• No results found

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren · dbnl"

Copied!
209
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

C.F. van Dam

bron

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren. Met illustraties van E.M. ten Harmsen van der Beek en Is. van Mens. Valkhoff, Amersfoort 1928

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dam_093fred01_01/colofon.php

© 2013 dbnl / erven C.F. van Dam

(2)

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(3)

Hoofdstuk I

Buiten klonken bekende fluittonen.

Fred Donders stond op, ging naar het venster en mompelde, terwijl hij het raam opschoof: dat moet de Dikke zijn.

‘Hallo, Dikke’.

‘Hallo, Fred, kom je?’

‘'t Zal niet gaan. Tante vanmorgen met het verkeerde been uit bed gestapt, oom een niet in de loterij, dus je begrijpt’.

‘Je praat er een beetje omheen, maar ik begrijp er zooveel van, dat jij huisarrest hebt. Is 't niet?.... Opvoeders zijn onlogisch’.

‘Of ze, jong.... Tante stapte op mijn voet, op mijn splinter-nieuwe molières, en toen ik vriendelijk verzocht of ze niet liever gelijkvloers wilde gaan staan....’

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(4)

‘Hi, hi, kon je daar niet tegen’, lachte de Dikke.

‘Ik wel, maar tante niet.... Die nam het weer heelemaal verkeerd op. Zij beweerde, dat ik niet onder m'n vriendjes, die kwajongens, was, en daar had ze feitelijk gelijk in....’

‘Zeg, ben je nu heelemaal’.

‘Ik bedoel jou niet, maar zij wel. Het eene woord haalde het andere uit, ik bleef deftig....’

‘Met moeite zeker’, onderbrak de Dikke.

‘Hou je hoofd, of je krijgt er iets tegen’.

‘Gooi je zakgeld dan maar.... Had je ook zoo'n praats tegen je tante?’

‘Nee, zij voerde in hoofdzaak de conversatie. Ik lachte wat tegen haar en dan zeide zij telkens de rest.... Een reeks toepasselijke namen, als vlegel, kwajongen, brutale aap’.

‘Paedogogische uitdrukkingen’, meende de Dikke.

‘Juist, - waar heeft het ventje dat woord gelezen?’

‘Schiet op, en toen?’

‘En toen? Toen schiep de Heer den eersten zoen, want na die reeks opmerkingen en de volledige uiteenzetting van hoe een slechte jongen ik was, gaf tante mij met de vlakke hand een lief kusje op mijn rechterkoon, zoodat ik er van duizelde’.

‘Ze heeft iets royaals over zich, dat heb ik altijd gezegd; gelukkig ben je alweer aardig bijgegroeid, wat?’

‘Ja, - maar ik moest naar mijn kamer. Ik kon dààr uitlachen, zei ze. Of ik er behoefte aan had,

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(5)

vroeg ze niet. Wel.... en nou is de sleutel omgedraaid, maar aan den verkeerden kant van de deur’.

‘Alle Donders’.

‘Geen gijntjes op m'n naam, Dikke.... Ju, ju, vlucht! Ik hoor tantes luchtigen tred....’

Het raam kletterde dicht. Fred zette zich op den rand van zijn bed, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen gesteund, als een berouwvol zondaar, die nadenkt over zijne misdaden. De sleutel werd in het slot omgedraaid, de deur ging langzaam open en in de opening stond tante.

Tante Jane was een forsche vrouw van vijf en veertig jaren, de echtgenoote van oom Hendrik. Toen Fred op elfjarigen leeftijd als wees alleen op de wereld stond, hadden oom en tante, die zelf geen kinderen bezaten, zich de opvoeding van den jongen aangetrokken.

Het tweejarig verblijf bij oom en tante, die moeilijk met een jeugdigen spring-in-het-veld als Fred konden opschieten, had zich gekenmerkt door

oneenigheidjes en straffen, omdat de jongen zich niet zoo gemakkelijk in het rustige leven van zijn familie had kunnen schikken. Tante en oom hadden Fred niet van zijn jeugd af om hen heen gehad, wisten niets van zijn nukken, maar nog minder van den goeden kant van zijn karakter, zoodat de jongen zich dikwijls, wanneer ‘dit weer niet mocht, of dàt niet netjes was’, ongelukkig voelde. Zijn pleegouders

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(6)

waren nu eenmaal geen gemakkelijke opvoeders, hoe zij ook in het gewone doen als goede menschen uitblonken.

‘Hier is een kopje thee.... Je hebt het eigenlijk wel niet verdiend....’

‘Dank u, tante’.

Zij zette een kopje op het nachtkastje en zei: ‘Oom wil je spreken, Fred. Wil je over een kwartier in de huiskamer komen?’

‘Goed, tante’.

Was hij altijd maar zoo'n lief en zoet jongetje als nu, dacht tante, toen zij verdween.

Gedachteloos draaide zij den sleutel weder om. Hoera, dacht Fred, nu kan ik over een kwartier onmogelijk mijn opwachting gaan maken.

Na een minuut of twintig klopte Mina, het dienstmeisje, bij Fred aan:

‘Jongeheer, of u komt’.

‘Ik kom’, galmde Fred en hij dacht: laat ze maar wachten, ik kan er immers fijn niet uit.

Tien minuten later hoorde hij de huiskamerdeur opengaan en ooms zware stem:

‘Ik zal dien bliksemschen aap wel eens even aan het verstand gaan brengen dat wij zijn kwajongens niet zijn’. Oom kwam de gang door: ‘Is dat een manier om oudere menschen te behandelen’, en draaide onrustig en boos aan den knop, doch de deur ging niet open. Hij bonsde op de deur en riep nijdig:

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(7)

‘Fred, wil je wel eens onmiddellijk die deur openmaken?’

Fred proestte het haast uit. Met een zacht stemmetje zei hij:

‘Het spijt mij, Oom.... Maar ik kan het niet. De sleutel zit aan uw kant.... Tante heeft mij opgesloten’.

Oom zeide eenige onwellevende woorden over vrouwen in het algemeen en over tante in het bijzonder, terwijl hij de deur opende. Nerveus kwam hij binnen, in de war gebracht doordat zijn boosheid in dit geval ten opzichte van Fred ongegrond was.

‘Ik kan het je ook hier wel zeggen.... Tante en ik hebben besloten om je naar een kostschool te zenden. Je bent nu bijna veertien jaar en je bezorgt ons last als een jongen van zeven.... Wij zijn niet langer van plan dat te velen.... Wij wenschen ons humeur en onze dagen niet langer door je vlegelachtig gedrag, waarvan de brutaliteit soms alle grenzen te buiten gaat, te laten bederven. Begrepen?’

‘Ja, oom’, zei Fred benepen, terwijl hij inwendig juichte omdat hij zich veel voorstelde van een kostschool, ‘ja oom, maar van dien sleutel kon ik heusch niet helpen’.

‘Hou je mond’.

‘Maar u vroeg toch of ik....’

‘Stil zeg ik. Ik vraag of je het begrepen hebt?’

‘Dat zei ik juist, Oom’.

‘Dat vraag ik je niet’.

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(8)

‘Dat zei ik niet, Oom’.

‘Hou je mond, zeg ik je nog eens. Over veertien dagen ga je van school af en dan naar de kostschool. De brief gaat vanavond nog weg’.

Oom ging in de richting van de deur. Voor hij de kamer verliet draaide hij zich nog eens om en zeide:

‘En van dien tocht morgenochtend naar Schiphol, naar het vertrek van die Holland-Indië-vliegers komt niets.... Je wordt gewoon om acht uur gewekt en in geen geval om half zes.... Evenmin van den roeiwedstrijd.... En nu ga je naar bed.

Begrepen?’

Oom wachtte het antwoord niet af, hij verdween zonder echter den sleutel om te draaien.

Fred had met verschillende jongens uit de klas, waaronder natuurlijk de Dikke, afgesproken om op de fiets gezamenlijk naar Schiphol te gaan. Te acht uur vertrokken vandaar de vliegers, die den eersten tocht door de lucht naar Indië zouden maken.

De leeraar in de natuurkunde had op de laatste les het belang en het plan van den tocht uiteengezet; het was een fijn natuurkunde-uur geworden! Platen waren vertoond van vliegmachines en motoren, van machinefabrieken en de aardrijkskundeleeraar had de geheele route besproken. In verband met den tocht was ook 't aanvangsuur van de school een uur later gesteld. En nu zou Fred van dit alles niet kunnen genieten.

Een zeer groote teleurstelling was het voor hem.

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(9)

‘Dat is valsch’, mompelde hij. Hij mopperde en dacht intusschen hoe hij toch naar Schiphol zou kunnen komen, en hij was daarmede nog druk bezig toen weer het fluitsignaal klonk.

‘Dikke’, riep Fred uit het raam, ‘moet je eens hooren hoe gemeen dat is.... Ik mag morgen niet naar Schiphol’.

‘Verhip, waarom niet?’

‘Dat weet je toch. Ik heb immers onheusche woorden gebruikt, zooals dat heet.

Het eind van de grap is, dat ik over veertien dagen naar de kostschool ga en niet meer naar de kast kom.’

‘Fijn, zeg’.

‘Misschien.... Naar den wedstrijd kom ik ook niet, morgenmiddag.... Dat is nu niet zoo heel erg, maar dat ik morgenochtend niet mag, vind ik gemeen. Echt gemeen....

Ze roepen me niet’.

‘En wat zou dat dan?.... Ik kan je toch komen fluiten om zes uur?’

‘Reuze, zeg.... Doe dat, dan ga ik toch.... Maar.... me fiets!’

‘Die staat toch bij Jansen?’

‘Ja, - hier om den hoek bij Jansen den kruier’.

‘En is die niet zoo vroeg op?’

‘Dat is 't 'm juist.... Die snurkt tot zeven uur. Ik zou vanavond den koffiemolen al halen en hier in het portaal zetten.... Maar daar zit ik nu net naast’.

‘Nou, dan haal ik het beest vast en neem hem mee naar huis’.

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(10)

‘Die is voor den bakker.... En kom je dan om zes uur fluiten?’

‘Zes uur precies.... Als je niet gauw wakker wordt, gooi ik een ruit in’.

‘Denk aan tante....’

‘Die slaapt toch immers achter?’

‘Ja.... maar als ze het merkt, is ze niet mis, jô’.

‘Voor mij wel.... Ze groet mij altijd buitengewoon vriendelijk....

Geef mij nu even 'n paar regels op 'n briefje om het aan dien fietsen-baas te laten zien’.

Fred krabbelde eenige woorden op een vel uit zijn kladschrift en liet dit uit het raam wapperen. De Dikke greep 't en verdween: ‘Nou, atju, tot morgen zes uur....

Maf ze’.

‘Van 't zelfde.... Ajuus’.

*

*

*

De Westertoren had juist den zesden slag over de ontwakende stad uitgegalmd, toen de Dikke, op zijn fiets zittend en Fred's rijwiel aan de hand houdend, eenige keeren achtereen het bekende deuntje blies.

Het was nog schemer.

Een melkboer reed zijn karretje voort; vuilniswagens denderden door de

dwarsstraat, vier achter elkaar, eenige mannen stapten, de boterhamzakjes onder den arm, naar het werk, terwijl zij in hun opgezette kragen liepen te huiveren. Een paar honden snuffelden langs de huizen.

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(11)

Nog eens floot de Dikke.

Onmiddellijk daarop werd het gordijn voor Fred's raam opzijde geschoven; een bleek, slaperig gezicht met verwarde, blonde haren vertoonde zich.

Fred maakte eenige bewegingen met zijn handen om den vriend er van te overtuigen, dat hij niet aan slaapwandelen deed, waschte en kleedde zich daarna vlug, liep op zijn teenen door de gang en nam uit den broodtrommel in de keuken een snee brood met koek, die hij onder het naar buiten gaan nuttigde.

‘Dag, Dikke’, fluisterde hij met vollen mond.

‘Morgen’, schreeuwde deze terug, ‘je hoeft niet zoo zacht te praten.... tante en oom slapen nog.... maar tusschen twee haakjes, heeft je tante je nooit geleerd, dat een jongenheer niet met een vol mondje mag praten?’

Fred gaf den Dikke een por in de zij. ‘Kom jô, we gaan’.

Op den Overtoom en den Sloterstraatweg was het al druk van fietsers, motorrijders en automobilisten. Groote sight-seeing-cars kachelden voorbij, volgeladen met kijklustigen of met menschen die voor hun beroep getuige moesten zijn van de belangrijke gebeurtenis op vlieggebied. Een tweetal vliegers en een mecanicien zouden in een groot Fokker-toestel naar Indië vliegen. De voorbereidingen voor den tocht hadden reeds maanden in beslag genomen; een speciaal voor het doel samen-

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(12)

gesteld comité had vele keeren en langdurig vergaderd; er was geld ingezameld en de vliegtuigenbouwer Fokker had een grooten eendekker voor deze gebeurtenis gebouwd.

Om half acht waren de jongens op het vliegterrein. Midden daarop stond de groote mechanische vogel, waarvan de motor reeds had proefgedraaid. De vliegers en mecanicien liepen druk en gewichtig rond tusschen de vele menschen van wie zij afscheid namen en die hun de beste wenschen medegaven.

Er was zeer veel publiek. Achter lage hekken stonden de gewone toeschouwers, maar rondom het vliegtuig was een groote verzameling bekende Amsterdammers uit handel- en scheepvaartkringen, journalisten, fotografen, militairen, waartusschen hier en daar een dame eenige afwisseling bracht temidden van de officieele jassen en donkere uniformen. Daarheen wisten de jongens op slinksche wijze te komen. Zij stonden nu midden in het geroezemoes van vele stemmen.

‘Dat is de chef, Van der Hoop heet hij, en hij heeft nog een heeleboel meer, allemaal onuitspreeklijke namen’, zei Fred tot den Dikke, terwijl hij hem een mager kereltje in een geel vliegpak aanwees, die gewichtige gesprekken scheen te voeren met een generaal, oud, grijs en stram.

‘En dat is generaal Snijders, die bij hem staat’, vervolgde Fred, ‘die is voorzitter van het comité’.

‘Die oude baas is dan ook al vroeg op, want gis-

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(13)

teravond tien uur was hij nog in den Haag op een vergadering; ik heb zijn gesmoes door de radio gehoord’, merkte de Dikke op. ‘Hij is haast net zoo vlug als wij’.

‘En dat is van den Broeke, de mecanicien, met dat gekke roode petje op zijn kop’.

‘Kom jô, laten we nog wat dichterbij gaan. We gaan wat dringen’.

De jongens kropen tusschen de menschen door en zij stonden nu vlak bij den ingang van het vliegtuig, waarin men kon binnengaan met behulp van een klein laddertje. Fred stapte het laddertje op en stak zijn hoofd in de cabine. Hij zag een ruimte met stoelen, een tafeltje, koffers, gereedschapskisten en onderdeelen, en hij kon deze kans niet voorbij laten gaan: hij ging binnen.

‘Niet doen, Fred’, riep de Dikke hem na, maar hij hoorde hem niet.

De vliegers stonden te praten; de mecanicien was bij den motor. Van daar kwam hij nu terug naar de kajuit, stapte het laddertje op en verdween in de machine.

‘Pas op, Fred’, schreeuwde de Dikke hard en hij kroop verschrikt tusschen een hoopje menschen. Even daarna kwam Fred naar buiten. Niet zooals de Dikke hem had verwacht, maar zwevende, in zijn nek vastgehouden door de sterke hand van den mecanicien, die zijn slachtoffer lachend aan de omstanders toonde.

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(14)

‘Aannemen’, riep hij luid, ‘een blinde passagier voor Batavia. Die wil de reis voor niemendal meemaken’.

Een gejuich steeg uit de omstanders op. Eenige paren handen pakten het spartelende vrachtje aan, een persfotograaf liet vlug zijn toestel klikken en de oude, grijze generaal gaf, vol ingehouden pret, den avontuurlijken jongen een paar klappen voor den broek.

Fred strompelde tusschen de menigte, kreeg van dezen en genen nog een duw en werd ten slotte door den Dikke buiten de ergste drukte geloodst.

‘Dat scheelde een haar of ik zat in Indië’, zei Fred.

‘'n Haar, jô, een heele pruik.... schep nou niet op’.

‘'t Was toch fijn daarbinnen.... Prachtig.... nee maar’.

Zij keften nog even door, tot hun aandacht werd getrokken door het geronk van een motor; een grommend, gierend geloei overstemde alle geluiden.

Een tweede vliegtuig, een zoogenaamde jager, die intusschen op het veld gereden was steeg op. Achter den bestuurder stond rechtop in den jager de vliegtuigbouwer Fokker, die voor zijn borst een filmtoestel droeg, waaraan hij druk draaide. De piloten van het Holland-Indië-vliegtuig hadden intusschen in den stuurstoel plaats genomen;

de mecanicien stak zijn dikken kop met het roode alpenmutsje door het raampje van de cabine. De blokken werden voor de wielen weggetrokken, de schroef draaide sneller en

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(15)

onder donderend gejuich begon de benzinevogel zijn grooten tocht. Eerst reed zij tegen wind in over het veld, verhief zich dan van den grond, waarna het gejuich op een storm begon te lijken. De toeschouwers zwaaiden met hoeden en zakdoeken, welke groeten door de passagiers werden beantwoord. Fred en Frits schreeuwden hun kelen rauw en wuifden hun armen bijna uit het lid. Een vijftal militaire vliegers volgde nu met kleine vliegtuigen, terwijl de groote Holland-Indië-machine boven het terrein wijde cirkels beschreef. Het publiek bleef juichen en zwaaien. De kleine generaal scheen grooter geworden, zijn stramme figuur rekte zich, als wilde hij den vliegers een laatsten handdruk reiken.

Dan ging Fokker, die telkens voor en achter langs den tot leven geworden vogel van hout en staal had gevlogen om filmopnemingen te maken, koersen in

zuid-oostelijke richting (‘die gaat den weg wijzen’ werd er gezegd) dra gevolgd door den eendekker, waarachter de pittige, militaire vliegtuigen aanvlogen, die den modernen Oostindiënvaarder een eindweegs zouden vergezellen.

Ten slotte werden zij stippen aan den horizon; het gejuich verminderde allengs en de menigte trok van het vliegterrein weg.

Fred en de Dikke scharrelden over het veld en in de hangars rond. Vooral de hangars, waarin vliegtuigen van verschillende modellen waren ondergebracht, hadden hun jeugdige belangstelling. In een

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(16)

kleinen hangar stonden benzinevogels, die gedeeltelijk gemonteerd waren, aan de een ontbrak een vleugel, de ander had haar motorhart in de reparatie gegeven, een derde weer miste haar landingsgestel, zoodat zij stond als een paard dat op een gladden weg op de knieën is gevallen.

Op gewone dagen was er altijd nauwlettend toezicht,

maar bij dergelijke belangrijke gebeurtenissen liet men het publiek een beetje de vrije hand. Op deze wijze werd bijgedragen tot de populariseering van het vliegwezen.

De jongens stonden tenslotte voor de groote kaart van Europa, waarop met roode lijnen de verschillende vliegroutes waren aangegeven. Naast hen waren drie heeren in een levendig onderhoud gewikkeld. Fred, hoewel het niet zijn gewoonte was een gesprek

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(17)

af te luisteren, ving gedeelten van zinnen op, die hem zoo interesseerden, dat hij onwillekeurig de geheele verdere samenspraak volgde.

‘.... En nu in Noord-Afrika opnieuw oorlog is uitgebroken tusschen de Marokkanen en de Franschen, is het voor ons blad gewenscht, dat ik zoo spoedig mogelijk daarheen vertrek. Maar helaas duurt de vlugste verbinding over land toch in elk geval vijf dagen, wanneer ik de bootaansluiting niet mis. Ik zou echter morgen willen vertrekken, hoewel ik wat bedoelde aansluiting betreft dan een groot risico loop.... als alles meeloopt ben ik er niet voor Dinsdag. Nu ik echter hier een en ander heb gezien, - ik prijs mij gelukkig, dat ik het vertrek van de Holland-Indië-vliegers voor ons blad mocht verslaan, - en u mij zoo welwillend met de bijzonderheden van het bedrijf op de hoogte hebt gesteld, zou ik u willen vragen: is het mogelijk mij en een

collega-fotograaf zoo spoedig mogelijk naar Fez te brengen?’

‘Dat is zeer goed mogelijk.... Wij zouden daartoe het combinatietoestel kunnen uitrusten. Dat is 'n machine die evengoed op land als op water kan landen.... Zij is van wielen en van water-sleeën voorzien’.

‘Ha! Dat kan goed zijn!’

‘Voor dezen tocht is een dergelijke machine absoluut noodzakelijk. Wij weten wel hoe het met de landingsterreinen in Zuid Frankrijk staat, maar met Noord-Afrika zijn wij behalve in Marokkot biter

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(18)

slecht op de hoogte.... Maar met die machine is dat ook niet noodig.... met haar kunt u overal aan de kusten van Afrika op de Middellandsche zee neerstrijken, wanneer het weer niet al te ruw is, daarom zullen wij ons vooraf eenige meteorologische waarnemingen laten seinen.... Wanneer zoudt U willen vertrekken?’

‘Nou, morgen, zoo tegen een uur of tien’.

‘O, neen.... als u morgen vertrekt, zal het vroeg in den ochtend, of liever midden in den nacht moeten zijn.... Zoo omstreeks vier uur. U landt dan tegen 12 uur in Marseille, vertrekt weer zoo spoedig mogelijk, vliegt langs de Italiaansche kust en komt denzelfden dag op de plaats van uw bestemming, in elk geval bent u 's avonds in Noord-Afrika. Eventueel zult u ook in Tunis of in Bizerte benzine moeten innemen, hoewel ik nog niet weet of dit noodzakelijk is, daar de tank van dit

combinatie-vliegtuig een zeer groote hoeveelheid kan bevatten’.

‘Prachtig, prachtig. Laten we voorloopig afspreken morgenochtend vier uur.... En nu de kosten?’

‘Die zal ik even aan het hoofdkantoor in den Haag telefonisch opvragen. U kunt dan intusschen een en ander met uw blad regelen en voor uw bagage doen zorgen, - liefst zoo weinig mogelijk, de groote bagage kunt u gemakkelijk per boot nazenden, - waarna wij den piloot zullen aanwijzen en de machine vliegklaar doen maken.... U weet, dat u hier kunt logeeren in het hotel van de K.L.M.?’

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(19)

‘Ja, dat weet ik. De zaak is hier best geregeld en in de puntjes verzorgd’.

De heeren verdwenen in het kantoor.

Het daasde in Fred's hoofd. Afrika, Marokko, vliegmachine, geen oom en tante, Arabieren, kameelen, paarden, woestijn. Het Hollandsche avonturiersbloed sprak.

Hij dacht er niet over wat hij in dat verre land moest uitvoeren, evenmin als zijn overmoedige voorgangers zulke overwegingen hadden gekend, wanneer zij zich als

‘blind passagier’ op een transatlantieker lieten meevoeren. Fred wilde weg, ver weg.

De reis in het vliegtuig lokte hem aan. Zou hij den heeren vragen of hij mee mocht?

Ach, nee, zij zouden hem zien aankomen, hij had immers geen schijn van kans en kreeg zeker nul op het rekest. Als hij meeging zou niemand het weten; vooral geen slapende honden wakker maken.

‘Hé, Fred, ben je van plan hier te blijven wonen?’ vroeg de Dikke, terwijl hij hem een duw in de zij gaf, ‘of moet je piloot worden, je bent me nog al een hoogvlieger’.

Fred schrikte op. In plaats dat er een groote, bruine Arabier in prachtige burnoes naast hem stond, vond hij den welgedanen omvang van den Dikke.

‘Nee Dikke ik ga mee.... Morgen vier uur’.

‘Wat daas je toch?’

‘Niets.... zullen wij maar gaan? Weet jij precies waar Marokko ligt?’

‘Zeg ben je nu heelemaal.... Zielig hoor, zoo'n

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(20)

overgangsgeval als jij.... en daar zijn geen gestichten voor’.

‘Je weet het natuurlijk niet.... Je moet noodig pochen op je 9 voor aardrijkskunde....

Dikke teleurstelling.... Vooruit, ga maar mee’.

Gedurende den terugrit was Fred zeer stil; op school eveneens. De reis spookte hem in den bol en als hij daarvan eenige oogenblikken werd afgeleid, kwam het schrikbeeld tante-en-oom hem voor den geest. Hij zou straks moedig den storm het hoofd bieden, heel kalm en vriendelijk zijn.

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(21)

Hoofdstuk II

Fred en Dikke liepen na de school samen huiswaarts.

‘Wat ben je stil, Fred.... Knijp je 'm voor je tante?’

‘O, nee, daaraan denk ik niet eens’.

‘Neem mij nou.... Ik merk bliksemkaters goed, dat je in je piepzak zit’.

‘Vast niet!’

De jongens liepen een halve straat zwijgend voort. Dan opende Fred het gesprek.

‘Dikke, je bent altijd mijn beste vriend geweest en daarom zal ik je precies vertellen wat ik van plan ben te gaan doen. Maar vooraf beloof je mij op je eerewoord, dat je aan niemand zult vertellen wat ik je nu ga zeggen.... Beloof je het?’

De Dikke keek hem met groote, verbaasde oogen aan. Hij voelde, dat hij iets ernstigs zou gaan vernemen.

‘Nou hoe zit het, beloof je het?’

‘Ik beloof het je op mijn woord van eer’.

‘Luister dan’.

Fred kwam dichter naast hem loopen. ‘Vanmorgen toen wij op het vliegveld naast die drie heeren stonden, heb ik, zonder dat het in het begin mijn bedoeling was om te luisteren, een gesprek afgeluis-

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(22)

terd.... Het betrof een reis van een van die heeren met een vliegtuig naar Noord-Afrika.... En met dat vliegtuig ga ik mee’.

De Dikke keek hem zwijgend aan.

‘Zet maar niet zoo'n malle postzegel.... Ik zeg het je nog eens: met dat vliegtuig ga ik mee.... Tenminste als het me lukt. Morgen vertrekken zij om vier uur.... Ik zal zorgen, dat ik voor dien tijd op het vliegveld ben en dan verstop ik mij in de bagageafdeeling. Ik heb gezien dat daar ruimte genoeg is. In mijn rugzak doe ik brood en water en wat appelen, leeftocht voor twee dagen.... Ik néém het niet langer hier. Dit mag ik niet, en dat mag ik niet. Ik doe erg mijn best om een goede jongen te zijn, zooals oom en tante dat gaarne wenschen, en het lukt mij maar niet. En daarom ga ik er vandoor’.

‘Kan ik niet mee?’ vroeg de Dikke.

‘Dat zal niet gaan.... Er is voor twee geen plaats en jij hebt het toch lang niet zoo beroerd.... Bovendien zou Treesje het vreeselijk vinden als je wereldreiziger werd’.

‘Ja.... misschien wel’, mompelde de Dikke, die hier in een zwakke zij werd getast.

Treesje was zijn allerliefste vriendin. Hoewel jongens van zijn leeftijd in den regel de meisjes niet goed kunnen verdragen, komt een uitzondering wel eens voor. Treesje was die uitzondering.

‘Je begrijpt, dat het eenige verwarring zal geven.

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(23)

Je mag aan niemand zeggen waar ik zit, ook niet als ik al eenige dagen weg ben....

Want dan zou jij nog op je rikketik krijgen, dat jij oom en tante of de school niet vooruit had gewaarschuwd, terwijl je met mijn reisplannen bekend was.... Ik wil jou er natuurlijk niet buiten houden, omdat wij altijd zulke dikke - en dat dikke slaat nu niet op je lichaamsomvang - omdat wij zulke dikke vrienden zijn geweest.... Ik hoop, dat je het zult blijven, en het zal toonen wanneer ik nog eens terugkeer’.

Bij die laatste woorden klonk er ontroering in de stem van Fred. De Dikke was eveneens zichtbaar onder den indruk.

Na een korten tijd van zwijgen zei de Dikke:

‘Fred, ik benijd je dat je het durft. Het lijkt mij zoo fijn iets van de wereld te zien....

En wat zal jij allemaal niet zien?’

‘Enorm veel.... Prachtige dingen. Arabieren, kameelen, vreemde landen, verre zeeën....’

‘O, heerlijk, Fred.... Kon ik maar mee’.

‘Ja, ja.... samen zouden we misschien meer pleizier hebben’.

‘Natuurlijk.... Nou, hier ben je er’, zei de Dikke ruw, in de war door alles wat hij zoo juist gehoord had. ‘Zie ik je nog vandaag?’

‘Ik weet het niet.... Laten we maar vast afscheid nemen. Als mannen. Dikke, ik zal je nooit vergeten’. Fred stak zijn hand uit, die door den Dikke gegrepen werd.

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(24)

‘Dag, Fred.... Nu je vanmiddag niet naar den roeiwedstrijd mag komen, zal ik je wel niet meer zien?’

De Dikke huilde. Hij schaamde zich, keerde zich om en liep hard weg, terwijl Fred hem nog nariep: ‘Als ik er vanmiddag uit kan komen, zie je mij nog.... Dag, Dikke....

Mond houden, hoor!’

Fred was ferm, hoewel hem het afscheid van zijn besten vriend harder viel dan hij had gedacht.

‘Dag Mina, is tante thuis?’ vroeg Fred aan de dienstbode, die hem opendeed.

‘Tante is in de huiskamer.... Oom ook’.

‘Oom ook?’

‘Ja, jongeheer.... dat was me een consternatie vanmorgen.... Jij bent op tijd weggekomen.... je bent zeker maar stilletjes naar school gegaan, toen je bemerkte, dat er niemand op was, hè?’

‘Ja, ik ben vroeg weggegaan’.

‘Toch zeker niet zoo heel vroeg?.... Je hebt brood uit den trommel genomen, heb ik gezien.... Gelukkig, dat je tenminste een boterham hebt gehad. Ik zou het hebben bestorven als de jongeheer zonder eten was weggegaan, nu ik mij heb verslapen’.

‘Wat zeg je?’

‘Dat heb je toch wel gemerkt.... Iets wat mij in geen twintig jaar is gebeurd, overkwam mij vanmorgen.... De wekker is stil blijven staan op kwart over zeven....

Om kwart voor acht loopt ie altijd af.... Ik moet om dien tijd wakker zijn geweest,

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(25)

maar toen ik zag dat het pas kwart over zeven was, heb ik mij nog eens omgedraaid....

Met een schrik ben ik wakker geworden, toen je tante bij mij in de kamer kwam en zei, Mina wat scheelt je, het is kwart voor negen.... Je begrijpt, dat ik mij een aap heb geschrokken.... in geen twintig jaar, zie je....’

‘Nou, dat was me wat, hè Mina’.

‘Of het wat was? Ik dacht, dat ik het niet zou overleven.... Gelukkig is de

jongenheer op tijd vertrokken, zei je tante nog.... Ze begreep alleen, niet, waarom je niet even had gewaarschuwd’.

‘Och, ik dacht laat de familie maar eens uitslapen’, zei Fred, die de situatie onmiddellijk had begrepen en daar zijn voordeel mee wist te doen. Je moest maar boffen. ‘Maar waarom is oom thuis?’

‘Je oom was al niet lekker.... Hij was vannacht niet heel erg goed geweest, een beetje kou gevat, denk ik, en daardoor heeft hij in de ochtenduren zoo vast geslapen.

En nu hij toch te laat was, heeft hij zich maar ziek gemeld.... Wat hij inderdaad ook een beetje was. Gelukkig heeft hij goed ontbeten.... Het gekke is, dat noch je oom, noch je tante voor over half negen wakker zijn geworden.... Och, als je ook altijd gewekt wordt....’

Fred ging naar de huiskamer. ‘Deze donderwolk is al voorbij getrokken, nog voor zij aan den hemel is verschenen’, dacht hij.

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(26)

‘Dag tante, dag oom’, sprak hij, opgeruimd de kamer binnenwandelend.

‘Dag Fred’ zei tante.

‘Dag Fred’, bromde oom.

Fred nam onmiddellijk de leiding.

‘Het was vanmorgen zoo stil in huis, toen ik opstond.... Verbazend stil.... Ik begreep, dat u sliep.... Mina zag ik ook niet, en ik dacht: ik zal haar maar boven aan 't werk laten.... Ik heb gauw een sneedje brood uit den trommel genomen en heb 'm gesmeerd’.

‘Kon je de boter vinden’, vroeg tante.

‘Nee, dat bedoel ik niet’, antwoordde Fred lachend, ‘ik meen, dat ik uitgeknepen ben’.

‘Niet zulke rare woorden gebruiken, Fred, daar houden we niet van, dat weet je’, vermaande tante.

‘Ja, tante’.

‘Neen tante, moet je zeggen’, zei oom.

‘Neen, oom.... Ik ben toen maar gauw naar school gegaan’, en toen bemerkend dat hij jokte verbeterde hij: ‘Eerst ben ik nog even om geweest’.

‘In het vervolg is het beter, als je weer niemand vindt, dat je ons even waarschuwt’, zei oom.

‘Ach, man, Fred deed het toch voor ons bestwil.... en bovendien zoo erg vriendelijk ben je gisteren niet voor hem geweest’.

Fred was tante dankbaar voor dit bewijs van hartelijkheid. Altijd trachtte zij wel de dingen te vergoelijken, wanneer zij alweer voorbij waren.

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(27)

‘Niet erg vriendelijk geweest.... niet erg vriendelijk geweest’, zei oom verbaasd, ‘dat was toch heelemaal met jouw instemming, dat wij dat plan de campagne hebben samengesteld.... hoe kun je mij nu toch verwijten, dat ik niet erg vriendelijk ben geweest.... Je was toch zelf buitengewoon slecht over Fred's gedrag te spreken?’

‘O jeminee, daar heb je het weer’, dacht Fred. ‘Zat ik maar op mijn kameel’.

‘Dat was gisteren....’, antwoordde tante, ‘en daar wil ik ook niets meer over zeggen.... Ons plan staat vast, hij gaat naar de kostschool. Maar dacht je dat ik het prettig vind als je een jongen twee en een half jaar als je eigen kind hebt opgevoed, dat hij dan van je wordt afgescheurd’.

‘Hé? afgescheurd? Noem je dat afscheuren’, vroeg oom.

Hemel dacht Fred, wat zijn we sentimenteel vandaag. Word ik afgescheurd? Ik ben toch geen geperforeerd vel papier?

‘Ja, afgescheurd’, zei tante. ‘Maar ik zal het dragen.... Fred, jongen, kom zitten.

We gaan koffiedrinken’.

Fred had een gezonden eetlust; vandaag had hij nog meer trek dan anders en hij liet zich alles best smaken. Hij constateerde tevens dat ooms eetlust door zijn ziekte niets had verloren. Hij at gelijk met den Afrikareiziger op.

De conversatie was een weinig gedrukt. Erg hin-

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(28)

derde dit Fred niet, want nu kon hij zich onder den maaltijd geheel wijden aan de plannen voor zijn groote reis. Die moest en zou doorgaan, ook al veranderden oom en tante als een blad aan een boom. Hij wist dat het in Afrika nu prachtig zonnig weer was en hier was het echt ‘April doet wat hij wil’, 's morgens soms een zonnetje, en 's middags weer regen. Vanmorgen hadden zij het gelukkig nogal getroffen met het weer. Stel je voor, dat het pijpestelen had gegoten? Misschien was dan de geheele tocht naar het vliegveld mislukt. Dat was toch wel boffen geweest! Als het zwaar geregend had, zooals dikwijls de laatste dagen, dan zat Fred nu niet van Arabieren en kameelen te droomen.

‘Zouden we Fred nu maar niet toestaan, vanmiddag naar de roeiwedstrijden te gaan, man?’ vroeg tante.

‘Wat mij betreft.... Eigenlijk is het gekheid, zoo vroeg in het jaar roeiwedstrijden te houden.... Maar, enfin, die tegenwoordige jongelui.... Laat hij in elk geval zorgen op tijd thuis te zijn.... Ik hoop, Fred’, vervolgde oom terwijl hij zich nu rechtstreeks tot hem wendde, ‘dat je dit op prijs zult weten te stellen, en dat je de veertien dagen die je hier nog woont je als een voorbeeldige jongen zult gedragen’.

‘Ik beloof het u, oom’, zei Fred.

Tante hoopte, dat wanneer een week in vrede en rust zou zijn verstreken, waarin Fred zich van zijn

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(29)

beste zijde kon toonen, de kostschool wel weer van het programma zou worden afgevoerd.

Fred gaf eigenlijk nu al niets meer om dien wedstrijd, hij was te veel vervuld van zijn reis. Toch zou hij er heengaan en dan nog eens al zijn schoolkameraden voor zijn vertrek zien. Meeroeien zou hij wel niet meer kunnen, nadat hij vanmorgen aan den gymnastiekleeraar had gevraagd zijn naam te schrappen, omdat hij 's middags niet zou mogen komen. Maar misschien kon een en ander nog worden hersteld.

‘Ga dan maar, Fred’, zei Tante.

‘Graag tante.... Dag oom, dag tante....’

‘Dag Fred.... Dààg’.

Op zijn kamertje zocht hij zijn rugzak en legde dien met verschillende andere dingen voor de groote reis gereed. Tandenborstel, tandpoeder, een paar kousen, een zakdoek, een schrift en een potlood - hij ging een reisdagboek houden - twee boordjes en zijn Zondagsche das. Hij wilde blijkbaar een goeden indruk bij de Arabieren maken.

Uit het naaimandje van tante leende hij een klos wit en een klosje zwart garen en een paar naalden, en aan Mina ontfutselde hij een ledig melkfleschje, spoelde het schoon en vulde het met water. Dat deed een jongen, die er van door ging, altijd zoo, had hij gelezen.

Toen ging hij naar het huis van den Dikke.

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(30)

Hoofdstuk III

De Dikke was dolblij dat hij Fred weer zag.

‘Ga je toch mee?’

‘Ja, groot-verlof.... Ik ben misschien wat lastig thuis. Schiet een beetje op!’

‘Even mijn fiets halen.... Fijn dat ik je nog zie.... Je gaat toch?’

‘Natuurlijk.... schiet nou toch op.... En smoes nou vanmiddag niets meer over die reis, anders hoort de een of ander misschien wat’.

De Dikke verdween in huis. Het duurde lang eer hij terug kwam en Fred, die toch wel een beetje zenuwachtig was, al zou hij het met klem ontkennen, wanneer iemand 't hem had gezegd, werd ongeduldig.

‘Kom je nu haast?’ riep hij de gang in.

‘Direct.... Die moer wil niet vast’.

‘Vlug dan, want er zijn al heel wat jongens voorbij.... Zelfs Carelsen zag ik gaan....’

‘Dan moeten we heusch opschieten’, zei de Dikke terwijl hij naar buiten kwam met zijn fiets, ‘want als die luie laatkomer al heen is, dan is het tijd.... Maar hem peezen we maklijk in....’ Hij gaf een slag tegen het zadel van zijn fiets. ‘Zoo die zit tenminste, dat ding draaide aldoor onder het rijden’.

Inderdaad kwamen zij Carelsen spoedig opzijde;

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(31)

zij wisselden een vluchtigen groet, stoven hem voorbij want de jongen was geen ronde, ferme Hollandsche knaap, maar had ze een beetje achter den elleboog. Binnen korten tijd waren de jongens nu aan den steiger, vanwaar werd afgevaren.

De gymnastiekleeraar was een sportsman; hij organiseerde groote wandeltochten en wedstrijden. Dit jaar was hij daar al vroeg mee begonnen, omdat hij de hoogste klas in de schoolwedstrijden - waaraan nu, voor het eerst en op zijn initiatief, een roeifestijn was verbonden - een mooi figuur wilde laten slaan. En een goede training was een boel waard in zulke gevallen.

‘Dag en bonjour’ wisselden elkaar af. ‘Good day’, zei een sproetig jongmensch.

‘Have you weer English bokking gegeten, Sproetje?’ vroeg de Dikke, en hij had daarmede alle lachers op zijn hand.

Het geheel had 'n zomerschen aanblik, al was het nog vroeg in het jaar. Het voorjaarszonnetje deed de kleuren van de wimpels en de vlaggen goed uitkomen. 't Was vol vroolijke meisjes en jongens, waarvan de eersten al lichte voorjaarsmantels droegen, of jurken in lichte kleuren. De gymnastiekleeraar had warempel nog een soort tribune weten te vervaardigen. Daarvóór zaten zes menschen van de school, vijf leeraren en een leeraren, de gymnastiekonderwijzeres, die de meisjes onderricht in rhythmische gymnastiek en plastische dansen gaf.

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(32)

De scheikundeleeraar, de taalfrik en de geschiedenisdocent - hoe kwam die zoo in de nattigheid? informeerde Fred - en de ‘Lord’, zooals de man heette, die de jongens de moeilijkheden van de Engelsche ‘th’ en de uitspraak van Worcester en

Leicestertrachtte bij te brengen, - zij waren wedstrijdcommissarissen en offerden gaarne een middag voor hun meisjes en jongens op.

Fred vertelde den gymnastiekleeraar van het op 't laatste oogenblik afgekomen verlof.

‘Ik ben er blij om, Fred, want je bent een van mijn beste roeiers.... In het vervolg beter oppassen, hoor, want je moet op de eerste twee dagen van de zomervacantie de eer van onze school hooghouden’.

‘Ik hoop het mijnheer’, zei hij en hij dacht, ik hoop het eigenlijk niet, want ik kom nooit meer terug. Hij wilde de uitgesproken onwaarheid herroepen, maar de

gymnastiekleeraar was al weer naar een ander op weg, zei hem nog, terwijl hij even zijn pas inhield: ‘Je roeit dus met je vriend in de eerste afdeeling, zooals was afgesproken. Ik zal het nog wel in orde maken’. En hij verdween tusschen de anderen.

Er stonden drie wedstrijden op het programma. De eerste was uitsluitend voor jongens: één roeien en één sturen; de tweede voor meisjes op gelijke wijze deelnemend als de jongens uit de eerste afdeeling; het derde tournooi zou telkens een boot bemand met één jongen en één meisje aan den start

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(33)

brengen. Het meisje moest roeien, en de jongen zou in den stuurstoel zitten, gewapend met een dikken stok. Boven de wedstrijdbaan was een plank met een gat bevestigd, waarop een emmer water stond. De jongen moest nu den stok precies in het gat weten te schuiven, waarna de plank moest kantelen, terwijl het water achter de boot zou neerstorten. Wanneer de stuurman het gat miste en hij de plank raakte, viel de inhoud van den emmer over den ongelukkige heen. Wanneer niet op de een of andere wijze de emmer was geledigd, dan moest opnieuw worden geroeid.

De jongens van groep I - de eerste wedstrijd omvatte zes groepen van elk zes bootent de winnaars van elke groep zouden daarna tegen elkander uitkomen - moesten zich gaan gereed maken, en Fred en de Dikke gingen naar het kleedlokaal om hun jassen te bergen en zich van hun boordjes te ontdoen. Dat zouden zij eventueel hebben kunnen doen, maar wat dit laatste betrof hadden zij geen zorgen, want zij droegen vandaag een gewone jongensblouse.

Zij konden moeilijk door die dichtopeengepakte menigte komen en zij incasseerden vele stompen en slagen, die hun, met de beste wenschen voor het succes, gul werden toegediend.

‘Wat zijn ze weer royaal vandaag’. zuchtte de Dikke. ‘Je kan zien, dat het hun niet veel kost.... Au, pas op, uitgerekte asperge, ik zal je een balthazar gerards tegen je kop geven, dat je duizelt’. Hij zeide

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(34)

nog een boel meer, hield plotseling op, toen Fred zei: ‘Kijk, daar staat Treesje.... Dag Treesje’.

Treesje's tegenwoordigheid werkte verwarrend op den Dikke. Hij werd rood tot achter zijn ooren en nam onhandig zijn pet af. Treesje knikte de jongens beminnelijk toe en riep: ‘Jullie moeten winnen hoor!’

‘Ja, hoor, Fred, wij moeten winnen’, fluisterde de Dikke.

‘Niks vaster dan dat.... Gunst, wat zie je rood, je lijkt wel een kalkoensche haan, je bent toch niet ziek?’ vroeg Fred plagend.

De Dikke mompelde een kort woord.

*

*

*

Spoedig daarna lagen de booten van de eerste groep aan de startlijn gereed. De bemanningen zaten met gespannen spieren te wachten op het schot.

Pang....

Zes jongens trokken zoo hard mogelijk aan de riemen, terwijl de stuurlieden meegaande bewegingen maakten.

Zes booten schoten vooruit.

Gedurende eenige seconden bleven zij gelijk.

Dan kwam de boot van Simmens en de Vries iets voor; eerst een centimeter, dan een decimeter en spoedig was het een halve bootlengte.

‘Treesje kijkt’, fluister-siste Fred.

De oogen van den Dikke schitterden; hij spande

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(35)

zijn spieren tot het uiterste; met ferme schokken van het lichaam hielp Fred zijn kameraad zooveel hij kon.

‘Treesje kijkt’.

Zij wonnen iets. De dikke had zijn mond stijf gesloten; zijn neusvleugels stonden wijd open. Maar de boot van Simmens en de Vries bleef voor, terwijl de andere vier terrein verloren.

‘Toe Dikke, vooruit Dikke, sla geen figuur.... Denk dan toch aan Treesje’.

Nu waren de booten gelijk. Dan kwam die van Fred en Dikke voor. Op deze plaats wisten de jongens zich te handhaven. Op den kant schreeuwden en juichten de vrienden en vriendinnen. Maar de jongens hoorden hen nauwelijks. Onder een daverend gejuich schoof hun boot tenslotte over de eindstreep. Zij hadden gewonnen.

Daarna roeiden de andere groepen. Bij de finale van den eersten wedstrijd kregen de vrienden geen gemakkelijke kans, maar Fred wist handig en tijdig telkens het tooverwoord te gebruiken. Toch zouden zij niet gewonnen hebben, indien hun sterkste tegenstanders niet een domheid hadden uitgehaald.

Toen hun mededingers, Vosmeer en Carelsen, met hen gelijk bleven oproeien, misschien zelfs wel eenige centimeters voor waren, terwijl de andere vier koppels met bootlengten geslagen waren, klonk plotseling de heldere stem van Treesje van den kant. Het rumoer was op dat oogenblik grootendeels be-

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(36)

daard, omdat allen in nerveuze spanning omtrent den uitslag verkeerden. Zij riep:

‘Carelsen, pas op die handkar’.

Carelsen liet zich inderdaad van de wijs brengen. Hij trok aan het rechterstuurtouw en de boot maakte een kwart slag, terwijl er op het geheele water geen handkar te zien was.

Nu was het voor de vrienden gemakkelijk spel. Weer klonken een daverend hoera en baldadig geschreeuw, toen zij overwinnaars werden. Nauwelijks aan land gestapt, werden zij op de schouders geheven en rondgedragen. Carelsen en Vosmeer

protesteerden bij de wedstrijdcommissie tegen de handelwijze van Treesje, maar de leden van die commissie brachten hun dra aan het verstand, dat zij verkeerd deden.

Het was immers aan de vrienden en vriendinnen van de roeiers veroorloofd hun favorieten aan te vuren of de anderen af te leiden, mits dit bij woorden bleef. Het verlies van den wedstrijd lag aan de jongens zelf.

Zij zagen dit dan ook wel in.

De kamp voor de meisjes ging onder even groote vroolijkheid voorbij.

De loting voor de paren van den derden wedstrijd bracht Treesje en Carelsen in één boot.

Vooraf had Carelsen gezegd, terwijl hij zuurzoet lachte: ‘Het zal mij een waar feest zijn, geachte mejuffrouw, met u in één boot te mogen plaats nemen’.

‘Gut wat een engert.... stel je voor dat het een

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(37)

huwelijksboot was’, zei Fietje Draayer, waarbij zij haar wipneusje nog erger dan gewoonlijk deed wippen.

‘Blijf er buiten, wipplank’, zei Carelsen boos.

‘Jongen’, vermaande Treesje, ‘doe niet zoo gek. Als je heel gewoon doet, ben je al door en door belachelijk’. Hij trok een scheef gezicht. ‘Als je het water over je scheiding krijgt’, ging zij verder, ‘zal je wel anders kijken.... En dat krijg je vast en zeker, want als sloompie dood is, word jij sloompie’.

Kibbelend en harrewarrend nam het weinig met elkander ingenomen paar in de boot plaats. Onder gejoel en gelach waren hun voorgangers zoo juist den emmer gepasserd, waarbij de ridder van den stok niet had kunnen voorkomen, dat hij het water over hoofd en schouders kreeg.

Nu voer het kibbelend tweetal af.

Toen zij onder de gevaarlijke opstelling waren gekomen, riep Carelsen tot Treesje:

‘nou moet je heusch eens op die handkar letten’, en hij sloeg met zijn stok tegen den verkeerden kant der plank, zoodat Treesje het bad kreeg. Van schrik liet zij de riemen rusten, herstelde zich echter spoedig en roeide, onder gehoon en kwaadaardige uitroepen aan Carelsen's adres, energiek naar den wal.

Men hielp haar uit de boot; haar stuurman werd er uitgesleurd en kreeg van alle kanten zulk een ongenadig pak slaag, dat hij schreeuwend en huilend zich een goed heenkomen zocht, waarin hij wel-

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(38)

licht niet geslaagd zou zijn, wanneer een der leeraren hem niet beschermd en weggeloodst had. De Dikke had hem eenige stompen toegediend; toen was zijn klasgenoot, die in dit oogenblik zijn vijand was geworden, hem ontsnapt. ‘Eens krijg ik je wel, wacht maar’, mompelde hij, terwijl hij zich wringend en duwend naar Treesje haastte.

‘Mag ik je thuisbrengen, Treesje?’ vroeg hij schuchter.

‘Ja graag’.

Zij zochten hun fietsen. Toen zij op zouden stappen, stond Fred naast hen.

‘Dag Dikke’, zei hij. ‘Dag Treesje, zal je zorgen, dat je niet ziek wordt?’

‘Ja hoor, tot morgen’.

‘Dag Fred’, zei de Dikke, ‘tot morgen. Ajuus...’

‘Hij heeft al vergeten, dat hij mij misschien nooit meer ziet, nu hij het zoo druk heeft met Treesje’, dacht Fred. ‘Zou het altijd zoo gaan, dat vrienden elkaar vergeten, wanneer er meisjes op de schel drukken? Hij zal me niet meer missen. En oom niet, en tante niet’.

Deze wedstrijd had hem veel geleerd.

Hij was nu vast besloten.

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(39)

Hoofdstuk IV

Fred Donders fietste naar huis, diep in gedachten verzonken. Thuis gekomen verzocht hij Mina verlof om zijn fiets in de keuken te mogen zetten, waartegen zij geen bezwaar had, omdat het midden in de week was. Op Vrijdag of Zaterdag was het hem nooit veroorloofd, dan had de keuken pas een extra goede beurt gehad, maar op andere dagen mocht Fred het wel. In den regel maakte hij zijn fiets in de keuken schoon, nadat Mina eerst een paar exemplaren van de krant zorgvuldig had uitgelegd.

Het middagmaal verliep betrekkelijk in stilzwijgen. Fred was met zijn gedachten ver weg; Oom een weinig vermoeid omdat hij dezen dag uit zijn gewone doen was geweest, was hangerig geworden van het heen en weer drentelen. Tante deed van den weeromstuit mee.

Na den maaltijd ging Fred spoedig naar zijn kamertje. Hij ging nog eens zorgvuldig de gemaakte toebereidselen na en overdacht nog eens ernstig op welke, wijze hij in de machine zou kunnen komen. Daar kon hij echter geen goede oplossing voor vinden en hij besloot dan maar om alles van het toeval te laten afhangen. Eerst op het vliegveld zijn; dan zou hij wel zien hoe hij meekwam. En hij moest mee.

Onrustig woelde hij op zijn bed heen en weer;

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(40)

tenslotte dommelde hij in, en werd met een schrik wakker. Hij had alle moeite gedaan om wakker te blijven en nu was hij toch ingeslapen. Maar gelukkig was het niet te laat. Op zijn horloge stond het half twee. Met kleeren en schoenen aan lag hij boven op het dek.

Half twee? dacht hij. Nog te vroeg. Maar vóór ik mij verslaap zal ik maar liever opstaan.

Muisstil stapte hij van het bed, wiesch het gezicht een weinig en sloop uit zijn kamertje naar de keuken. Zijn rugzak hing reeds op zijn rug. Hij twijfelde niet of oom en tante zouden hem niet hooren en Mina sliep boven in het huis; ook al mochten zij hem hebben gehoord, dan nog zou het geen erg geven, want hij ging wel meer 's nacht naar de keuken om water te drinken of zoo.

Uit den broodtrommel nam hij het brood, sneed het geheel aan sneden, boterde ze en stak ze in den rugzak, behalve een, die hij in zijn maag liet verdwijnen.

Nu kwam nog een moeilijk ding. Hij moest oom en tante een briefje schrijven, want wanneer hij verdween zonder eenig bericht achter te laten, dan zouden zij doodelijk ongerust zijn en dat wilde hij voorkomen. Maar wat moest hij hun schrijven?

En waar zou hij den brief neerleggen? Hier in de keuken niet, op zijn kamertje ook niet. Hij zou eens zien of hij in zijn postzegeldoosje nog een postzegel had, dan zou hij den brief gewoon aan oom adresseeren,

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(41)

ergens op den weg naar het vliegveld posten en zeer zeker om twaalf uur, wanneer zij hem thuis verwachtten voor de koffie, hadden zij het bericht van zijn vlucht.

Allereerst zou hij nu zijn fiets dicht bij de straatdeur brengen en zacht, heel zacht, de groote knippen van de deur schuiven en daarna zou hij weer naar zijn kamertje sluipen om den brief te schrijven. Hij had daar ook 't postpapier. Voorzichtig droeg hij zijn fiets door de gang, schoof de grendels terug en zocht nu weer de leuning van de trap. Op de eerste, tweede en derde tree ging alles goed, de vierde en vijfde tree kraakten, - dat had hij straks ook al gemerkt en het toen niet erg gevonden omdat hij wel eens meer 's nachts een tocht door de gang maakte. Maar het kon niet, dat hij zoo lang bleef rondspoken, want dan zou tante, bezorgd geworden, komen informeeren of hij soms ziek was. En dat moest vermeden worden, want hij kon misschien wel een verschrikkelijk ijselijk verhaal van zijn geschokten gezondsheidstoestand ophangen - hij had immers het voorbeeld van oom van dien morgen voor oogen - maar het zou haar niet geloofwaardig klinken, wanneer zij midden in den nacht zijn uitgaanscostuum zag.

Boven kraakte een deur.

Daar had je het.

‘Is daar iemand? Ben jij daar Mina.... Of jij Fred?’. Het was tante.

Fred kroop op de trede in elkander en zeide zacht:

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(42)

‘Ja tante, ik ben het’.

‘Wat is er, jongen? Ben je niet lekker? Ik kom’.

‘Neen, tantelief, blijft u maar. Het is niets.... Ik had alleen zoo'n vreeselijke dorst....

Ik ben op weg naar de keuken’ (via mijn kamertje, liet hij daarachter zacht volgen).

‘O, dan is het goed.... Dan ga ik maar weer slapen.... Wel te rusten, Fred.... Zal je het licht uit doen’.

‘Wel te rusten, tante.... Ik zal er voor zorgen..’

Zij is toch wel lief, die tante.... En misschien.... Neen, dacht Fred, nu flink zijn.

Hij bleef nog eenige oogenblikken stil zitten. Dan sloop hij weer naar boven, maakte licht en vond spoedig postpapier en postzegel.

Hij schreef: ‘Oom en tante....’ Oom moest nu eenmaal voorgaan, dat was hem hier in huis zoo geleerd. Toen het er reeds stond zette hij er achter: lief. Want tante was immers eigenlijk wel lief. Dan ineens verscheurde hij 't papier. Oom en tantelief, had hij geschreven en oom mocht soms eens denken dat dat lief ook op hem sloeg, en als hij dat zou denken, had hij het toch glad mis.

Opnieuw schreef hij

‘Lieve tante en beste oom’.

Zoo, dat was een goede onderscheiding. Kwaad waren ze toch eigenlijk geen van beiden.

‘Wanneer U dezen brief ontvangt, ben ik al

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(43)

ver weg. Ik kan het hier niet langer uithouden en ik kan nu weg, ver weg, naar vreemde landen. Voorloopig kan ik nog niet zeggen waar ik heen ga, want ik wil niet teruggehaald worden. Tante kan echter gerust zijn, want ik heb brood en water voldoende bij mij, zoodat ik voorloopig niet van honger zal omkomen. Doet U geen moeite om me te vinden, want ik ben al ver.

Ik dank U voor alles wat U voor mij gedaan hebt. Wilt U ook Mina een groet geven en haar zeggen, dat zij het blauwe vaasje, dat ik voor mijn verjaar dag heb gekregen, mag hebben. Zij vond dat altijd zoo mooi.

Met groeten uw neef Fred’.

P.S. ‘Wilt U a.u.b. De drie Musketiers aan de Dikke geven. Het is van hem en ik heb vergeten het terug te geven’.

liet Fred achter zijn brief volgen, toen hij dat fijne boek voor zich zag staan tusschen zijn woordenboeken. Hij legde het boek midden op de tafel, sloot daarna zijn geschrift in een briefomslag en adresseerde het aan den Weled. Heer J.A. van Gaalen, 3e Helmersstraat 6c huis, Amsterdam.

‘Ziezoo, nu kan de groote tocht beginnen’, mompelde hij, terwijl hij geruischloos zijn kamer verliet.

Zonder stoornis kwam hij buiten. Nu moest hij

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(44)

alleen nog maar de buitendeur zonder gerucht dicht kunnen maken.

Het geluk was met Fred, want oom had juist dien dag, toen hij tante en Mina geregeld in den weg liep, allerlei karweitjes gezocht waarmede hij zich kon bezig houden; hij had een scharnier van het keukenkastje hersteld, de lamp drie centimeters lager gehangen, omdat tante altijd last had van het scherpe licht als zij zat te borduren, den wekker van Mina nagekeken (die daardoor zeker naar den klokkenmaker moest), de slang van het gascomfoor te kort gesneden, een schilderijtje opgehangen (u weet wel met de gevolgen van dien: een beetje blauw aangezette duim en een leelijk woord) en ook had oom de sloten gesmeerd, omdat die blikslagersche jongen altijd zoo hard de deur achter zich dichtsloeg, met 't excuus dat zij zoo moeilijk in het slot viel. Fred plukte nu de vruchten van ooms arbeid; de deur ging bijna geruischloos dicht. Hij keek nog even naar het huis op en stapte op de fiets.

Aan het begin van den Overtoom postte hij den brief.

Het was doodstil in de stad. Slechts een enkel mensch kwam hij hier en daar tegen en een agent die kalm een pijp liep te rooken. Bij den Schinkel werd het drukker;

daar voeren verschillende schuitjes met groenten, die naar de markt gingen. Op den Sloterstraatweg werd het weer stiller; in enkele boerderijen brandde licht. Toen hij langs de ringvaart

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(45)

fietste zag hij Schiphol al spoedig liggen; omdat daar reeds veel leven en bedrijf was, waren de groote booglampen ontstoken.

Hoe moest hij nu in het vliegtuig komen?

Bij den ingang van het vliegterrein stond een auto, waaruit koffers en doozen werden geladen.

‘Opschieten, Dirk’, zei de chauffeur tegen den man, die medehielp.

‘Nou, we schieten toch op.... Zeg, weet jij ook hoe laat meneer van den Berg op het terrein komt?’

‘Neen, niet precies.... In den regel is hij er om acht uur voor den Franschen dienst’.

‘Ja, dat weet ik ook, maar helpt hij het toestel voor Marokko niet weg, dat straks vertrekt?’

‘Neen, dat doet meneer Dellaert zelf.... Die is al gekomen, daarvoor komt Van den Berg zeker niet....’

‘Jammer, maar niks aan te doen.... Ik zal hem dan wel misloopen, en ik had hem toch noodzakelijk wat moeten vragen.... He jô, wat moet jij hier?’ De laatste woorden zei hij tot Fred, die op zijn stuur geleund, dicht bij den auto was gaan staan en het gesprek over de afwezigheid van den heer Van den Berg had gehoord.

‘Niets, mijnheer, ik moet op het vliegveld zijn... Daar vertrekken immers de menschen, die naar den oorlog in Marokko gaan?’

‘Ja, en wat moet jij er bij.... Je moest nog in je bed liggen....’

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(46)

‘Phoe....’ deed Fred. ‘Mijnheer Van den Berg heeft gezegd, dat ik hier vanmorgen mocht komen kijken.... Ik interesseer mij erg voor vliegmachines’.

‘Een Lindberg in den dop’, zei de chauffeur tegen zijn kameraad, en dan tot Fred:

‘Je zit er naast, mannetje, mijnheer Van den Berg is er niet.... Ik zou maar gauw naar huis krassen’.

‘Ik denker niet aan’, zei Fred, ‘denkt u dat ik in het holst van den nacht ben opgestaan om weer naar huis gestuurd te worden? Toe, zegt u waar mijnheer Van den Berg is’.

‘Is er niet’, klonk het ruw uit den mond van den man, die geen pleizier had om 's nachts lange gesprekken met jongens te voeren, ‘vooruit schiet op’.

‘Maar als mijnheer Van den Berg er niet is, dan is mijnheer Dellaert er zeker wel?’

vroeg Fred, die zich den naam uit het gesprek herinnerde, ‘ik moest dan maar naar hem vragen heeft hij gezegd’.

‘Mijnheer Dellaert is op het terrein’.

‘Dank u wel’.

De man bromde nog iets, terwijl Fred zich naar het vliegveld haastte. Daar zou hij weer naar den heer Van den Berg vragen en als hij daarmede geen succes had en men hem wilde wegsturen, dan zou hij naar den heer Dellaert informeeren in de hoop, dat men hem ergens heen wees en verder met rust liet. Dat was natuurlijk de heer, die van de week de afspraak voor den tocht gemaakt had. In elk geval

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(47)

moest hij dus zorgen, dat hij niet aan den heer Dellaert naar den heer Dellaert vroeg, want dan vloog hij er in.

Er was veel bedrijvigheid.

Bij den grooten hangar zag hij de heeren staan, die hij ook van de week had gezien en die de machine hadden gehuurd; die kleine moest mijnheer Dellaert zijn. Op het veld stond een vliegmachine gereed, waarvan de motor raasde. Bij den propeller stond de vlieger, het gezicht afgewend, nauwkeurig te luisteren of de motor goed liep. In den stuurstoel zat een mecanicien; hij liet den motor dan harder, dan weer zachter loopen, al naar gelang de vlieger iets beval. Fred reed zijn fiets achter het kantoortje; daar zou voorloopig niemand komen. Aan de bel bevestigde hij een papiertje, waarop hij vooraf het adres van oom had geschreven, met daarbij de woorden: ‘gelieve dit rijwiel aldaar te bezorgen, de ontvanger betaalt de vracht’. Die fiets was tenminste niet verloren. Hij nam afscheid van zijn trouwe kar; werkelijk, hij was aan zijn fiets gehecht.

Zou oom er nu op gaan rijden? Ha, ha, oom, lachte hij. Ik zie hem al.... dan zal hij er eerst een step op moeten laten maken, want hij kan natuurlijk alleen maar op den step opstappen, al heb ik nooit anders dan verschrikkelijke fietsverhalen van oom gehoord, maar dat was uit zijn verlovingstijd met tante. Oom had in zijn jonge jaren nog op zoo'n hooge fiets gereden. Met een groot voorwiel en een

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(48)

klein achterwiel. 't Zou me een gezicht geweest zijn.

Toen Fred achter het kantoortje vandaan kwam, stond hij voor den heer Delleart.

‘Zoo, vriend, wat kom jij hier midden in den nacht doen?’

‘Ik kom even die reizigers daar (en hij wees op den journalist en op den fotograaf) uitgeleide doen’.

‘Familie?’

‘Dat niet direct, mijnheer.... Maar mijnheer Van den Berg heeft gezegd, dat ik wel mocht komen kijken.... Kunt u mij misschien zeggen, waar ik den heer Van den Berg kan vinden?’

‘Neen jongmensch.... O, eigenlijk wel.... Mijn heer Van den Berg is thuis’.

‘Thuis?’

‘Ja, mag dat niet? Mijnheer Van den Berg kan hier toch niet nacht en dag zijn’.

De heer Dellaert had blijkbaar pleizier in den jeugdigen nachtelijken wandelaar, die er zijn rust voor opofferde om reizigers van het vliegveld te zien vertrekken.

Fred keek erg teleurgesteld.

‘Moet je noodzakelijk mijnheer Van den Berg spreken?’

‘Neen, mijnheer, maar hij heeft gezegd, dat ik maar naar hem moest vragen.... En nu....’

‘Nou en nu?.... Wacht daar komt mijnheer Van den Berg geloof ik aan....’

Fred schrok verschrikkelijk. Stel je voor, flitste het

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(49)

door zijn gedachten, dat daar werkelijk mijnheer Van den Berg komt, wat moet ik dan zeggen.

‘Neen, ik vergis me’, zei de heer, ‘dat kan ook haast niet.... Maar waar waren we ook weer, o ja.... en nu....?’

‘Nu zal ik dan wel wegmoeten’, fluisterde Fred, met een hart dat nog heftig klopte.

‘Als je je netjes gedraagt en niet te dicht bij de machine komt, mag je wel blijven....’

‘Dank u wel.... misschien komt mijnheer Van den Berg nog wel?’

‘Ik denk het niet.... Maar als het je alleen om verlof is te doen om de machine te zien vertrekken, laat den heer van den Berg dan maar slapen.... Op zijn tijd kunnen wij hier allemaal wel eens een beetje rust gebruiken’.

De heer verdween in het kantoor.

‘Dat is al vast gewonnen’, zei Fred zachtjes.

Uit de douaneafdeeling kwam nu een man, die eenige koffers en een handtaschje droeg. Het kleine taschje ontschoot aan zijn handen. Fred liep er vlug op af en raapte het taschje op.

‘Ik zal u wel even helpen,’ zei Fred voorkomend, die begrepen had, dat dit bagage voor de vliegmachine was. Hij liep naast den man, die bepakt en beladen, de hulp van den jongen zeer op prijs stelde.

‘Wat doe jij zoo vroeg in de kou?’ vroeg hij niet onvriendelijk.

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(50)

‘Ik doe de heeren uitgeleide, die naar Marokko gaan’.

‘Zoo? Je hebt er wel wat voor over, hoor, om zoo vroeg uit je warme étui te komen’.

‘Nou, maar zoo'n vertrek is toch reuze interessant’.

‘Wat je zegt’, bromde de kruier.

Zij waren bij de machine gekomen.

‘Mag ik u nog even helpen?’ vroeg Fred.

‘Dat is goeie.... ga er dan maar in’.

Fred stapte vlug het trapje op, ging in de cabine. Hij keek rond in de spaarzaam verlichte ruimte, maar werd al spoedig gestoord, door de stem van den drager: ‘Nou, snuiter, pak es even aan’. Hij reikte hem het handkoffertje toe.

‘Dat koffertje moet voorin blijven staan, leg maar

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(51)

op een stoel.... en hier, deze gaan naar achter.... Laat maar, schuif ze maar even op zij.... ik kom direct binnen.... Die jassen kunnen ook op een stoel.... Voorzichtig met dat kiektoestel.... moet ook voorin blijven’.

Fred zeulde met de koffers en werkte naar de gegeven aanwijzingen. Toen alle koffers er in waren, wipte de kruier binnen en ging naar achteren in de cabine. Hij maakte daar een klein deurtje open, waardoor Fred gelegenheid kreeg in de donkere bagageafdeeling te zien. Daar was een flinke ruimte, meende hij, zoodat er genoeg plaats voor hem zou zijn, zelfs wanneer er nog meer bagage kwam.

‘Help je effe.... Hierheen, met die bakbeesten’.

Fred sleepte de koffers naar den kruier die ze netjes een plaats gaf. Er lag reeds een zak post in. De posterijen maakten van deze extra vliegdiensten altijd gebruik om hun klanten te gerieven. Zij stempelden er dan een bijzonder poststempel op met de woorden: ‘Deze brief is per vliegpost verzonden; maak voor uwe zendingen altijd zooveel mogelijk gebruik van den vliegdienst’. Dat had meestal succes, wanneer de ontvanger een brief vier dagen eerder ontving, dan waarop hij gerekend had.

De kruier was nu spoedig klaar en maakte aanstalten om uit het vliegtuig te stappen.

‘Vooruit, jong, voortmaken.... daar komen de passagiers al aan’.

‘Ja, mijnheer, ik ga al’, zei Fred, die talmen

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(52)

bleef. De kruier stapte uit en keek niet meer naar den jongen om. Fred ging vlug terug naar de bagageafdeeling, zette een der koffers tegen de deur, spreidde een paar reisdekens uit en ging daarop liggen. Zijn rugzak gebruikte hij als hoofdkussen. En nu maar afwachten. Het was er donker.

Hij hoorde de passagiers instijgen, groeten en goede reis wisselen, de deur van de cabine sluiten. De stationschef zeide ‘klaar’, de motor ging sneller draaien, zoodat het een oorverdoovend leven werd. Plotseling kwam er beweging; het toestel reed over het veld. Fred werd verschrikkelijk dooreengeschud; asfalt was het niet, dat voelde hij wel. Moet dat lang duren? dacht hij, dan houd ik het nooit uit, en nauwelijks had hij die gedachte verwerkt of plotseling hielden de schokken op. Het toestel was van den grond.

Fred vond het nu aangenaam. Telkens viel het toestel iets, of helde over en hij had dan even het gevoel of hij in 'n lift zat, maar allengs wende hij aan dit onaangename gevoel. De passagiers spraken met elkander; wat zij zeiden kon hij echter niet hooren, want het geweld van den motor maakte het verstaan onmogelijk. Fred voelde den slaap over zich komen. Hij was immers al van den vorigen morgen zes uur af op, toen de Dikke hem was komen roepen. De Dikke. Hoe zou hij het maken?

Ongetwijfeld lag hij nog heerlijk in zijn bed.

Toen voelde Fred zichzelf opwaarts gaan. Ze stegen

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(53)

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

(54)

en stegen. Hemel, wat ging het hard en hoog. Hoopen wolken vlogen hem voorbij.

Plotseling kwamen daaruit allerlei kleine vliegtuigjes, waarin heele groote mannen zaten. Het toestel ging langzamer en nu vloog het weer op de aarde aan.

Maar dat was de aarde niet. Er was geen gras en er waren geen slooten, maar allemaal bergen en bergjes, waartusschen, in de dalen, groote beesten liepen, net paarden, maar dan met olifantenkoppen en zes pooten. Op sommige paarden zaten heele groote kerels, met berenvellen om, en kanonnen op hun schouders. Een groot bord stond op den top van een der bergen. M a a n , stond er met koeien van letters geschreven. Gunst, daar liepen de Dikke en Treesje. Wat waren zij groot geworden en waarom hadden zij het vel van een leeuw om? Gek, Treesje had acht en veertig teenen aan eiken voet, of tenminste ongeveer dat aantal, zooals Fred meende te tellen.

Neen, maar dat was toch te dwaas, in een tuintje op een bank zaten oom en tante, beiden uitgedost in dierenvellen. Oom was wel tweemaal zoo groot geworden; hij droeg het vel van twee ijsberen en om zijn hals een boord van ivoor, gemaakt van een doorgezaagden slagtand van een olifant. Tante droeg een collier van

paardentanden; zelfs Mina ontbrak warempel niet. Die droeg, bij wijze van een broche, de wekker op haar dienstbodenjapon, die van een pantervel was gemaakt.

Dag tante, dag oom, dag Mina, schreeuwde Fred, en de familie wuifde

C.F. van Dam, Fred Donders onder de Arabieren

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We zijn dan gek()TJle n .tot een voor ■ tel dat binnen~ort aan Vanain~ zal worden voor,- gelegd.. de speelplaats wat levendiger te -ma.leen

• Het veiligheids- en gezondheidsbeleid omvat een concrete beschrijving van de risico’s die de opvang van kinderen van het desbetreffende kindercentrum met zich brengt, waarbij in

In Dordrecht zijn er deze hele week diverse activiteiten om mensen die zorgen voor een ander extra in het zonnetje te zetten. Omdat u

Weer een doelpunt!’ Koen juicht en geeft zijn beste vriend Niels een boks.. Doelman Gijs kijkt bewonderend naar

60 blz. Colophon op blz. 59: ‘Deze tweede, geheel herziene druk van Archipel werd gedrukt bij A. Breuer, 313, Elsene Steenweg, te Brussel, in opdracht van J. du Perron, in een

Geef, als u niet alle ingredi¨enten voor de berekening tot uw beschikking heeft, in ieder geval aan hoe deze integraal kan worden uitgerekend.

Results from matching definition of success, strategic agenda and stakeholders agendas.. Creating the corporate

De Bridge Career is geschikt voor kandidaten die op school zitten, een universitaire opleiding doen of voor kandidaten binnen een werkomgeving?. Omdat een werkomgeving dynamisch