgereguleerd leren.
Het stelt mensen in staat om vaardigheden,
kennis en strategieën tussen contexten en
situaties over te dragen (Negretti, 2012). Ook
volgens Negretti en Kuteeva (2011) wordt
metacognitie gezien als een essentieel element
van een student om de eigen vooruitgang te
reguleren “across disciplinary areas and
learning situations” (p. 97), en volgens Brown
(1994, in Negretti, 2012) biedt het inzicht in
iemands eigen sterkten en zwakten.
Liu (2014) koppelt metacognitie aan het
schrijfproces. Metacognitie is volgens Liu het
cognitieve
monitoringssysteem
in
het
schrijfproces. De kern van het systeem is
volgens Liu zelfmanagement en zelfbeheersing
van het zelfbewustzijn; “It can be embodied in
the process of the writer acquiring information
and analyzing the information to monitor the
writing, to persist in or change the method or
manner” (p. 824). Net als volgens Liu speelt
metacognitie volgens Negretti en Kuteeva
(2011) een belangrijke rol in elke fase van het
schrijfproces, van de analyse tot de revisie
tijdens en na het schrijven. Myhill en Jones
(2007) voegen daar aan toe dat metacognitie
integraal met het revisieproces moet worden
gezien, en dat metacognitie het complexe
proces kan reguleren. Negretti en Kuteeva
(2011) claimen dat genrekennis nauw verwant
is aan metacognitieve kennis, en ook Negretti
(2012) bouwt daar op voort: “genre awareness
suggest
metacognitive
ability,
and
metacognitive awareness has been defined as
the ability to know when and how knowledge
and strategies should be applied” (p. 144).
Metacognitief bewustzijn behelst de kennis
over hoe en wanneer cognitieve strategieën
moeten worden toegepast (Schraw en
Dennison, 1994).
|
sub-elementen
Metacognitie wordt op verschillende manieren
gedefinieerd en gecategoriseerd. Hieronder
worden de voor deze studie relevante
categorisering gepresenteerd.
Schraw en Dennisson (1994) geven aan dat
“[m]etacognition refers to the ability to reflect
upon, understand, and control one’s learning
[…] including knowledge about cognition and
regulation of cognition” (p. 460). Ook Negretti
(2012) onderkent dat er onderscheid moet
worden gemaakt tussen ‘metacognitive
knowledge of cognitions’, wat ook wel
‘metacognitive awareness’ wordt genoemd, en
‘metacognitive monitoring and regulation’.
Gombert (1993) voegt daar nog de
‘metacognitive experience’ aan toe. Er is met
andere woorden onderscheid te maken tussen
metacognitieve
kennis,
metacognitieve
monitoring, en metacognitieve ervaring.
15
wanneer. In deze visie omvat procedurele
kennis dus zowel procedurele als conditionele
kennis. In het onderhavige onderzoek wordt
gebruik gemaakt van de visie van Berkenkotter
en Huckin, waarbij er louter onderscheid is
tussen declaratieve en procedurele kennis.
Cox (1994, in Ruan, 2004) voegt aan
declaratieve en procedurele kennis twee
subcategorieën toe. Volgens Cox bestaat
declaratieve kennis uit ‘comments about text
structure and writing goal’ en ‘metalinguistic
comments’ (zoals: ‘Einde.’), en procedurele
kennis daarnaast uit ‘externalized speech
implying inner thinking and general planning’
en ‘audible self- or other-regulatory speech’.
Metacognitieve ervaring is volgens Gombert
(1993) de som van alles wat een individu ooit
heft gevoeld met betrekking tot de
metacognitie. Het brengt alle metacognitieve
ervaringen bij elkaar: aan de ene kant duidelijk
identificeerbare ideeën en aan de andere kant
vaak onbewuste gevoelens.
Metacognitieve monitoring heeft betrekking
op de vaardigheid van individuen om de eigen
prestatie te beoordelen (Negretti, 2012).
Metacognitieve monitoring omvat volgens
Schraw en Dennison (1994) een aantal
subprocessen die het leren faciliteren.
Veelbesproken onderdelen daarvan zijn
volgens
hen:
planning,
informatie-management, het monitoren van begrip,
evaluatie, en foutopsporing. Volgens Schraw is
‘metacognitive judgment’ “a probalistic
judgment of one’s performance before, during
or after performance” (p. 34). Deze oordelen
kunnen worden gedaan op ‘local’ of ‘global’
prestatieniveau. Lavelle (2009) heeft lokale en
globale niveaus aan schrijfactiviteiten en
-onderwerpen gekoppeld en noemt het
respectievelijk ‘surface writing’ en ‘deep
writing’. In tabel 1 zijn de activiteiten en
onderwerpen
gegroepeerd
weergegeven.
Volgens Lavelle heeft het globale niveau te
maken met zaken als intentie, en het lokale
niveau
met
bijvoorbeeld
spelling
en
grammatica.
Deep writing Surface Writing Metacognitive, Reflective Redundant, Reproductive High or alternating level of
focus
Focus at the local level Hierarchical organization Linear, sequential structure Engagement, self-referencing Detachment
Actively making meaning (agentic)
Passive ordering of data Audience concern Less audience concern Thinks about essay as an
integrated whole
Sees essay as an organized display
Thesis-driven Data-driven Revision Editing Transforming, going beyond
assignment
Telling within the given context
Autonomous Rule-bound Teacher independent Teacher dependent Feelings of satisfaction,
coherence, and connectedness
Tabel 1: Lavelle (2009), deep writing versus surface writing.
|
onderzoek met een
16
metacognitief bewustzijn te stimuleren.
Metacognitieve vaardigheden zijn nauw
gerelateerd aan iemands leerprestaties, en
studenten
met
beter
ontwikkelde
metacognitieve vaardigheden zijn over het
algemeen betere lezers en schrijvers (Ruan,
2014). Ook Negretti (2012) geeft aan dat
metacognitieve vaardigheden van belang
kunnen zijn: verschil tussen goed- en slecht
presterende studenten is te verklaren door
metacognitieve
variabelen.
Verschillende
studies tonen aan dat het ‘leren’ verbeterd kan
worden
als
studenten
metacognitieve
processen gebruiken, dus als ze bewust zijn van
hun eigen denken en hun denken kunnen
monitoren en beïnvloeden (Conner, 2007).
Weinig onderzoeken hebben zich gericht op de
metacognitieve oriëntaties en reflecties van
universitaire studenten op hun schrijftaken.
Myhill en Jones (2007) keken naar de
invalshoeken van middelbare scholieren op
tekstrevisie, en Conner keek naar de uitingen
van middelbare scholieren die essays schreven.
De uitkomsten van Conner (2007) tonen aan
dat scholieren die kwalitatief betere essays
schrijven
meer
gebruik
maken
van
metacognitieve strategieën dan schrijvers van
essays met een lagere kwaliteit, en dat
scholieren die zichzelf bevragen ook hogere
cijfers krijgen op essays. De uitkomsten van
Myhill en Jones (2007) tonen daarnaast aan dat
scholieren enigszins metacognitief bewust zijn
wanneer het gaat over revisie. Het is Myhill en
Jones echter duidelijk dat het metacognitieve
bewustzijn van middelbare scholieren wordt
beperkt door het gebrek aan woordenschat om
over schrijfprocessen en tekstuele
mogelijk-heden te kunnen schrijven. Negretti (2012)
keek als uitzondering naar metacognitieve
uitingen met betrekking tot academisch
schrijven en toont aan dat de meeste
studenten enigszins metacognitief bewust zijn
over algemene schrijfstrategieën maar ook
over persoonlijke schrijfstrategieën. In de loop
17
van Nederlandse studenten op de genres ‘plan
19
3
|
methode
In dit hoofdstuk worden de methode en
methodologie van het onderhavige onderzoek
beschreven. Dat gebeurt in eerste instantie
door stil te staan bij de vraagstelling die uit
het theoretische kader voortvloeide. In de
tweede paragraaf wordt de context van het
huidige onderzoek geschetst. Dat gebeurt
door een beschrijving te geven van een
overkoepelend
etnografisch
onderzoek,
waarbij vanuit theorie over etnografie
aanleiding wordt gegeven voor het uitvoeren
van het huidige onderzoek: een
data-analytisch onderdeel. De uiteenzetting van de
context wordt in de derde paragraaf
uitgebreid door de participanten en de
dataset te beschrijven, en ten slotte wordt de
werkwijze in de laatste paragraaf beschreven.
3.1
|
vraagstelling
Het vorige hoofdstuk geeft inzicht in de
theoretische context van het onderhavige
onderzoek. Er wordt een uiteenzetting gedaan
van literatuur over compositieonderzoek,
genretheorie, theorie over case studies en over
metacognitie.
Uit
de
theoretische
uiteenzetting blijkt dat studenten bij het
schrijven van teksten in een casestudy tegen
problemen aan kunnen lopen. Deze problemen
vloeien onder andere voort uit het feit dat er
gezamenlijk moet worden geschreven en dat er
daarnaast meerdere doelgroepen zijn: ten
eerste de docent en ten tweede de
opdrachtgever. Hoewel de studenten schrijven
voor een externe partij, is het schrijven van
teksten niet los te zien van de universitaire
context. Het is denkbaar dat de studenten
daardoor moeite krijgen met het aannemen
van bepaalde rollen; er kan een zekere
‘rolonzekerheid’
ontstaan.
Het
huidige
onderzoek is er op gericht om te kijken hoe
studenten op schrijftaken en genres (en de
mogelijke
problematiek
die
daarbinnen
ontstaat) oriënteren. In dit onderzoek worden
deze oriëntaties metacognitieve oriëntaties en
reflecties genoemd, omdat de metacognities
zowel voor als na de cursus worden
onderzocht. Daardoor kan worden gekeken of
metacognities van studenten in de loop van de
cursus veranderen. Daarnaast wordt in het
huidige onderzoek gekeken of er een verband
kan worden gevonden tussen metacognitieve
uitingen van de studenten binnen de drie
groepen die door Japke Grit intensief worden
gevolgd, en de resultaten die ze behaald
hebben. Hoewel het slechts om een kleine
selectie van de studenten gaat en het daardoor
een enigszins exploratief karakter heeft, kan
het inzicht bieden in een eventueel verband
tussen metacognities en resultaten.
In de inleiding werd de hoofdvraag reeds
gepresenteerd. Deze luidt:
1) Wat zijn de metacognitieve oriëntaties en
20
Deze hoofdvraag bestaat uit een aantal
onderdelen die opzichzelfstaande deelvragen
vormen. Het eerste onderdeel is er op gericht
om de metacognitieve oriëntaties van
studenten op de schrijftaken van de cursus
Case Study CIW, in het bijzonder het ‘plan van
aanpak’ en het ‘adviesrapport’, te analyseren.
De eerste deelvraag luidt derhalve als volgt:
a) Wat zijn de metacognitieve oriëntaties van
studenten op de genres ‘plan van aanpak’ en
‘adviesrapport’ voorafgaand aan het volgen
van de cursus Case Study CIW?
De tweede deelvraag is er vervolgens op
gericht om te bekijken welke metacognitieve
reflecties studenten hebben aan het einde van
de cursus:
b) Wat zijn de metacognitieve reflecties van
studenten op de genres ‘plan van aanpak’ en
‘adviesrapport’ na het volgen van de cursus
Case Study CIW?
Het derde deel is er op gericht om potentiële
verschillen tussen beide te analyseren:
c) Welke verschillen in metacognitieve uitingen
van studenten zijn er waarneembaar tussen
oriëntaties en reflecties vóór en ná het volgen
van de cursus Case Study CIW?
Het vierde deel van de vraag is er ten slotte op
gericht om te bekijken of er een verband is te
vinden tussen de metacognitieve uitingen van
een aantal groepjes studenten en de resultaten
die ze hebben behaald:
d) Hoe verhouden de metacognitieve uitingen
van studenten binnen een groep zich onderling,
zowel voor- als na de cursus, en hoe verhouden
de uitingen zich tot de behaalde resultaten?
Hoe de hoofd- en deelvragen beantwoord
worden is te lezen in de vierde paragraaf,
waarin de procedure wordt toegelicht.
3.2
|
context
Zoals ook in de inleiding te lezen was, is het
huidige onderzoek een onderdeel van een
groter etnografisch onderzoek. Door in deze
paragraaf een expositie te geven van de
context van dat onderzoek en over de
methodologische kenmerken van etnografie,
wordt toegewerkt naar een methodologische
verantwoording van het huidige onderzoek.
In het kader van de genoemde studies
onderzochten Luning (2012) en Van Kruiningen
(z.d.) schrijf- en oriëntatieprocessen van
studenten die een ‘plan van aanpak’ en een
‘adviesrapport’ schreven voor de cursus Case
Study CIW. Dit was de aanleiding om
diepgaander onderzoek te doen naar deze
processen. Deze scriptie is onderdeel van een
studie die uit twee delen bestaat: zoals in de
inleiding is te lezen, onderzoekt Japke Grit deze
processen
diepgaander
en
met
meer
werkgroepen (en onder een nieuwe lichting
studenten) van Case Study CIW, terwijl het
huidige onderzoek metacognitieve uitingen bij
het onderzoek naar de oriëntatieprocessen van
studenten betrekt. Het huidige onderzoek is
met andere woorden een data-analytisch
onderdeel van de grotere etnografische studie.
|