• No results found

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2 · dbnl"

Copied!
1149
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Cyriel Buysse

Editie A. van Elslander en A.M. Musschoot

bron

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2 (ed. A. van Elslander en A.M. Musschoot). A. Manteau, Brussel 1975

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/buys009verz02_01/colofon.php

© 2013 dbnl / erven A. van Elslander / A.M. Musschoot

(2)

Inleiding

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(3)

Het Leven van Rozeke van Dalen neemt in Buysses roman-produktie een centrale plaats in. Het werk ‘rijpte heel langzaam, na veel hooren en zien, na lange

wandelingen in het veld, na veel omgang met boeren en kasteelbewoners’, aldus het getuigenis van de auteur zelf, die in deze tweedelige roman een aantal thema's en motieven uit zijn vroeger werk - zowel uit Het Recht van de Sterkste en Schoppenboer als uit Guustje en Zieneke en Op 't Blauwhuis - weer opnam en tot een geslaagd geheel wist te verwerken. Ook Rozeke van Dalen wordt, na haar idylle en haar gelukkig, maar al te kortstondige huwelijk met de tengere Alfons, het slachtoffer van

‘het recht van de sterkste’, hier vertegenwoordigd door de knecht Smul, evenals Jan uit Schoppenboer een harde werker, maar een woesteling die, na de dood van Alfons op de hoeve onmisbaar geworden, zijn meesteres verkracht, waardoor deze zich ten slotte verplicht ziet met hem een noodhuwelijk te sluiten. Dat wordt dan de diepste vernedering voor de reeds zo zwaar beproefde Rozeke, die hier a.h.w. het levend symbool wordt van het vertrapte Vlaanderen. Naast de boerenbevolking, de dokter en de onderwijzer is ook de ‘wereld van het kasteel’ in de roman aanwezig, maar deze wordt niet, zoals in Het Gezin van Paemel, in een louter ongunstig daglicht gesteld. Jonkvrouw Anna, Rozekes vriendin, is een innemende verschijning. Zij zal, in weerwil van haar stand en fortuin, evenmin gelukkig zijn. Bedrogen en verlaten door de man die ze liefheeft, zal ze wegkwijnen van verdriet.

Toen de roman reeds gedeeltelijk in Groot Nederland was verschenen, schreef Buysse aan Van Dishoeck, die van hem zopas de bundel In de Natuur had

gepubliceerd en tot 1918 zijn geattitreerde uitgever zou blijven: ‘Nu meen ik u wel te

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(4)

mogen verzekeren dat de vervolgen niet minder zullen zijn dan het eerste gedeelte, hetwelk de gunst genoot in uwen smaak te vallen. 't Is een verhaal met veel kleur en afwisseling, - en, volgens mijn eigen idee - doch ik kan mij vergissen - moet het ook wel het beste werk worden dat ik geschreven heb. Realistische trekjes zullen er nog wel hier en daar in voorkomen, maar niet erger dan wat u reeds geproefd hebt, en, in geen geval, moedwillig aangebracht, maar steeds intiem en om zoo te zeggen noodzakelijk en logisch ontstaande uit den grond van het gegeven zelf’. Een viertal weken later, op 15 augustus 1905, voltooide Buysse de roman op zijn buitengoed te Afsnee.

Bij zijn verschijnen in boekvorm, het jaar daarop, werd Het Leven van Rozeke van Dalen door de kritiek doorgaans gunstig onthaald. Het oordeel van Herman Robbers was meer genuanceerd: enthousiast over de ‘kleur’, was hij het veel minder over de

‘afwisseling’, waarnaar Buysse wellicht iets te opzettelijk had gestreefd, klaarblijkelijk om niet in de ‘fouten’ van Het Recht van de Sterkste te vervallen en ook omdat zijn visie met de jaren milder en meer geschakeerd was geworden. ‘Dat is weer een echte Vlaamsche roman!’, schreef Robbers: ‘In de eerste plaats boeiend, pakkend verteld, kleurig en fleurig en frisch geschreven, belangrijk uit ethnografisch oogpunt, en warm van gevoel. Maar... wat een mengsel... van kras realisme en romantiek, van naïef sentiment en bezadigde wijsheid, van ouderwetsche intrige-vinding en nieuwerwetsche beschrijvingskracht, van ruwe oubolligheid, vrouwenvereering, idylle, mystiek, melodrama, álles!...’. De mengeling van realistische, naturalistische en... romantische elementen is inderdaad kenmerkend voor deze roman, waar de lijdensweg van Rozeke in het tweede deel - naturalistische mishandelingsscènes - naar ‘romantisch’ recept gecompenseerd wordt door het roemloze einde van Smul en vooral door het laatste hoofdstuk, waar de ontroering de auteur ineens te machtig werd. Zo eindigt dan deze roman in een sfeer van serene, bijna religieuze wijding.

Niettegenstaande deze zachte, tedere slotbiadzijden is Het Leven van Rozeke van Dalen toch in de eerste plaats als realistische ‘boerenroman’ of liever ‘buitenroman’

te waarde-

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(5)

ren. Hij bevat tonelen die zo uit het leven gegrepen zijn en typen - en hierin ligt juist de grote kracht van Buysse - die we werkelijk zien en... horen, zoals die boer Dons met zijn onmogelijk verhaal over een ‘kasteelhond’, onverstoorbaar in zijn

zelfgenoegzame dwaasheid, met zijn telkens terugkerend: ‘Moar loat mij ne kier veurt vertellen’ als enig antwoord op de naïeve, maar eigenlijk toch wel pertinente opmerkingen van Rozeke. Want het ontbreekt dit eenvoudig boerenmeisje noch aan doorzicht, noch aan moed, noch aan fijngevoeligheid, en op het zuiver menselijke vlak is ze volstrekt de gelijke van haar adellijke vriendin, ook een van de mooie vrouwenfiguren uit Buysses werk.

De roman verscheen in 1906 in boekvorm met een fraaie bandtekening van Herman Teirlinck, zo volkomen in harmonie met de geest van het werk, dat is uitgegroeid tot een hymne aan het Vlaamse boerenmeisje, Buysses [enige?] grote liefde. Niet ten onrechte noemde hij deze roman ‘Het Leven’ van Rozeke van Dalen. Het gaat hier inderdaad om een soort vita, een hagiografie bijna, waarin Buysse heel zijn geest en zijn hart, heel zijn kunnen en pogen heeft gelegd, een werk dat hij dan ook heeft opgedragen aan het wezen dat hem het dierbaarste was, zijn moeder, die hem tevens van het begin af aan in zijn literaire ambities had gesteund. Buysses volgende roman, 't Bolleken, werd, naar hijzelf aan André de Ridder meedeelde, ‘in één minuut geconcipieerd, bij de begrafenis van een buitenviveurtje, en eenige dagen later aangepakt’. Het verhaal begint inderdaad met de dood van Nonkelken, die van ‘'t bolleken’ is gestorven, 't bolleken nl. dat hij in zijn slokdarm voelde en maar niet kon naar boven krijgen, zodat het uiteindelijk de oorzaak zou worden van zijn dood, aldus de versie van Nonkelken zelf, die weldra ook door de dorpsbewoners wordt overgenomen. Hoe dat alles gebeurt, wordt ons door de auteur zelf op zijn eigen onnavolgbare wijze duidelijk gemaakt in de eerste bladzijden van deze knap geconstrueerde buitenroman, die bij zijn verschijnen in 1906 door Van Deyssel en Robbers op uitbundige wijze werd begroet en ook nog bij zijn herdruk als pocket in 1959 niets van zijn frisheid bleek te hebben ingeboet.

Het thema dat hier wordt uitgewerkt, de neerdrukkende en

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(6)

afstompende banaliteit van het dorpsleven, had Buysse al veel vroeger gestalte trachten te geven in het tweede nooit voltooide deel van de onuitgegeven roman De Levenskring, die als een voorstudie van Sursum Corda! kan worden beschouwd. Het wordt hier geïllustreerd door de levenswijze van de dorpsnotabelen, die raak worden getypeerd in hun pittoreske onbenulligheid, hun sociaal conformisme en bekrompen materialisme, en a.h.w. gedemonstreerd aan de hand van de lotgevallen van meneer Vital, neef en enige erfgenaam van Nonkelken, die na de dood van zijn oom zijn studies in de rechten onderbreekt en zich op de buiten komt vestigen. Hij woont er voortaan in ‘'t kasteelken’, de ruime woning van Nonkelken, dat we ook thans nog te Nevele in zijn oorspronkelijke staat aantreffen ‘heel alleen aan 't uiteinde van de lange straat, daar waar de steenweg zich in tweeën splitst, rechts en links, naar andere dorpen’. Hij neemt zich ernstig voor niet in de fouten van zijn oom, ‘l'alcool et Flavie’, te vervallen, maar zal daar niet in slagen, want langzamerhand en haast onmerkbaar zal hij door zijn boerse omgeving, door overmatig eten en drinken, naar omlaag worden gehaald en zijn bestaan ten slotte zien ontaarden in een geesteloos vegeteren. Na een mislukt aanzoek tot een adellijke jongedame, huwt hij het gezonde, ongecompliceerde en van alle cultuur verstoken natuurkind Eleken, de dochter uit De Groene Linde, van wje hij vergeefs een ‘stadsjuffrouw’ tracht te maken. Door een ongelukkig experiment in de dorpspolitiek van zijn vrienden vervreemd, zal hij volledig aan de drank verslaafd geraken en evenals zijn oom, maar veel jonger, van

‘'t bolleken’ sterven.

Buysse heeft het lot van meneer Vital als een spiegel aan zijn Vlaamse lezers willen voorhouden. Dat toch is de betekenis van de opdracht ‘Aan mijn landgenoten’, door hem op het laatste ogenblik aan de roman toegevoegd. Ze wekte hevige verontwaardiging bij een aantal critici, die er een belediging in zagen aan het adres van de Vlamingen. De auteur heeft heel wat moeite gehad zijn Vlaamse lezers ervan te overtuigen dat dit nooit zijn bedoeling is geweest. ‘Met die opdracht bedoelde ik al mijne landgenooten niet’, verklaarde hij in 1909 aan De Ridder. ‘Maar’, voegde hij hieraan toe, ‘'t blijft

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(7)

een bewezen feit dat hier meer dan elders het volk houdt van goed leven, van feestvieren, van drinken en van eten; de Vlaming is meer bonvivant dan 't zij welk ander landsman, althans is de genotstrek meer geaccentueerd bij hem. En die zinnenkarakteristiek ligt overigens in de traditie: onze schilders hebben ze algemeen verheerlijkt. Ik durf echter niet beweren dat ze algemeen en overal overheerschend bestaat. Ik heb niet de minste vijandige bedoeling gehad met het aanhechten dier opdracht: ik heb een feit dat ik als onloochenbaar aanzie geconstateerd en in zooverre Het Bolleken als een spiegel gegeven’. En twintig jaar later zal hij het nog nodig vinden uitdrukkelijk te verklaren dat bedoelde opdracht enkel als een boutade was te beschouwen.

De diepe bewogenheid in Het Leven van Rozeke van Dalen heeft in 't Bolleken plaats gemaakt voor de satire en de persiflage, die echter nooit log of al te nadrukkelijk worden. Maar deze lichtheid van toets wordt geen oppervlakkigheid, de ironie blijft van goed allooi en de hekeling vervalt niet tot karikatuur. De auteur treedt er eerder op als geamuseerd toeschouwer die zich van de vertrouwde omgeving distancieert, ze met een ietwat superieure glimlach bekijkt, maar zonder boosaardigheid voor ons oproept. De dorpsnotabelen worden wel scherp getekend, maar niet antipathiek voorgesteld. Ze ondergaan nu eenmaal de invloed van het geestdodende milieu waarin ze leven en waaraan zelfs een sceptisch stedeling met een zekere ontwikkeling als meneer Vital zich niet zal kunnen onttrekken. En toch is de indruk die we in deze roman van het buitenleven opdoen niet louter negatief, want boven het bekrompen gedoe der mensen bloeit de natuur open in al haar kleur en heerlijkheid. Er zit verder vaart en verscheidenheid in dit verhaal, waar het romantischsentimentele vrijwel geheel ontbreekt en de auteur ook zijn neiging naar een zekere wijdlopigheid heeft weten te onderdrukken: kwaliteiten die het succes van 't Bolleken bij het Vlaams lezerspubliek in de laatste jaren verklaren: vijf herdrukken tussen 1959 en 1967.

Een aftakelingsproces van enigszins andere aard wordt in Het Volle Leven [1908]

beschreven. In feite gaat het hier om een gegeven dat reeds door Buysse vier jaar daarvoor

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(8)

was behandeld in de korte novelle Jocquier en zijn Lief, maar wellicht kunnen we nog hoger terugklimmen en wel tot een onuitgegeven werk, dat reeds veel vroeger [januari 1886?] werd voltooid, maar waarvan enkel het zeer melodramatische slot is bewaard. Hoe dan ook, met Het Volle Leven bevinden we ons weer bij de aristocratie die op het platteland verblijft, maar in tegenstelling met Op 't Blauwhuis, door Buysse zelf niet ten onrechte ‘een boek van zachtheid, frischheid en geloof’ genoemd, hebben we hier te maken met de eerder triestige exploten van een verwend, tiranniek en gedegenereerd kereltje, Odon Dudemaine, die het zijn ouders en omgeving op allerlei manieren lastig maakt, helemaal aan lager wal geraakt en uiteindelijk loon naar werken ontvangt. Ook hier weer het motief van de verhouding van de ‘held’ van de roman met een meisje beneden zijn stand, zoals in 't Botleken de dochter uit een kleine herberg, waarmee hij echter hardnekkig weigert te trouwen, ook als hij, na de dood van zijn ouders, daar de gelegenheid toe krijgt. In de vader van Odon wordt een enigszins karikaturaal portret geschetst van een dilettant-kamergeleerde die bezeten is door de gedachte in een algemene synthese de complete

wordingsgeschiedenis van het ganse heelal te schrijven. De titel van dit monumentaal werk, La Genèse Universelle, dat een rol speelt tot in de laatste bladzijden van de roman, werd ontleend aan een bijzonderheid uit het leven van Zola, die Buysse zelf in zijn studie van 1904 vermeldt. We lezen daar nl. dat de jonge Zola ervan droomde datzelfde allesomvattende onderwerp te behandelen in een ‘kolossale lyrische trilogie’.

De roman werd, zoals Buysse in maart 1909 aan Van Dishoeck schreef, ‘zeer verschillend beoordeeld’ en behoort niet tot zijn beste werk. De karakteruitbeelding en psychologie is soms melodramatisch en onvoldoende verantwoord en de

tijdsbehandeling, in een hoog tempo versneld vooral naar het einde van de roman toe, is eerder onevenwichtig te noemen. Hiertegenover staan echter de gedetailleerde natuurbeschrijvingen die het gebeuren omlijsten en die, zoals meestal bij Buysse, wél geslaagd zijn en zelfs indrukwekkend worden waar de natuur rust en bezinning biedt voor de overspanning en gevoelsverwarring der gekwelde personages.

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(9)

Het Ezelken. Wat niet vergeten was daarentegen, brengt een nieuw hoogtepunt van typeringskunst. Het boek verwekte bij zijn verschijning in 1910 heel wat deining bij katholieke critici omdat Buysse het had aangedurfd in deze roman een dorpsgeestelijke te laten optreden met maar al te menselijke gebreken en zelfs zou hebben gesuggereerd dat hij met zijn meid een verhouding zou hebben gehad. Wie de tekst zelf aandachtig en zonder vooringenomenheid leest, zal echter tot de conclusie komen dat dit niet het geval is en ook moeilijk kan zijn, omdat het Buysse er hier niet om te doen was een dorpspastoor in een twijfelachtig daglicht te stellen of verdacht te maken maar wel het verhaal te brengen van een aanvankelijk eerder kribbige oude vrijster, die dan in feite slechts een ‘cœur simple’ blijkt te zijn, een zielig schepsel dat uiteindelijk het slachtoffer wordt van de eigen offervaardigheid. Wanneer ze als huishoudster van haar broer, die pastoor van het dorp is geworden en die zij hartstochtelijk vereert, door de jonge meid Céline stilaan wordt verdrongen, zal juffrouw Constance een toevlucht vinden bij juffrouw Toria Schouwbroeck, het type van de echte kwezel, door Buysse met veel verve getekend, maar in zijn ridiculisering toch net iets té karikaturaal. De dorpssfeer zelf echter is meesterlijk weergegeven en ook de verdere avonturen van juffrouw Constance, die weldra de ‘creatieve’ spotlust van de dorpsbewoners opwekt en voortaan ‘het ezelken’ wordt genoemd, zijn met een fijne zin voor typerende, vooral lachwekkende eigenaardigheden verteld, met dat mengsel van ironie en deernis dat kenmerkend is voor Buysses later werk. Inmiddels had de thans vijftigjarige auteur een indrukwekkend œuvre tot stand gebracht dat echter in Vlaanderen zelf weinig weerklank had gevonden of er zelfs vijandig was onthaald geworden. Het Gezin van Paemel was er weliswaar met veel bijval opgevoerd en in de enkele [socialistische] bibliotheken waar ze voorhanden waren werden zijn boeken druk uitgeleend, maar de verkoop van zijn werken in Vlaanderen wilde maar niet vlotten en bleef meestal onbeduidend. In juni 1905 schrijft hij schamper aan Van Dishoeck: ‘Vlaamsche leeuwen drinken en brullen; maar boeken koopen!... dat is wat anders’.

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(10)

Hij schijnt zich in die jaren bijzonder geërgerd te hebben over Hugo Verriest, ook in Nederland en in vrijzinnige kringen een graaggehoord causeur, en bekloeg er zich in 1910 over dat de ‘sluwe pastoor’ in zijn voordrachten ‘de uitsluitende genialiteit van het viertal Gezelle - Verriest - Rodenbach - Streuvels’ verkondigde en zijn werk systematisch miskende. Hij ging zelfs zover onder de Twintig Vlaamsche Koppen van Hugo Verriest ook zijn ‘kop’ te gaan eisen.

Voor woorden van waardering die uit Vlaanderen komen, is hij daarentegen bijzonder gevoelig. Zo schrijft hij in augustus 1905 aan Ary Delen, naar aanleiding van diens bespreking van de bundel Tussen Leie en Schelde: ‘Hartelijk dank voor uw zoo waardeerend artikel in Lucifer van verleden week. Ik ben inderdaad nooit verwend geweest door lof van wege mijn landgenooten, die mij nog steeds erg kwalijk nemen de harde [misschien wat tè harde woorden, ik erken het] die ik destijds over de flaminganten [de officieele] schreef. Sinds is er veel veranderd en verbeterd in de toestanden en wat ik toen schreef zou ik zeker nu niet meer hoeven te zeggen.

Intusschen heb ik steeds kalm en vlijtig doorgewerkt zonder mij ergens aan te storen en zonder mee te doen aan modelitteratuur of aan iets wat mij in de gunst van 't groot publiek kon brengen. Die gunst is mij dan ook gespaard gebleven. Het laat mij doodkalm, want ik werk toch maar voor mijn eigen genoegen en naar mijn eigen convictie. Maar het doet mij goed, woorden te lezen van waardeering zooals gij er over mij geschreven hebt [zonder mij te kennen en dus zonder mij te willen vleien]

en daar ben ik u dankbaar voor’.

Vier jaar later zou een waarderende bijdrage van Lode Baekelmans de aanleiding worden tot een ‘open brief’ van Buysse aan De Vlaamsche Gazet, waarin hij zich in dezelfde zin uitlaat. Uit datzelfde jaar 1909 dagtekent ook het interview van André de Ridder, dat van een onverdeelde bewondering voor het werk van Buysse getuigt.

En we zouden aan deze namen nog die van Victor de Meyere kunnen toevoegen, die reeds in 1904 een Frans essay over hem had laten verschijnen.

We vinden al deze Antwerpse vrijzinnigen terug onder de

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(11)

leden van het comité dat einde 1910 het plan had opgevat ‘den Vlaamschen schrijver Cyriel Buysse, ter gelegenheid van de verschijning van zijn roman “Het Ezelken”

een blijk van bewondering en sympathie te geven’.

Het eigenlijke Huldebetoon, dat aanvankelijk voor 19 februari was voorzien, werd ten slotte definitief vastgesteld op zondag 9 april 1911. In de voormiddag werd Buysse op het Antwerpse stadhuis ontvangen. In de namiddag werd te zijner eer in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg een opvoering gegeven van Het Gezin van Paemel en 's avonds, op de feestmaaltijd, sprak voorzitter Louis Franck de traditionele toast uit. Hij las ook een huidewoord voor van Maurice Maeterlinck, waarin deze Buysse karakteriseerde als ‘notre Maupassant, mais un Maupassant qui ignore volontairement les villes, les casinos, les grandes dames faisandées, les “Bel-Ami”

et les filles. Un Maupassant d'une santé imperturbable et magnifique, un Maupassant exclusivement champêtre qui ne veut s'intéresser qu'aux choses de la vie qui ne passent et ne vieillissent point: le ciel, l'eau, les plaines, les saisons, les villages et les hommes et les femmes qui parlent et pensent encore comme l'eau, les plaines, les arbres et les astres’, en besloot met de woorden: ‘Toute la Flandre est en lui, vivante et immortelle’.

Een week later werd Buysse ook te Gent gevierd. Een echt ‘officiële’ hulde schijnt het echter niet te zijn geweest. Te Antwerpen hadden de katholieken zich afzijdig gehouden, te Gent blijkbaar ook de ‘orthodoxe’ liberalen, een omstandigheid die tekenend genoeg is voor de wijze waarop de Buyssefiguur in die jaren werd beoordeeld.

Datzelfde jaar 1911 kwam de naam van Buysse nog eens in het brandpunt van de belangstelling te staan door de toekenning van de vijfjaarlijkse staatsprijs aan... Stijn Streuvels. Toen de uitspraak van de jury, bestaande uit Jan Bols, voorzitter, Willem de Vreese, Jan Bouchery en Gustaaf Segers, leden, en Charles Lecoutere, secretaris, bekend werd, besloot het tijdschrift De Boomgaard een soort referendum in te richten, waarbij een honderdtal letterkundigen verzocht werden hun oordeel te kennen te geven over de toekenning van de prijs en over het verslag van Prof. Lecoutere, dat onder-

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(12)

tussen in het Staatsblad van 16-17 augustus was verschenen. Zesentwintig antwoorden werden ingestuurd en werden alle in het september-oktobernummer van het tijdschrift afgedrukt. De meeste aanvallen richtten zich tegen het uitvoerige maar nogal pedante verslag van de Leuvense hoogleraar, die het vrij hard te verduren kreeg.

De jury, die in januari 1910 was aangesteld geworden, had niet minder dan negen vergaderingen nodig gehad om ten slotte op 10 april 1911 - dus precies één dag na de hulde te Antwerpen - met vier stemmen tegen één, nl. die van Willem de Vreese, hoogleraar te Gent, - voor de periode 1905-1909, aan de minister de bekroning voor te stellen van De Vlaschaard van Stijn Streuvels.

Nu was de taak van de jury ver van gemakkelijk geweest, want in bedoelde periode waren bijzonder merkwaardige werken verschenen, niet enkel van Buysse en Streuvels, maar ook van Teirlinck, Van de Woestijne en Vermeylen. Toch zouden deze laatste drie naar het oordeel van de jury uiteindelijk de vlag moeten strijken voor ‘twee letterkundigen van groote beteekenis, tusschen wie het pleit zou beslecht worden, nl. de romanschrijvers C. Buysse en Stijn Streuvels’. Wie dan de verdere motivering leest, krijgt spoedig de indruk dat extra-literaire consideraties hier de doorslag hebben gegeven, te meer daar Stijn Streuvels reeds voor de onmiddellijk voorafgaande periode [1900-1904] was bekroond geworden, en het toch enigszins voor de hand lag, bij ongeveer gelijke verdiensten, nu eens aan ‘iemand anders’ - in dit geval Buysse - de prijs toe te kennen.

De niet-bekroonde schijnt de beslissing van de jury nogal filosofisch te hebben opgenomen. Niet zonder voldoening stelde hij vast dat de hoge onderscheiding hem slechts op het nippertje was ontgaan - Het Leven van Rozeke van Dalen had het uiteindelijk tegen De Vlaschaard moeten afleggen -, en hij nam verder een loopje met de morele bezwaren die door de jury tegen zijn werk waren ingebracht: ‘Meneer Lecoutere en ook de andere heeren van den keurraad zijn geenszins ingenomen met de moreele gevoelens van de meerderheid mijner romanhelden. Ik krijg veel zwarte vegen uit een heele vieze pan. Dat begrijp ik trouwens heel goed en

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(13)

dat vind ik ook uitstekend gezien en gevoeld, van het standpunt dat die heeren tegenover litteraire werken innemen. Ikzelf zou er trouwens nooit aan denken die zedige heeren mee te nemen naar 't Kasteeltje in “Het Bolleken”, waar Nonkelken en meneer Vitàl “l'alcool et Flavie” huldigden; noch zou ik hen plaatsen naast de drie oude vrijgezellen in “Lente”, aan den oever van het Zonneputje, waar het ontroerend-mooi Léontientje haar bad nam, en nog minder zou ik, met het slecht vijffrankstuk op zak, hen binnenloodsen in het hoogst verdachte kroegje van juffrouw Veelhaar, waar Theofielke Schandevel en Deeske Wildeborst zulke ondeugende geneugten beleefden. Te nauwernood zou ik hen durven vergezellen in de deftige woning van juffer Toria Schouwbroeck en het Ezelken, bij de gecastreerde poezen en eenslachtige gedierten...’.

De polemiek rond de toekenning van de vijfjaarlijkse staatsprijs, de viering te Antwerpen en de talrijke publikaties die er rechtstreeks of onrechtstreeks door werden ingegeven - het speciale Buysse-nummer van De Week [8 april 1911], het gedrukte verslag van het Huldebetoon te Antwerpen, de enquête van De Boomgaard en de studies van Steyns en van Van Puymbroeck -, het heeft er alles ongetwijfeld toe bijgedragen om de figuur van Buysse in een nieuw daglicht te plaatsen, vroegere veten en misverstanden uit de weg te ruimen en de kloof tussen de auteur en zijn Vlaams lezerspubliek te helpen overbruggen. Voor Buysse zelf waren de talrijke blijken van waardering en sympathie zonder twijfel een morele steun, hoewel succes of verguizing zijn schrijversarbeid blijkbaar nooit wezenlijk heeft kunnen beïnvloeden.

Met een zekere fierheid had hij nog in januari 1911 aan Van Puymbroeck geschreven:

‘Feitelijk heb ik nooit anders gewerkt dan voor mijn eigen genoegen en voor de weinigen, die mij zouden begrijpen en met mij meevoelen. Ik meen althans die gave te hebben, dat ik, dwars door alles heen, mijn eigen zelf gebleven ben, nooit een oogenblik ontmoedigd door gebrek aan belangstelling van wege 't groot publiek, nooit een seconde verlokt om, met de verschillende litteraire modes die om de beurt succes hadden, mee te gaan. Zoo heb ik al mijn kracht uit mijn eenzaamheid moeten put-

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(14)

ten, en toch ben ik geenszins verbitterd door een langen, stillen strijd, waarvan ik 't harde, en ook het onrechtvaardige, wel eens voelde, maar steeds met het bewustzijn dat ik levenskrachtig genoeg was om het flink te dragen’.

Hij was er dan ook de man niet naar om zich door de hulde van 1911 van de wijs te laten brengen en op zijn lauweren te gaan rusten: gedurende de twintig jaar, die hem daarna nog gegund werden, heeft hij vrijwel ononderbroken verder gewerkt.

Het schrijven was hem met de jaren ook lichter geworden, zodat hij, naast zijn eigenlijk scheppend werk, in latere jaren meer dan vroeger aan ‘journalistiek’ ging doen. Tot deze laatste categorie kunnen we ook zijn reisbeschrijvingen rekenen, want Buysse is tot diep in de zestig een hartstochtelijk reiziger gebleven. Het zijn meestal notities zonder artistieke pretenties, vlot en onderhoudend geschreven, waar we ook de mens in leren kennen in zijn gemoedelijke onbevangenheid.

Het was de gewoonte van Buysse de meeste schetsen en novellen die hij regelmatig in periodieken - van 1903 af in hoofdzaak in Groot Nederland - liet verschijnen achteraf te bundelen. Zo verschijnen na Van Arme Mensen [1901]: Tussen Leie en Schelde [1904], In de Natuur [1905], Lente [1907], 'k Herinner mij [1909],

Stemmingen [1911], in 1915 gevolgd door Oorlogsvisioenen. Voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog publiceert hij nog twee romans: De Nachtelijke Aanranding [1912] en Van Hoog en Laag [1913]. In 1907 was in Groot Nederland onder het pseudoniem Louis Bonheyden ook nog Levensleer verschenen, een roman die Buysse in samenwerking met zijn tante Virginie Loveling had geschreven. Hij werd in 1912 onder de ware naam van de auteurs, in boekvorm uitgegeven, ter gelegenheid van de hulde die toen aan de schrijfster werd gebracht. Vermelden we hier

volledigheidshalve ten slotte de Contes des Pays-Bas, in 1910 te Parijs met illustraties van Henri Cassiers in beperkte oplage gepubliceerd.

De Nachtelijke Aanranding [1912] haalde Buysse zelf aan als een voorbeeld van de vlotheid waarmee zijn werk hem nu uit de pen vloeide. Het werk ‘ontstond ineens, naar aanleiding van een diefstal met doodsbedreiging bij een ouden,

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(15)

vrekkigen boer gepleegd’, en werd in vijf weken voltooid. Het is de laatste roman waarin hij nog eens teruggrijpt op zijn vroege, naturalistische schrijftrant. Het milieu is dat van Schoppenboer en ook de thematiek brengt een gedeeltelijke herhaling hiervan, maar de cruditeit van de visie en van de werkelijkheidsweergave is sterk gemilderd of afgezwakt: de typeringskunst haalt de bovenhand op de sombergekleurde uitbeelding van de ruwe werkelijkheid. Het gaat hier niet om drie, maar om twee broers, Ivo en Guustje, respectievelijk getypeerd als een stille, mensenschuwe tobber en een chagrijnig, mager nijdasje. Beiden zwoegen hun vrijgezellenleven door als lastdieren en hun ‘triestige, verhongerende vrekzucht’ laat weldra een grote rijkdom vermoeden. Zij worden dan ook bestolen - in een spannende, plastisch uitgebeelde scène - en wel door vader en zoon Fnieze, die een herberg bezitten in de beruchte Zijstraat, waar Guustje, zoals Jan in Schoppenboer, zijn uitspattingsdrift gaat uitleven.

De realistische herbergtaferelen ontbreken echter en evenmin blijkt Guustje een dierlijke woestaard die zijn uitverkorene met bruut geweld aanrandt: het type van Reus Balduk in Het Recht van de Sterkste, Jan in Schoppenboer en Smul in Rozeke van Dalen komt hier dus ‘vermenselijkt’ voor. Als Guustje de dochter van Fnieze niet kan krijgen en bespottelijk wordt gemaakt, ziet hij van haar af en huwt na een tijd de meid die bij hen in dienst is getreden. Het feest krijgt een in het œuvre van Buysse al bijna stereotiep geworden beschrijving, maar anderzijds treedt in de tweede helft van de roman de merkwaardige figuur van een dorpsfilosoof op. De neiging tot breedvoerigheid die Buysse hier aan de dag legt verbindt De Nachtelijke Aanranding met een nieuw omvangrijk romanproject waarmee hij in die periode reeds bezig was.

In zijn interview met d'Oliveira noemde Buysse Van Hoog en Laag, met als ondertitel Het eerste Levensboek verschenen in 1913, ‘de eerste van een serie van waarschijnlijk drie romans onder den gemeenzamen titel van “Hoog en Laag”’. Dit ‘Eerste

levensboek’ - de andere twee zijn nooit geschreven - speelt zich af in de onmiddellijke omgeving van de ‘Molenberg’, waar in datzelfde jaar ook het poëtisch dagboek Zomerleven ontstond. De tweeledige titel van zijn

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(16)

roman verklaart Buysse zelf figuurlijk en letterlijk: hij beschrijft ‘het leven op dit kasteel en dat kasteel en dat van de dorpsmenschen zoo door elkaar... met de transformatie die een artiest aan de werkelijkheid geeft... Het grondmotief van dit boek vereenigt zich met een ander: ik zit hier namelijk hoog op een heuvel en ginder is nog een heuvel met een kasteel er op en daaronder liggen de menschen van het dorp hier...’. De wereld van de twee kastelen, met als regeerders de baron en de graaf, beheerst inderdaad in die mate de dorpsbewoners dat ze er spreekwoordelijk onder gebukt gaan. En toch wordt die ‘hoge’ wereld van het kasteel in deze roman niet gehekeld, niet aangeklaagd, zelfs niet bekritiseerd: meer nadruk krijgt hier de onoverbrugbare sociale kloof door de onderdanige dankbaarheid en afhankelijkheid van de boerenbevolking in het licht te stellen. Zoals in Rozeke van Dalen verleent één van de kasteelbewoners, hier jonkvrouw Elvire, hulp aan een uitverkorene van de ‘onderdanen’, nu het uitzonderlijk begaafde koewachtertje Fonske, die door haar toedoen tot schilder kan worden opgeleid. Een vermenging van de twee sferen in de vorm van tedere vriendschapsbanden zoals die tussen Rozeke en jonkvrouw Anna groeiden is echter onmogelijk: als de fijnzinnige, ietwat naïef-romantische artiestenziel van Fonske verliefd wordt op de jonkvrouw loopt het uiteraard voor hem op een teleurstelling uit en hij vindt ten slotte het geluk met een meisje van zijn stand.

Vermeldenswaardig in dit sentimenteel-romantische werk - Buysse schijnt hier wel rechtstreeks bij de trant van Conscience aan te sluiten - is dat Fonskes ontwakend

‘waardigheidsgevoel als mens’ en kunstenaar mede beïnvloed wordt door een ontmoeting met Kappuijns, die Buysse hier opnieuw laat optreden, nu om zijn opvattingen over kunst uiteen te zetten [

XVII

].

Vrijwel onmiddellijk na het voltooien van het eerste deel van Van Hoog en Laag zet Buysse zich aan het schrijven van een nieuwe, uitvoerige boerenroman, De Strijd [1918], die in de eerste plaats kan beschouwd worden als een uitbeelding van het leven op het platteland. Als zodanig heeft het geheel een overwegend statisch karakter, veroorzaakt door het volgen van de trage gang van het dagelijkse leven op het platte-

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(17)

land, op zijn beurt bepaald door de steeds terugkerende gang van de seizoenen. Deze sleur wordt enkel verbroken door de hartstochtelijke verliefdheid van baas Florimond op een wiedster die op de boerderij komt werken en die hij niet kan of wil huwen.

Ze is nl. arm en een dergelijk huwelijk zou betekenen dat de boerderij tussen de broers en zusters moet verdeeld worden en Florimond meteen zijn rijke boerenleven vaarwel moet zeggen. Deze felle innerlijke strijd - waaraan de roman zijn titel ontleent - wordt brutaal afgebroken als het meisje ten slotte een huwelijk met haar vroegere verloofde verkiest boven de onbesliste en onzekere ‘vrijage’ met haar baas. Het gebeuren ontwikkelt zich in een soort drieluik. In de eerste fase wordt een idyllische beschrijving gegeven van het rustige leven op de grote boerderij van het oude boerke Biebuijck en dan van de ‘gelijkmatige eentonigheid’ van diens nieuwe levenswijze en omgeving in het dorp. Het tweede deel omvat afwisselend een reeks

momentopnamen uit het leven in het kleine renteniershuisje van de oude boer en boerin - met telkens opnieuw een stereotiepe typering van de dorpsbewoners, gesteund op een sterk opvallende herhalingstechniek -, en van het leven op de boerderij, nu beheerd door Florimond en zijn zuster Reinilde. Naast de belichting van de inwendige conflicten van de jonge boer betekent het naderen van de oorlog, aangekondigd via brieven uit Amerika, een nieuw en dreigend element in de ontwikkeling. In het derde deel ten slotte worden de allusies op de nakende oorlog werkelijkheid. Florimond gaat na zijn persoonlijke nederlaag op zijn beurt in het dorp een renteniersbestaan leiden met zijn zuster en de boerderij wordt overgenomen. In de allerlaatste bladzijden wordt nog de overrompeling door de vijand beschreven. Typisch hierbij is wel dat de oorlog niet in zijn algemene betekenis, maar in zijn onmiddellijke uitwerking wordt uitgebeeld, in de totale omwenteling nl. die hij in het dagelijkse leven van het dorp teweegbrengt. Florimond ten slotte, hevig geschokt door gruwelijke berichten, trekt naar zijn gehucht, vindt er de boerderij vernietigd en wordt er door Duitse soldaten doodgeslagen.

De Strijd werd, zoals Buysse zelf in een Voorwoord mee-

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(18)

deelt, ‘geschreven gedurende de lentemaanden van het jaar 1914 en tijdens de eerste weken van de oorlog’ en werd, met het midden november 1917 toegevoegde

‘Voorwoord’, begin 1918 in Groot Nederland opgenomen. Het lag aanvankelijk niet in zijn bedoeling de roman ook in boekvorm uit te geven, maar uit een brief van 25 maart 1918 aan Van Dishoeck blijkt dat hem door een ‘bekende firma’ [Nijgh & Van Ditmar] bijzonder gunstige voorwaarden werden aangeboden zodat hij toch tot publikatie besloot. Van doorslaggevende betekenis hierbij was zijn ‘slechte en benauwde financieele positie’, die ‘bedenkelijk genekt’ was door de

oorlogsomstandigheden, zodat hij naar nieuwe bronnen van inkomen diende uit te zien. Buysse aarzelde echter lang: het boek dat een beeld tracht te geven van het

‘Vlaanderen der heldere geluksdagen, het geliefde, rijke, schone Vlaanderen, dat eenmaal wàs’ ligt in 1918 reeds ver van hem.

Zoals in deel I werd opnieuw de laatste, door Buysse zelf nog verzorgde druk, als grondslag voor de teksten genomen, d.w.z.: Het Leven van Rozeke van Dalen, de derde druk, Bussum, C.A.J. Van Dishoeck, 1927; 't Bolleken, de derde druk, Bussum, C.A.J. Van Dishoeck, 1928; Het Volle Leven, de tweede druk, Bussum, C.A.J. Van Dishoeck, 1922; Het ‘Ezelken’. Wat niet vergeten was, de derde druk, C.A.J. Van Dishoeck, 1925; De Nachtelijke Aanranding, de tweede druk, Bussum, C.A.J. Van Dishoeck, 1924; Van Hoog en Laag. Het eerste Levensboek, de tweede druk, Bussum, C.A.J. Van Dishoeck, 1930; De Strijd, de eerste uitgave, Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1918.

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(19)

Het leven van Rozeke van Dalen

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(20)

Eerste deel

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(21)

I

De klok, in 't keukentje, riep ‘koekoe’, één keer. Alfons werd half wakker. Hij vroeg zich even, in onduidelijk denken, af, of het soms reeds de echte vogel buiten was, en niet de klok. Hij kon 't niet ophelderen; hij sliep dadelijk weer snurkend in.

Toen scheen het hem dat iemand aan zijn venster tikte, en dat een welbekende stem zijn naam riep. Hij wilde opstaan en gaan kijken, maar de slaap van

zwaar-drukkende vermoeidheid hield, als met duwende vingers, zijn oogleden dicht, en doofde de inspanning van zijn geest in soezing weer uit.

Toen hoorde hij het eindelijk heel duidelijk: het driemaal bonzen op zijn vensterraam, en de stotterstem van boer Kneuvels, zijn baas, die riep:

- A... Alfons... 't es ien! Toe,... ge... ge moet opstoan! Opeens was hij klaar wakker en wipte uit zijn bed.

- Zij-je 't gij, boas? riep hij werktuiglijk. En meteen, waggelend op zijn nog onvaste benen, was hij bij het raampje en trok het open.

De heerlijk frisse zomernachtlucht woei hem als een adem van jong leven in 't gezicht, en vulde met een gulle teug van nieuwe krachten zijn benauwde longen.

- Ghááá!... zuchtte hij, diep ademhalend. En in de duisternis zag hij de boer daar buiten staan, een donkere, vaag omlijnde gestalte, tegen zwartblauwe, flonkerende sterrennacht.

- Dag Al... Alfons, hakkelde de boer. - Goe... oe were te wege. Wi... ilt... gij de Van Doalens goan roepen, 'k zal ik o... om d'ander goan?

- Joa ik, boas, antwoordde Alfons, die zich reeds aan 't aankleden was.

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(22)

Hol en luid klonken hun stemmen in de holte van de nacht. Als een donkere schaduw trok de boer zich terug, en helderder flonkerden in 't vierkant van het open raampje de levend-tintelende sterren aan het donkerblauw uitspansel. Alfons stak 't hoofd naar buiten. De boer was reeds onzichtbaar. Heel in de verte blafte dof een hond.

Alfons rilde en hoestte even van de frisse lucht, en sloot weer dicht het raampje.

Hij stak een nachtpit op en kleedde zich verder aan. Naast zijn kamertje was dat van zijn oude moeder. Stiller ging hij nu te werk om haar niet te wekken. Maar zij hoorde hem toch, en haar stem klonk lijzig en klagend als die van een zieke:

- Zij-je 't gij, Fons?

- Joa ik, moeder.

- Hèt den boer om ou geweest?

- Joa hij, moeder.

- Hoe loat es 't?

- Koart noar den ien; sloap moar gerust veurt.

- Zilt-e de deure goed op slot doen?

- Joa ik, moeder, ge meug gerust zijn.

- Ge moet zeker om de Van Doalens goan?

- Joa ik, moeder.

Hij hoorde een zucht en een gekraak van 't bed, waarin ze zich scheen om te keren.

Hij was aangekleed, nam zijn klompen in de hand om geen lawaai te maken, blies 't lichtje uit, verliet zijn kamertje en opende in de duisternis de voordeur. Een stil geruis van ritselende bladeren, zacht-zijig schuivend door elkaar onder de ademtocht van een windje dat nergens vandaan scheen te komen, zweefde als een heimelijk gefluister door de hoge kruinen van de nabije popels; en ergens in de buurt kraaide plotseling schel een haan. Hij kraaide een tweede maal. Toen weer de grote, donkere,

sterrenflonkerende stilte, en heel, héél in de verte 't hol geblaf van waakhonden met zware stemmen. Alfons trok de deur op 't nacht-slot en stak de sleutel in zijn zak.

Geen schim van dageraad was nog in 't oosten te bespeuren. Het was de volle, stille zomernacht met zijn miljoenen en miljoenen aan de somber-blauwe hemeltrans flonkerende sterren, en heel laag op de horizon een scheef-hellende sik-

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(23)

kelmaan, die langzaam aan, van gloed verdovend, in het westen aan 't verdwijnen was.

Met vlugge schreden, de kraag omhooggetrokken en een weinig huiverend, liep Alfons langs het smalle kronkelpaadje naar de brede, mulle zandweg. De zware popels om zijn huisje suisden hem nog even dromerig na, en dadelijk was hij in 't volle veld, tussen de rechts en links golvende, rijpende korenvelden. De hoge halmen, over het paadje gebogen, gleden hem met de klam-kille streling van hun bedauwde aren over de handen en 't gezicht, en zij geurden zoet en fris naar landelijke

heerlijkheid.

Hij dacht aan Rozeke. Gisteren, en ook al de laatste vorige dagen had hij aan haar gedacht, omdat hij wist dat hij haar nu terug zou zien, dat hij één dag, een ganse volle dag met haar zou mogen doorbrengen. Maar een ontstemmend gevoel fronste plotseling zijn wenkbrauwen: er was er nóg een die naar haar verlangde en haar de ganse dag zou zien: Smul, boer Kneuvels' paardeknecht!

Hij bromde iets tussen zijn tanden en vlugger nog, als in gejaagde haast, liep hij door. Hij voelde reeds de nachtelijke frisheid niet meer en sloeg de kraag van zijn wambuis weer over. Smul,... dat was de vijand; hij kon hem niet uitstaan. Telkens wanneer hij een dag op de hoeve kwam werken, moest hij zich met wilskracht bedwingen, of het zou tot een uitbarsting, tot een vechten gekomen zijn. Dat was nu al vanaf die kermisdag, twee jaar geleden, toen Smul zolang met Rozeke gedanst had. Zij had niet bepaald durven weigeren met hem te dansen, zij wou het alleen maar heel kort maken; doch eenmaal in zijn bezit had hij haar niet meer losgelaten, haar met geweld doen meedraaien, oneindig lang, tegen haar zin, tot zij eindelijk niet meer kon, en huilend, in zwijm bijna uit de armen van de woestaard in elkaar gezakt was. Hij, Alfons, was dreigend in het midden gekomen, had hem met geweld het meisje, - bijna zijn meisje - uit de handen willen rukken; maar Smul was veel sterker dan hij, en weinig had 't gescheeld of het liep uit op een gevecht waarin Alfons zonder twijfel een deerlijke nederlaag zou geleden hebben.

Hij joeg die nare herinnering van het verleden uit zijn ge-

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(24)

dachte, en even kwam een glimlach op zijn lippen. Rozeke hield van hem, hij voelde 't, hij wist het, al had ze 't hem nog niet gezeid. Hij zag dat telkens in haar ogen, hij hoorde 't in haar woorden, al deed ze soms ook nog wat stug en vreemd met hem;

en hij had pret in zichzelf omdat hij het zo handig met boer Kneuvels had weten te schikken, dat niet de boer noch zijn paardeknecht, maar wel hij de Van Dalens die ochtend zou gaan wekken. Hij eerst, vóór alle anderen, zou Rozeke zien en met haar spreken. Hij zou met haar, en met haar broeders en haar zuster, in de vertrouwelijke duisternis van de nacht, de tamelijk lange weg afleggen van hun huisje naar de hoeve, en daarna van de hoeve naar de vlasaard. Ook Smul zou haar zien, en met haar spreken, zeker, dat kon ook niet anders, doch eerst later, als hij al ruim tijd en gelegenheid zou gehad hebben, om haar te zeggen en te vragen, dát wat hij reeds zo lang van plan was en nu eindelijk brandde van verlangen haar te zeggen en te vragen.

Hij was op een brede, zandige landweg gekomen, volgde die een eindje, stak dwars een steenweg over bij een kruispunt waar een eenzaam huisje stond, volgde weer de kronkelige baan tussen het hoge koren. De doodstille zomernacht droomde. De geurende korenvelden stompten zich asgrauw gelijk twee vage muren aan beide kanten van de landweg af, en daarover heen was niets dan één hoge, donkerblauwe oneindigheid, tintelend van levend-gouden sterren. Hij zag geen bomen en geen huizen meer; het was de volle nachtelijke eenzaamheid van de heerlijk vruchtbare landouwen.

Zo liep hij enkele minuten door, in zachte opgewektheid van gedachten. Op de onzichtbare kerktoren van het dorpje klopte kort en hel één slag: halftwee. Een ander dorpje galmde tegen, heel héél zwak en verre, als een kinderstemmetje dat antwoordt op een mannenstem. Vleermuizen fladderden geruisloos om hem heen, muggen gonsden dromerig in de grote stilte, en zijn eenzame schreden klonken in kadans, dof-klompend door het mulle zand. Weldra draaide en kronkelde de weg in een reeks van grillige bochten tussen sloten en bomen, en eindelijk kwam hij op een klein gehucht met spitse, bleke geveltjes naar de straatkant, en reuzenpopulieren, die hun donkere kruinen, hoog in de blauwe ster-

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(25)

rennacht, over de stille daakjes uitspreidden. Dáár was het. Zijn klompen, galmend in de doodse stilte op het smal plaveisel tussen de huisjes, deden plotseling de honden blaffen. Hij telde de woninkjes: twee, drie, vier,... in donkere, gesloten rust achter de boomgaardjes; en vóór het vijfde hield hij stil, tilde de sluitboom van het hek op en stapte over 't smalle paadje door het gras naar het woonhuisje toe.

Zijn hart klopte gejaagd. Hij wist niet waar ze sliep: voor of achter. Alleen wist hij dat rechts van de deur het keukenraampje was, en links daarvan een slaapvertrek.

Hij hoopte, zonder eigenlijk precies te weten waarom, dat zij aan de voorkant sliep, en dat hij aan het raampje van háár kamertje zou tikken.

Hij stond vóór 't raampje, de luikjes waren dicht. Hij trok er zachtjes aan. Zij boden weerstand. Toen tikte hij, driemaal, niet hard, met de kneukels op het hol klinkend hout. Iemand bewoog zich in een bed daarbinnen. Hij wachtte even. Toen tikte hij opnieuw, tweemaal, zachter.

- Wie ès er doar? vroeg plotseling een zware, slaperige mannenstem.

De teleurstelling deed hem 't antwoord even schuldig blijven. Hij had zó gehoopt aan Rozekes venster te tikken.

- Ès er doar iemand? vroeg opnieuw de stem, nors-wantrouwend en nu helemaal wakker.

- 'k Ben 't ik, boas Van Doalen, antwoordde Alfons eindelijk. - 'k Kom ulder opkloppen veur de slijtinge.

- Haha! knorde de stem gerustgesteld. - Wacht 'n beetsen, 'k zal open doen.

Alfons trok van het raampje weg, en kwam bij de voordeur, terwijl vader Van Dalen, opgestaan, nu met groot geluid daarbinnen zijn familie wakker maakte.

- Roze, La, Miel, Dolf, ala toe, opstoan! 't es tijd! hoorde Alfons hem roepen. En dadelijk was hij aan de deur, waarvan hij ratelend de grendel wegschoof en spoedig open maakte.

Alfons trad binnen. Vader Van Dalen, barrevoets, in broek en hemdsmouwen, begroette hem met een gulle ‘goên dag’ en ging hem voor in 't keukentje, waar hij een lichtje opstak.

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(26)

- Zet ou 'n beetsen; - wa veur 'n weer es 't buiten? scheun slijting-weer, hè? praatte hij met luid galmende stem, alsof hij op de akker was; en opgewekt ging hij daarover door, bewerend dat 't een zomer was die al de boeren rijk zou maken, als dat prachtige weer nog maar enkele weken aanhield. Hij had het lichtje ietwat hoger opgedraaid, en Alfons zag hem nu zoals hij hem sinds lang al kende: middelmatig van gestalte, met sterk afgetekende, vriendelijke gelaatstrekken, het rechteroog fel-levendig en helder, het linker als een doffe witte bal, uitgedoofd en doodgegaan in een ziekte, jaren geleden.

Binnendeuren gingen open, en van rechts en links kwamen de zonen en de dochters met een korte ochtendgroet te voorschijn. De gezichten stonden vermoeid, de ogen waren nog beneveld door slaap, de bewegingen loom en langzaam. Miel en Dolf, de eerste lang, blond en mager, de tweede kort, donker en dik, met grote, zwarte, te wijd van elkaar staande ogen, kwamen van de zoldertrap, en La en Rozeke verschenen samen uit de kamer rechts.

Dáár sliep ze dus, dacht Alfons met kloppend hart; en zijn ogen bleven als betoverd op haar gevestigd.

La-tje, blond als vlas en mollig als een poesje, groette hem met een lieve glimlach en een vriendelijke blik van haar lichtblauwe ogen; Rozeke, ietwat groter en tengerder, met zacht krullend bruin haar en frisse wangen, begroette hem slechts met een vluchtige blik en een haastig, als 't ware bedeesd ‘dag Fons’, haar heel kleine klompjes in de hand, haar grauwe werkschort en blauwlinnen zonhoed aan de arm.

- Wilt g' iets drijnken? vroeg vader Van Dalen op aanmoedigende toon aan Alfons.

Maar hij had geen zin, hij dankte, ietwat onthutst door Rozekes koel onthaal: en zij vertrokken met hun vijven, door de vader tot aan 't hek gevolgd.

De zomernacht was onveranderlijk zacht-geurig-fris van landelijke aroma's, met de oneindige, donkerblauwe sterrenkoepel over de grauw-duistere uitgestrektheid van de stille, nachtelijke velden. Zij liepen in een dichtgeschaarde groep, hun klompen dof klopperend in het zand, allen even huiverend met opgetrokken schouders onder de eerste aanvoeling

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(27)

van koele frisheid. De jongens zetten hun kraag op, de meisjes sloten hun borstdoek dicht om de hals, en liepen klappertandend, met hun handen in de mouwen. Maar na een poosje hadden zij het ook lekker warm: de schouders zakten en de kragen vielen neer en zij begonnen over het werk van de dag te praten.

- Weet-e gij, Fons, mee hoevele da we zillen zijn? vroeg Miel.

Alfons noemde op: Bros Cnudde, Drieske Nijpers, Miel Pese, Sies de Seissekoker, Vaprijsken en de Krommen Bulcke als mannen; Sieska Verhelle, Fietje Cleemens, Maaie Troet, Irma Pese, Liza Cloet, Mietje Moor en 't Geluw Meuleken als vrouwen;

dat was dus samen, met hun vijven meegerekend, achttien.

- 't Es drei man te weinig, we'n zille véúr den negen van den oavond nie gedoan hèn, bromde Dolf, Rozekes jongste broeder.

Allen waren 't met hem eens; het was te weinig, eigenlijk wel vijf, zes man te weinig voor zulk een uitgestrekte vlasaard als die van boer Kneuvels. En duchtig begonnen de twee Van Dalens af te geven op de boer, die stommerik, die hakkelpot, die luiaard, die hele dagen dronken op zijn hof of in het dorp liep, en zó slecht op zijn zaken paste dat hij nooit mensen noch beesten genoeg had om al zijn achterstallig werk gedaan te krijgen.

- Dat hij Smul, zijne peirdeknecht, nie 'n ha, hij zoe 'em in twie joar tijd 't hoar deur zijn mutse boeren! schimpte minachtend Miel.

Dolf en La beaamden die woorden door een goedkeurend gemurmel, maar Alfons fronste even in de duisternis zijn wenkbrauwen, toen hij Smul, zijn vijand, aldus door Rozekes oudste broeder hoorde roemen. Hij had zich dicht bij Rozeke geschoven, doch het gelukte hem geenszins, zoals hij gehoopt had, zich met haar van de anderen af te zonderen. Zij deed niet mee in 't algemeen gesprek, zij liep zwijgend naast La, die des te drukker praatte en lachte, en alleen 't geklepper van haar kleine klompjes, die trouw met de klompen van de anderen in stapkadans meeklapperden, getuigde dat zij solidair met het gezelschap meeging. In het duistere van de

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(28)

nacht kon hij niets van haar gezicht zien; en daar zij niet meer notitie van hem nam als van een vreemde, kropte 't in zijn keel van ingehouden droefheid, en vroeg hij zich wanhopig af wat hij haar wel onbewust misdaan mocht hebben, toen zij eensklaps, als 't ware door zijn stilzwijgen benauwd, het hoofd half naar hem omkeerde, en hem met een lief zacht stemmetje vroeg hoe het nu met zijn moeder ging.

- O, goed, heul goed, antwoordde hij haastig, met een plotseling gevoel van innige dankbaarheid en warmte, omdat ze niet boos was op hem zoals hij vreesde. En eerst nadat hij zo instinctmatig, op een innige juichtoon, had geantwoord, wijzigde hij zijn al te optimistisch gezegde en bekende dat zijn moeder wel iets beter, maar toch nog héél zwakjes was.

- 't Zal beteren as 't were wa afkoelt; 't hè toch zue woarm geweest de loatste viertien doagen, meende Rozeke.

Hij liep een poos zwijgend naast haar, gans ontroerd van vreugd, zijn geest inspannend om nu toch ook weer iets te zeggen dat het gesprek zou gaande houden.

Maar hij kon eensklaps niets meer bedenken; al de woorden die hem op de lippen kwamen zeiden heel andere dingen dan wat hij mocht of durfde uitspreken, en hij voelde zich ellendig en onhandig als een dom, onmondig kind. Hij beet zich op zijn lippen en in de duisternis verkrompen zijn gelaatsspieren als van pijn, terwijl hij haar zo heel dicht aan zijn zij zag lopen, zo heel en al in zijn bereik en lief gestemd nog, maar inwendig zeker reeds teleurgesteld, omdat hij nu zo weinig op haar

tegemoetkomende vriendelijkheid inging.

Zij waren bij de ingang van het dorp gekomen en moesten er dwars doorheen om dan verder weer de weg naar boer Kneuvels' boerderij te volgen. En nauwelijks kwamen zij tussen de eerste huizen in het hol gegalm van hun klompen op het hobbelig straatplaveisel, of daar hoorden zij, vanuit een zijstraat, luide kreten in de stilte van de nacht weerklinken.

Zij hielden even stil en luisterden, en dadelijk wisten zij dat het andere slijters waren, die ook naar boer Kneuvels' hoeve gingen en bij het horen van hun stappen naar hen hadden geroepen, wel vermoedend dat zij voor hetzelfde doel zo vroeg van huis trokken.

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(29)

Het waren twee mannen en twee meisjes: Bros Cnudde en Vaprijsken, met Liza Cloet en 't Geluw Meuleken. Zij juichten luid toen zij zo onverwacht de Van Dalens en Alfons om de hoek van de straat ontmoetten, en in één drukke lawaaiige groep gingen zij nu samen verder de stille Grote Dorpsstraat in, reeds opgewonden door 't

vooruitzicht van de lange dag van gemeenschappelijke pret en zwoegen, die nu reeds begonnen was.

Bros Cnudde zette 't in met het traditioneel, luid galmend geroep:

- Zijn we te goare?

waarop al de anderen antwoordden:

- Joa w'!

- Blijven we heul den dag te goare?

- Joa w'!

- Goan we bij boer Kneuvels slijten?

- Joa w'!

- Goan we veel dzjenuiver drijnken?

- Joa w'! Joa w'!

Zo ging het voort, in allerhande juich- en nonsenskreten, uit louter opwinderij, omdat het nu eenmaal de gewoonte was bij 't slijten, dat men de lange, zware arbeidsdag zoveel mogelijk door pret en opwinding vervrolijkte. Zij gilden en zongen, en stampten met hun klompen op de klinkende straatkeien, om de rustige, slapende burgers ook eens goed te ergeren; zij schudden aan de enkele, nog brandende lantarens in de stille, donkere straat; zij keften tegen de razend keffende hondjes achter de gesloten deuren, kraaiden op 't gekraai van de hanen, en bootsten ook het gemiauw van katten na; en midden op de brug van het kanaal dansten zij hand aan hand een ronde, stampvoetend dat de ophaalketens in hun hengsels ervan schommelden en klapperden. Zij moesten 't maar weten, al die vette luilakken van burgers die nu in hun bed lagen; zij moesten ook maar eens om één uur 's nachts opstaan en mee gaan slijten; en meneer de pastoor en zijn meid moesten het ook maar weten, en meneer de notaris en meneer de burgemeester moesten 't ook maar weten; zij waren slijters en de rest kon hun niet schelen... en verder trokken zij door, het gehele dorp uit zijn

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(30)

nachtelijke rust opschuddend, schreeuwend, zingend en klompen-klabetterend tot zij weer buiten waren, in de eenzaamheid en stilte van het nachtelijk zomerland.

Daar stond de grote, sombere hoeve, laag en breed uitgebouwd met haar stallen en schuren, achter de donkere bomen van de oprijlaan en van de uitgestrekte boomgaard. Twee vensterramen van 't woonhuis waren hel verlicht; de grote waakhonden blaften in het gerinkel van hun kettingen. Eén voor één traden zij door de openstaande voordeur en een gangetje binnen, en kwamen, links, in de helderheid van een grote plaats, de ogen knippend tegen 't licht, en machinaal ‘elk ne goên dag’

wensend. De ruime boerenkeuken met haar glimmend tin en koper boven op de brede schoorsteenmantel en alom tegen de muren, was reeds druk gevuld met mannen en vrouwen, die op twee lange houten banken aan beide zijden van een lange ruwhouten tafel zaten te eten en te drinken. Alfons herkende beurtelings Maaie Troet en Mietje Moor, Sieska Verhelle en Fietje Cleemens, Miel en Irma Pese, Drieske Nijpers, Sies de Seissekoker en de Krommen Bulcke. 't Was al jong volk, behalve Sieska en de Krommen Bulcke, en zij juichten allen luid toen zij de bende van de Van Dalens zagen binnenkomen, en schoven joelend op elkaar om plaats voor hen te maken. De boerin, een jonge, knappe vrouw, met levendige donkere ogen en zwarte haren, liep bedrijvig heen en weer om allen te bedienen; de boer, een veertigjarige lummel met paarsrood gezicht, stond, bij de schoorsteen geleund, tegen de dichtst bij hem zittenden te brabbelen en te hakkelen.

Alfons merkte, met één enkele blik, dat Smul de paardeknecht, in de keuken niet was.

Hij nam plaats bij de anderen, naast Rozeke, op een van de lange houten banken, en zij gebruikten hun eerste maaltijd: dikke tarwe-smouterhammen met grote koppen slappe koffie. Zij hadden honger van het lopen door de frisse nachtlucht en aten vlug en zwijgend in het druk gebabbel van de anderen omdat zij reeds wat laat waren. De hoge stapels wit brood smolten als sneeuw op de brede, platte teilen. De ouderwetse klok in haar lange eiken kast tegen de achterwand sloeg langzaam twee uur. Enkele mannen stonden op

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(31)

en staken hun pijp aan; de vrouwen ontplooiden hun grauwe werkschorten en stroopten lange grauwe mouwen over de voorarmen.

- Ala k... jongens,... 't... 't zal tijd worden, hakkelde de boer. De laatst

aangekomenen slokten en slorpten met haast de grote brokken en de lauwe koffie in, en weldra stonden allen klaar. Toen ging de deur ruw open, en Smul trad binnen.

- Elk ne goên dag! riep hij bruusk, zonder iemand aan te kijken; en hij ging naar de tafel, nam een smouterham, schonk zichzelf een kom met koffie in, en begon nu ook, zonder te gaan zitten, schrokkig te eten en te drinken.

- Hè... hè hè-je de peirden al gegeên, I... I... Ivo? vroeg stotterend de boer.

- Joa ik, antwoordde hij lomp, zonder zijn meester aan te kijken. En zijn barse blik bleef eensklaps strak gevestigd op Rozeke, die hij nu naast Alfons ontdekt had.

Instinctmatig keek zij even met haar heldere ogen naar hem op, terwijl zij haar mouwen aan 't vaststrikken was, en met een korte rilling, als van schrik, sloeg zij die dadelijk weer neer, terwijl een lichte kleur over haar wangen kwam. Alfons merkte het en zijn wenkbrauwen trokken zich samen. Boos wantrouwend keek hij de paardeknecht vlak in 't gezicht. Smul, de wangen kauwend, de lippen aan zijn koffie, staarde, al over de rand van zijn kom, brutaal onverschrokken, Alfons' blik tegen.

De rosse stekels van zijn snor stonden als 't ware dreigend overeind; zijn kleine ogen glinsterden, staalblauw en hard. Geen van beiden sprak een woord, maar in hun zwijgende kruisblik lag al de haatdragende wrok van hun oude vijandschap.

- 't Zal zomer zijn van doage! riep enkel Smul op een toon van uitdaging, als gold het een schimpende hatelijkheid die eenieder wel begrijpen moest; en meteen zette hij ruw zijn kom op de tafel neer, en drong met grote, haastige schreden, door de drukke groep heengaande slijters naar de deur.

- Loast an 't eten, iest an 't wirken! hoorde men hem nog even buiten roepen, terwijl hij in het donker deurgat van de paardestal verdween.

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(32)

De slijters stonden allen buiten op het erf nu, en als een dichte, grauwzwarte groep, gingen zij, luidruchtig pratend, onder dof klompengetrappel, naar het openstaande hek. De boer volgde, met onder iedere arm een grote fles jenever. Woest blaften de waakhonden, en de hanen, ontwaakt, begonnen schril te kraaien. De sterren blonken hier en daar als gouden punten in het pikzwarte lovergewelf der dubbele rij bomen van de lange oprijlaan, en een heel zacht windje ging suizend door de ritselende kruinen. Weer zwijgend nu in 't drukke praten van de anderen, liep Alfons naast Rozeke. Zijn hart was zo vol, uren en uren lang had hij met haar wel willen spreken, en nogmaals vond hij geen woord. De tegenwoordigheid van al die anderen hinderde en benauwde hem, maakte 't hem onmogelijk haar iets te zeggen, hoewel hij

instinctmatig voelde dat ze naar zijn woorden wachtte. Had hij de uitdrukking van haar gezicht maar kunnen zien, had hij maar eerst zwijgend kunnen spreken met zijn ogen, dan zou het zich wellicht vanzelf in hem ontboezemd hebben; maar hij zag niets dan die vage, donkere gestalte naast zich, en hij voelde wel dat alles wat hij zeggen zou misplaatst en wanluidend zou klinken. Hij keek haar van terzijde aan, tersluiks, met schuwe ogen; wachtend op hij wist niet wat in zijn toenemende bedeesdheid, wachtend op een woord van haar, op een toevallige aanvoeling, op een gezegde van een ander, dat hem aanleiding zou geven om ook te spreken en uit zijn onuitstaanbaar drukkende knelling verlost te zijn. Hij voelde zich bespottelijk worden, het suisde in zijn oren, hij moest, hij zou iets zeggen, om 't even wat, al was het nog zo dom, en hij opende reeds machinaal zijn lippen, toen plotseling, aan zijn andere zij, in het geraas van de drukke bende, een schelle stem opging, een lachende schertsstem, die plagend vroeg:

- Wa scheelt er aan dat-e gulder tegen mallekoar nie 'n klapt? Zie-je mallekoar nie geirn mier dan?

Als onder een schok keerde hij zich om en herkende in de duisternis de struise gestalte van Irma Pese. Onopgemerkt was ze naast hem komen lopen. Haar ogen glommen van ondeugende pret in 't donker, en even zag hij, als een kleine lichtstreep in haar vaag gezicht, de witte schittering van haar

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(33)

tanden.

- Wa vertelt-e gij doar! riep hij gans onthutst, en meteen keerde hij zich naar Rozeke, en staarde haar peilend in de duisternis aan.

Het kwam hem voor of haar gelaat, tot nu toe door het grauwe van de nacht omneveld, zich plotseling met bijna duidelijk omlijnde trekken bezielde. 't Was als een vage, tere straling om haar fijn profiel, een glimlach als van zoete stille vreugd, een uit de duisternis opleven en hem tegemoetkomen van gans haar zacht en ietwat tenger wezentje. Hij voelde eensklaps als een tinteling heel zijn lijf doorstromen, en het ontsprong als vanzelf uit zijn lippen, het borrelde en bruiste op als 't water uit een bron, terwijl hij zich, met snel-hamerend hart en jagende adem, weer tot de dikke vrolijke deerne wendde:

- Of ik heur nie geirn mier 'n zie! Joa ik, zulle, 'k zie heur zeker nog geirne!

Hij hijgde en stokte. Daar!... daar had hij 't plotseling gezegd, alles en nog meer zelfs dan hij zeggen wilde! Het was eruit! Ze wist het nu!

Hij duizelde even van zijn waagstuk, hij hoorde, als in een droom, de dikke Irma luidop schaterlachen, en Rozeke, beschaamd en half verwijtend stamelen: ‘Ah moar Fons, wa peist-e toch!’ Maar hij hád het gezegd, het was eruit, eruit!... en hij juichte inwendig, en voelde een gewaarwording van licht geluk, alsof een ondraagbaar-zware last hem eensklaps van het hart genomen was.

Met stralende ogen, zonder acht te geven op 't schertsen van de hele bende, die met de ondeugende Irma om zijn onverwacht antwoord meelachte, durfde hij nu Rozeke onbevangen aankijken, en 't kwam hem voor alsof zij, in het schemerduister, onder zijn lange liefdeblik, meer en meer vast-levende vormen kreeg. Hij zag nu duidelijk iets van haar gelaat: haar kleine mond, haar fijne neus, de vage bleekheid van haar voorhoofd en haar wangen, de donkere golving van haar haren, de stille glans van haar op hem gerichte ogen... En eensklaps zag hij heel haar tengere gestalte duidelijk omlijnd uit de grauwheid van de nacht oprijzen, en even om zich heen starend zag hij ook de duidelijker wordende ge-

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(34)

stalten van al de anderen, en het alom lichter worden van de grauwe nacht. Een fijn, kort vogelgezang kweelde ergens in de nabijheid, een haan kraaide, een zacht-zingend geluid klonk in de verte: het duidelijk hoorbaar slijpen van een zeis. Het duizelde in zijn geest, en 't was of hij nog maar half wakker was en nog droomde, tot hij met heel de bende op een brede, mulle zandweg stond, dichtbij een uitgestrekte, nevelige vlakte, die op een zwaar en dicht begroeid stuk weiland leek.

Zij stonden vóór de grote, rijpe vlasaard die die dag geoogst moest worden, en 't schemerig schijnsel, dat meer en meer aan alles zijn vaste, duidelijke vormen gaf, was 't zacht en stil geboren-worden van de zomerdageraad.

Boer Kneuvels trad naar voren en hield glimlachend zijn beide flessen jenever in de hoogte.

- A... allo, jongens, ne nen dreupel om te beginnen! stotterde hij. - Ie ie iest d'ouwste.

Een dof rumoer van pret ging op, en de Krommen Bulcke, die de oudste was, kwam naar hem toe. Hij nam de tabaksprop, waaraan hij reeds aan 't kauwen was, uit zijn mond, en spuwde links van zich af.

- Ik ben den ouwsten! riep hij. Maar Sieska Verhelle snelde toe en beweerde dat zij de oudste was. Er werd even gekibbeld en gelachen. Zij moesten hun geboortejaar zeggen en toen het bleek dat de Krommen Bulcke werkelijk de oudste was, kreeg hij het eerste glas. Hij dronk en gaf het lege glas aan Sieska. Maar zij noemde hem

‘ouwen Buck’ en veegde eerst het glaasje schoon aan haar schort omdat het stonk naar zijn tabaksprop. Om de beurt dronken zij nu, de mannen en de vrouwen, allen uit hetzelfde glas, tot de twee flessen leeg waren. Dat was de eerste prikkel voor de lange zware arbeidsdag, die zonder veel jenever nooit zou uitgehouden worden; en eer ze nu aan 't werk gingen was er een korte stilte, en maakten zij allen een kruis.

Dat riep Gods zegen over hun werk, en hoog en vrolijk galmde dadelijk daarop de kreet:

- Goan we beginnen?

- Joa w'!

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(35)

en zij schaarden zich op één lange rij, bukten neer, en rukten in de grijze schemering de kille, natbedauwde stengels uit, met volle grepen.

De mannen rukten uit, de vrouwen legden de stengels in pakjes van een handvol over elkaar, beurtelings met de zaadkorrels omhoog en omlaag, om ze dan later, bij de verdere bewerking weer in afgepaste handvollen terug te vinden. Iedere twaalf of vijftien pakjes werden met een strik van enkele vlasaartjes tot een bundel

saamgebonden, en op reke neergelegd. Niemand sprak of schertste meer; allen werkten onverpoosd, zonder opkijken door, zo vlug zij konden, enkel bezorgd om vooral in het begin goed op te schieten. Men hoorde geen ander geluid meer dan dat van het aanhoudend uitgerukte vlas, en het klonk bijna pijnlijk in de stilte van de nacht, als iets dat klagend en zuchtend, onder lastig zwoegen, van elkaar werd gescheurd.

Zij rukten en bonden, warm reeds en bezweet van de vlugge arbeid, en om hen heen ontwaakte stil, zonder dat ze 't haast merkten, de tere heerlijkheid van een frisgeboren zomerdag. Alles werd doorschijnend wazig-grijs, heel licht, heel teer en ijl, als had nog niets zijn vaste stevigheid van vormen en van kleuren. De lange vochtige vlasstengels van vage tint pakten zich papperig-week tot slappe bundels samen, de ronde zaadkorrels ritselden broos tegen elkander aan als natte, glazen balletjes; en zijzelf, al die mannen en die vrouwen, stonden in een onreële atmosfeer, als wazige grote poppen, die heel licht een doodeenvoudig en gemakkelijk kinderwerk schenen te verrichten. Het was iets zo vreemds, dat zij af en toe elkander instinctmatig aankeken, als 't ware om zichzelf te overtuigen dat zij werkelijk levende wezens waren, die werkelijk-reële gebaren en bewegingen maakten. Een van de mannen, Drieske Nijpers, hield even op met rukken en stak de hand uit naar zijn buurman Miel van Dalen, om hem van zich af te duwen, alsof hij hem hinderlijk in de weg stond. En beiden lachten vreemd om die nutteloze beweging, want zij stonden passen van elkaar. De anderen keken op en staarden insgelijks verbaasd naar rechts en links, en dan ook achter zich om, naar de bindende meisjes. Wat was het zonderling! 't Leek of ze allen op een kluitje stonden, en wanneer

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

(36)

zij de handen uitstaken raakten zij elkander niet aan. Even stonden zij daar allen lachend met wijd uitgestrekte handen als blinden zoekend met onvaste schreden en gebaren, maar dadelijk in 't stevig aanvoelen van elkanders lichaam schater-joelden de mannen van uitgelaten pret en poogde de een de ander om te gooien. Zo kwamen zij ook op de meisjes af, maar dezen vluchtten gillend weg, en eindelijk omringden zij allen de boer, die vruchteloos tegenworstelde en stotterde, en eerst verlost werd uit hun dolle knelling op voorwaarde dat hij dadelijk naar de boerderij twee verse flessen jenever zou gaan halen. Zij hadden, volgens oud gebruik, recht op een liter per hoofd, en de boer haastte zich weg, terwijl allen met vernieuwde moed weer aan de arbeid gingen.

Toen steeg opeens, als een zachtjubelende groet van levenslust en liefde, een teer en fijn gezang van uit de grijze lucht naar de langzaam ophelderende hemel. Het galmde zo fris en zo rein en zo zoet, zo vol ontroerde melodie, het steeg in de geurende atmosfeer als een zingende extase tot de laatste, wegblekende sterren; en zij zagen 't eerste leeuwerikje van de pasgeboren zomerochtend, wervelwiekend in het trillen van zijn fijne vlerkjes, naar de hoge, ijle, lichtblauw wordende lucht opstijgen. Het steeg en steeg, steeds hoger en hoger, als wou het aan de verre, doffe horizon iets zoeken, dat slechts van uit de ontoegankelijkste regionen te ontdekken was. En toen scheen het eensklaps onbeweeglijk te blijven hangen, niet zichtbaar meer voor hen die daar in 't grijs beneden stonden, en alleen zijn gezang parelde nog steeds, heel fijn nu, als in kristallen droppels op de aarde neer, terwijl ginds heel héél ver in 't noordoosten, een transparant geelachtig schijnsel, over een lange, lage en smalle uitgestrektheid, als de weerschijn van een eindeloos verre brand de doffe einder kleurde. Het was de dageraad. Een fris, bijna kil windje kwam even aangewaaid, en stierf meteen, als 't ware zuchtend uit: en plotseling stonden al die mannen en die vrouwen in 't wezenlijk grijsroze licht van alle vroege ochtenden, en lachend groetten zij elkaar nog eens ‘goên dag’, als kwamen zij maar pas elkander te ontmoeten.

Reeds keerde de boer met de twee volle flessen jenever

Cyriel Buysse, Verzameld werk deel 2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Merkwaardig is hier dat de terugkomst zelf zich in het heden afspeelt - er wordt melding gemaakt van een vliegmachine - en dat het portret niet in de eerste persoon van de

Ik zag geen uitkomst voor mij in de te Nevelachtige industrie en snakte naar een ruimer levensveld...’ In de roman Zoals het was [1921], die nooit herdrukt werd en in deel 3 van

Wat er ook van zij, voor het Verzameld werk leek het ons wenselijk - en ook in overeenstemming met de voor de romans gevolgde werkwijze - van elke novelle telkens de versie op te

den : We moeten patientie hen ; 't zal amaal beteren as de zomer komt." Maar zijn geduld raakte op, en hij leed er onder dat hij werken wilde en niet kon, enn dat de gansche

— Ha; .... 't es verdeeke keulzoad!" stotterde Coben onthutst. En eensklaps begon hij onbedaarlijk te lachen, omdat Leontientje, in haar onwetendheid, bloeiende koolzaadtakken

Verder moet worden opgemerkt dat de omschrijving ‘onuitgegeven’ hier wordt gebruikt voor werk dat niet door Buysse zelf werd gepubliceerd; bij deze rubriek behoren dus niet alleen

Er zijn er die wennen en toch niet wennen, die ginder blijven gevestigd, maar door heimwee gekweld altijd naar Vlaanderen verlangen.’ De roman is dan ook wat Buysse noemde ‘un

Na wat hij ervaren had op de begrafenis van tante Victoire, na de absurd-pompeuze en negatieve praal waarmee de oude vrijster tot de eeuwigheid was ingeleid, na het prestige dat