CYRIEL BUYS3E
IN DE
NATUUR
VITGAVE VAN CA7Vi4N
TE BV Zv~ •
IN DE NATIJTJR
noon CYRIEL BUYSSE
BANDTEEKENING VAN HERMAN TEIRLINCK
UITGEGE YEN DOOR C . A. J. VAN DISHOECK TE
BUSSUM IN HET JAAR MDCCCCV
8OEK, COURANT EN STEENDRUKKERIJ G . J . THIEME, NIJMEGEN
'N DORPJE .
INHOJID .
IN DE NATUUR .
I
„Z'N IEGEN BOAS ZIEN"
11 65
I. MENEER DE BURGEMEESTER
67
IL JAN TAMBOER
80
III . VERKIEZING
93
IV. HET ADVERTENTIE-BRIEFJE
106
V . LAUWEGEM TEGEN BAEVEL
123
VI. HET HOFJE
134
VII. JOCQUIER EN ZIJN LIEF
158
VIII. "JONGE-JUFFERS"-KRANSJE
175
MIJN BEESTJES
201
I. POETI
203
II . D E ZWALUWTJES
210
I II . DE KONIJNTJES
219
IV. HET ,,LEELIJKE EENDJE"
225
DROOMVIZIOENEN
235
I . DE BOOM
237
II . DE MUUR
239
I II . DE UIL . .. .
241
1
Sours denk ik nog aan dien glanzenden Juniochtend, - aan die verrukkelijke wandeling langs de zachte oevers van de kalme Leie . . . .
't Was een van die volkomen heerlijke dagen, ont- roerend van de rustige wijding, heilig-sereen in den roes der andere dagen als de sereenheid van een marmeren prachtbeeld over de grauwe vunsheid van een stall, en waarvan de herinnering nu en dan weer eens opdaagt, onvergetelijk, als de volmaakte heerlijkheid van een der rijkste en schoonste momenten in het levee . . .
Het was nets, en het was apes . Het was de rus-
tig-kronklende rivier, half dichtgegroeid met groene
kroos en blanke waterlelies, tusschen haar vruchtbare
golvende oevers ; het schel-groene der weilanden en 't
blondend-groene van de korenvelden ; de symphonic van
alle de zingende vogels ; het levee en de beweging van
ten alien karat verspreide veldarbeiders ; de geur van 't
afgemaaide hoof en de geur van de bloeiende klaver ;
4
en, over alles been, mild-machtig als de glimlach van een goeden koning, de zon verblindend stralend, in een vlekkeloos azuren hemel . . .
't Is als een wijd-harmonieuze lofzang, die de gansche aarde zingt tot glorie van den hemel . Geen vogeltje, geen bloempje, geen blaadje, geen grasje dat niet mee- zingt ; en terwiji ik wandel in die voile heerlijkheid van de Natuur, ook jubelend en zingend in mijn innigst- mooist en diepste wezen 't lied van vrede en lief de, is 't of ik werkelijk een ver geluid van stemmen boor, die met mij mee zingers of bidden .
Verwonderd sla ik mijn oogen op, en, niet verre van mij af, aan den overkant van de rivier, langs den zacht-kronkeligen never, begroeid met haast onhoorbaar- suizelende populieren, die alle, als zacht-fluisterende hoofden, in dezelfde richting neigen, zie ik een zon-
derlinge stoet naderen .
Twee nonnetjes, in 't zwart gekleed, de vleugels van
haar witte kornetjes als wijduitgespreide zeemeeuw-wie-
ken open, loopen recht en statig aan beide zijden van
een klein, langwerpig voorwerp, dat, onder een rood-
en-witte doek, door vier kleine meisjes wordt gedragen .
Andere meisjes volgen, twee en twee naast elkaar, en
heel van achter komt een man, op zijn zondagsch
gekleede boereman of arbeider, de passers breed en
traag, bet hoofd ietwat gebogen, de armen doelloos
5
hangend . Zij allen zijn bet, die zoo vreemd prevelen of zingen, een snort van triestig •e entonige zangspraak . De klanken gaan gedempt verloren, zonder echo in die breede ruimte van licht en van zon, waar bet gezang der vogels en bet geluid van allerhande arbeid overheerschen . En plotseling begrijp ik wat bet is : de lijkstoet van een meisje uit bet klooster, door haar vriendinnetjes naar de begraafplaats vergezeld, bier in het heel klein dorpje, aan den overkant van de rivier .
* *
*
Ik keer op mijn weg terug om 't schouwspel bij to wonen . Er is geen brug over bet water ; zij moeten over met de pout. Reeds beef t de veerman hen gezien, en, met een lange roede, stuurt bij de zware pout naar den anderen never, terwijl de doodsklok van bet ouder- wetsche kerkj e, dat omringd van prachtige boomen, zijn witte geveltjes en puntig grijs torentje in 't water spiegelt, haar triestige, als bet ware gebarsten klanken last hooren .
En 't is alsof dat luguber gegalm voor een oogen-
blik alle levee en bedrijvigheid tot in 't verschiet der
wide zonne-velden op J schorst . A lles schint even in bespie- J
geling to luisteren en to zwijgen . Hoofers en maaiers
leggen vork en zeis neer en kijken, de grazende koeien
6
richten met gedempt geloei den snoet op en steers even roerloos in de weide, de vogels staken burs gezang, de vlinders zitten onbewegelijk op den kelk der bloomers, burs bonte wieken toegevouwen . Alleen de klok blijf t tampers, met triestigen, gebarsten klank, onder bet vlek- keloos azuur van stillen zonne-hemel .
Dear steers ze aan den oever. Met zijn hack houdt de veerman de poet tegen den grasrand aangedrukt, en langzaam, over de vermolmde houten trap, dalen zij naar beneden en stijgen er in . Het kistje, onder het wit lijkkleed met rood kruis verborgen, wordt midden op den bodem neergezet, tusschen de twee fiks-rechtstaande nonnetjes, die er de wacht schij- nen to houden . De kinderen gaan rechts en links op den rend der schuit zitten, en kijken naar bet water wear zij dadelijk stil in roeren, met burs handjes . De vader blijft alleen achteraan steers, als vreemd en gege- neerd onder al die vrouwspersonen .
De veerman trekt zijn hack terug om de pout van
wal to duwen, maar juist komt dear eon oude boor
met twee koeien op den oever, die ook moeten overge-
zet worden . Dat geeft goon bezwaar . De poet is ruim
genoeg, 't ken met ion moeite doorgaan . De veerman
doet zijn schuit eon weinig of wijken naar eon plekje
wear de oever zachter glooit, en man en beesten
stijgen er ook in, met zwaar-dreunend getrappel . De veerman, en ook de vader, bieden een hulpzame hand . Op stil bevel van een der nonnetjes wordt het kistje een weinig naar voren geschoven . Een klein zwart hondje, met spitse oortjes en fel •g linsterende brume oogjes, springt, eventjes jankend, insgelijks op de pout .
Langzaam glijdt ze, door de lange roede, die diep in 't water zinkt, voortgeduwd, over de kalme rivier ; en, op een teeken der nonnetjes, herbegint het eentonig gebedengeprevel . De koeien : de eene wit, de andere wit-en-bruin gevlekt, staan roerloos mast elkaar, herkauwend, als 't ware half ingeslapen, net bijna gesloten oogen, onder de lange, witte oogharen . De vader, zijn rug naar 't lijkje gekeerd, neemt ze met belangstelling op, bevoelt ze, kijkt naar den boer en fluistert met bewonderend hoofdgeknik : ,, scheune biesten.
Ook de kleine meisjes kijken, zonder haar belle-gepre- vel to staken, en stellen vooral belang in 't klein zwart hondje, dat, tusschen de beenen door dringend, even aan het doodkistje komt snuffelen . Een trapje met den voet verwijdert hem, en veer jankt hij, heel even tjes . De meisjes glimlachen . De nonnetjes, stiff-recht- staande van voren op de pout, als aangetrokken door het vader komend kerkj e, waar 't gebarsten klokj a onop- houdend galmt, kijken niet om .
Een zwakke, langzaam schurende stoot, en men is
V