• No results found

Frank Jansen, Syntaktische konstrukties in gesproken taal · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Frank Jansen, Syntaktische konstrukties in gesproken taal · dbnl"

Copied!
312
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

taal

Frank Jansen

bron

Frank Jansen,Syntaktische konstrukties in gesproken taal. Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 1981

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/jans008synt01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / Frank Jansen

(2)

1. Inleiding

In de volgende hoofdstukken zal ik verslag doen van een onderzoek naar enkele konstrukties die voorkomen in de Nederlandse spreektaal. In dit inleidende hoofdstuk zal ik dit onderwerp wat nauwkeuriger omschrijven, opdat de lezer meteen kan nagaan of hij er wel of niet iets van zijn gading in kan vinden.

Het gaat in de eerste plaats om spreektaal. Die wordt bestudeerd aan de hand van werkelijk gesproken taal, dus niet op basis van, bijvoorbeeld, dialogen uit toneelstukken (Van den Berg 1963). Een belangrijke beperking van dit onderzoek vormt de manier waarop we aan die gesproken taal zijn gekomen. Dat is gebeurd door een veertigtal mensen te interviewen, en deze interviews op de band op te nemen. Alleen deze interviews vormen het materiaal, toevallige observaties of gegevens uit andere spreektaalkorpussen komen er niet in voor, tenzij anders wordt aangegeven.

Het materiaal bestaat dus uit - vaak uitgebreide - antwoorden op een serie vragen.

Dat maakt ons korpus gesproken taal al belangrijk verschillend van dat van Uijlings (1956). Zij ontlokte gesproken taal door geheel onvoorbereide mensen verscheidene prentjes te laten beschrijven. Alleen al daarom zijn de resultaten van ons onderzoek niet onmiddellijk vergelijkbaar met die van vroegere onderzoekers. Een verder kenmerk van mijn materiaal is, dat we aandacht hebben besteed aan de selektie van de sprekers. Dezen werden zo geselekteerd dat het mogelijk was eventuele verschillen in taalgebruik tussen diverse groepen sprekers op het spoor te komen.

In hoofdstuk 3 wordt uiteengezet hoe het korpus opgebouwd is.

Al is hiervoor de nadruk gelegd op de verschillen tusen ons onderzoek en de voorgaande, dit betekent niet dat onze gesproken taal totaal anders in elkaar steekt dan die waarop die andere onderzoeken zijn gebaseerd. De hoeveelheid problemen die de beschrijving van mijn konstrukties met zich mee bracht, was echter zo groot, dat er geen tijd en plaats meer was voor uitgebreide vergelijkingen met andere onderzoekingen.

Uit het woordkonstrukties in de titel blijkt verder dat slechts één aspekt van de spreektaal aan bod komt, de syntaksis. Daar komt nog bij dat we dat begrip vrij nauw hebben geïnterpreteerd, namelijk als de manieren waarop konstituenten aaneengeschakeld worden tot één zin (daarover straks meer). Buiten beschouwing blijven dus kwesties als tijd en kongruentie van werkwoordsvormen of de keuze van voegwoorden, onderwerpen die traditioneel tot de syntaksis worden gerekend. Ook de interne struktuur van woordgroepen blijft volledig buiten beschouwing.

Deze studie bevat geen overzicht van de syntaktische konstrukties die in de gesproken taal voorkomen. We beperkten ons ten eerste tot

(3)

mededelende hoofdzinnen. Ten tweede bekeken we daarvan alleen de zinsdelen die vóór de persoonsvorm (voortaan: pv) staan. In hoofdstuk 3 vindt U de motivatie voor deze beperking. In de praktijk zullen ook andere zinsdelen aan bod komen, maar dan alleen voor zover ze beschouwd kunnen worden als potentiële zinsdelen vóór de persoonsvorm.

Zodoende is ons onderzoek beperkt tot de volgende vragen omtrent spreektaalkonstrukties:

a. indien de mededelende hoofdzin één zinsdeel voor de pv heeft, wat zijn dan de eigenschappen van het eerste zinsdeel? Daaraan gerelateerd is de vraag: hoe groot is de kans dat een bepaald zinsdeel op de eerste plaats terecht komt ten opzichte van de keren dat het op een andere plaats terecht komt? Een konkreet voorbeeld is de struktuur van het type (1), waarvan je de frekwentie kan relateren aan die van (2). Dit soort kwesties wordt behandeld in hoofdstuk 4.1.

(1) Morgen komt Piet (2) Piet komt morgen

b. indien de mededelende hoofdzin géén zinsdeel voor de pv heeft, bijvoorbeeld (3) in plaats van (4), kunnen we dan iets te weten komen over het element dat weggelaten is? Zo ja, wat voor eigenschappen heeft dat element en welke zo'n zin?

(3) Heb ik al gedaan (4) Dat heb ik al gedaan

De konstruktie in (3) noem ik eerste zinsdeel deletiekonstruktie (EZD). De konstruktie wordt in hoofdstuk 5 besproken.

c. indien de mededelende hoofdzin twee zinsdelen voor de pv heeft, bijvoorbeeld (5) in plaats van (6), wat voor eigenschappen hebben dan die twee elementen voor de pv?

(5) Dat probleem dat snap ik niet (6) Dat probleem snap ik niet

Deze konstruktie, een zogeheten Links Dislokatie (of:LD) konstruktie, wordt besproken in hoofdstuk 6.

d. indien de mededelende hoofdzin twee pv's bevat, bijvoorbeeld (7) in plaats van (8), welke eigenschappen hebben die pv's, welke de elementen tussen de pv's en welke de rest van de zin?

(7) Ik heb dat probleem heb ik nooit gesnapt (8) Ik heb dat probleem nooit gesnapt

Aan deze konstruktie die Herhalingskonstruktie (HK) genoemd wordt, is hoofdstuk 7 gewijd.

1. In plaats van ‘op de eerste plaats terecht komt’ zal ook wel de termvooropplaatsing vallen, evenalslinksdislokatie een metafoor voor zover het gaat over gesproken taal. Ze suggereren dat een element naar links (of naar voren) dan wel naarrechts (of naar achteren) kan worden geschoven. Uiteraard kunnen taalkundigen dergelijke operaties volbrengen met de zinnen die ze op papier zetten. Sprekers doen iets anders: ze kunnen met een woordgroep beginnen, of deze nog even uitstellen, dit natuurlijk allemaal onbewust. Voor een paar opmerkingen over dit probleem zie 4.3.4.

(4)

Opa. na zijn dit spreektaalkonstrukties. Met die term bedoel ik niet, dat deze konstrukties niet in schrijftaal kunnen voorkomen. Dat gebeurt wel, vooral met de konstruktie onderb. Bij zuke 'geschreven spreektaalkonstrukties' kunnen we echter de volgende kanttekeningen plaatsen. Ten eerste komen ze vooral voor, in dié teksten die pretenderen zoveel mogelijk bij de spreektaal aan te sluiten (bijvoorbeeld reklameteksten). Ten tweede zijn ze in geschreven taal schaars, vergeleken met de frekwentie in gesproken taal. Ten derde is er een verschil in normatief opzicht.

Geschreven spreektaalkonstrukties zullen niet gauw voorkomen in officiële of formele teksten, terwijl ze in de gesproken taal in alle stijlen voorkomen zoals ook uit dit onderzoek blijkt.

De vooropplaatsingskonstruktie, zoals ik de gevallen ondera. voortaan zal noemen, is dus een vreemde eend in de bijt, omdat deze wel in geschreven taal voorkomt. De voornaamste reden waaroma. toch in het onderzoek werd betrokken was, dat een grondig inzicht in de eigenschappen van de gewone eerste zinsdelen noodzakelijk was voor de bestudering van de andere spreektaalkonstrukties. Een andere reden is het voorkomen van zinnen als (9), die naar we aannemen van (10) kan worden afgeleid:

(9) Dat soort dingen moet ik vaak aan denken (10) Ik moet vaak aan dat soort dingen denken

Hier is het objekt2.van een prepositie vooropgeplaatst, terwijl de prepositie zelf achter is gebleven. Deze konstruktie, die in 4.5. wordt behandeld, is weer een echte spreektaalkonstruktie.

Het voornaamste doel van deze studie is meer gegevens te verkrijgen over het gebruik van de genoemde konstrukties. Het zal daarbij niet alleen gaan om de syntaktische eigenschappen van de zinnen waarin de konstrukties voorkomen, maar ook om eigenschappen van de sprekers. Wij zijn nagegaan of de frekwentie van deze konstrukties samenhangt met sociale eigenschappen van de spreker, en met de aard van het gesprek.

Deze gegevens worden dan gebruikt voor de beantwoording van de kernvragen van dit onderzoek. Wat is de status van de spreektaalkonstrukties? Zijn het

vergissingen, en dus vergelijkbaar met versprekingen? Zijn het varianten van de standaardtaal die minder gewaardeerd worden in sociolinguistisch opzicht? Of, een laatste mogelijkheid, zijn het konstrukties die tot het taalsysteem van de taalgebruiker behoren, en die als zodanig een eigen waarde hebben? In hoofdstuk 8 hebben we dat probleem ook langs een andere weg geprobeerd te benaderen. Met behulp van twee soorten tests gaan we daar na welke syntaktische eigenschappen de

akseptabiliteit van de spreektaalkonstrukties bepalen. De resultaten van deze tests kunnen systematisch zijn of niet. Is het eerste het geval, dan kunnen we de

systematiek in de waardering vergelijken met de systematiek in de produktie. Als deze twee overeenkomen dan is er een goede

2. Onder het objekt van een prepositie verstaat men de naamwoordsgroep die tezamen met het voorzetsel één konstituent vormt.

(5)

reden om aan te nemen dat de desbetreffende spreektaalkonstruktie onderdeel is van het taalvermogen van de spreker.

Het bovenstaande is een omschrijving van de onderwerpen die hierna zullen worden behandeld. Voor de duidelijkheid voeg ik daar tenslotte nog enkele onderwerpen aan toe die straks niet aan de orde zullen komen. Ten eerste is dit geen verhandeling over de juiste manier van spreken. De doelstelling is dus niet normatief maar deskriptief. Ten tweede zal helemaal niets worden gezegd over de geschiedenis van spreektaalkonstrukties; er staat dus niets in over verandering van één of meer konstrukties. Ten derde zal ook de geschiedenis van de beschrijving van de spreektaalkonstruktie niet of nauwelijks aan bod komen. Deze gekompliceerde kwestie verdient nog eens apart te worden besproken. Tenslotte blijft ook het aspekt van de taalontwikkeling buiten beschouwing. Het gaat alleen over de gesproken taal van volwassenen. Aan een vergelijking van de resultaten met die van onderzoek naar kindertaal waag ik me hier niet.

(6)

2. Probleemstelling

2.0. Inleiding

In dit hoofdstuk worden de problemen behandeld die het uitgangspunt waren voor het onderzoek. Het eerste probleemgebied kan omschreven worden als: het kontroleren van beweringen over het voorkomen van zinsvormen in het Nederlands (2.1.). Het tweede probleemgebied heeft te maken met het meten van het relatieve voorkomen van syntaktische konstrukties. Hoe weten we welke konstruktie meer voorkomt dan een andere (2.2.)? Het derde en laatste probleemgebied is meer specifiek sociolinguïstisch van aard. Is de frekwentie van sommige konstrukties (mede) afhankelijk van enkele niet-talige eigenschappen van spreker en situatie (2.3.)?

2.1. Het voorkomen van zinsvormen

Deze eerste paragraaf bestaat uit de volgende sekties. Allereerst ga ik zo beknopt mogelijk in op het traditionele probleem wanneer een bepaalde zinsvorm als een konstruktie van het Nederlands beschouwd moet worden (2.1.1.). Vervolgens geef ik wat argumenten om de prioriteit aan de taalproduktie te geven bij de bepaling welke zinsvormen akseptabel zijn (2.1.2.). Tenslotte geef ik de konstrukties waarvan we hebben onderzocht of er argumenten zijn om ze als Nederlandse zinsvorm te beschouwen (2.1.3.).

2.1.1. Wanneer is iets een konstruktie van het Nederlands?

Deze studie gaat niet over de vraag welke kriteria, houdbaar of onhoudbaar, er in het verleden zijn aangelegd om te beslissen welke zinsvorm tot een taal, i.c. het Nederlands moet worden gerekend en welke niet. Daarom geef ik in deze sektie een uiterst schematisch overzicht. Voordat dat gedaan kan worden moeten we eerst even aandacht besteden aan het onderscheid tussen grammatikaal en akseptabel.

Een zinsvorm is grammatikaal als hij verantwoord kan worden door de regels van de Nederlandse grammatika. Een zinsvorm is akseptabel als hij door één of meer normale volwassen taalgebruikers van het Nederlands normaal wordt geacht.

Volgens sommige linguïsten hebben beide begrippen helemaal niets met elkaar te maken. Zo probeert Otero (1973) te bewijzen dat er vier soorten zinnen zijn: 1.

zinsvormen die zowel grammatikaal als akseptabel zijn, 2. zinsvormen die grammatikaal maar onakseptabel zijn, 3. zinsvormen die ongrammatikaal maar akseptabel zijn, en tenslotte

(7)

4. zinsvormen die zowel ongrammatikaal als onakseptabel zijn.

In deze studie zal geen onderscheid gemaakt worden tussen grammatikaal en akseptabel, omdat ik het niet nodig heb. De oorzaak daarvan is mijn ongeloof in het bestaan van zinnen van het type 3.: als je de akseptabiliteit als toetssteen voor de juistheid van je regelstelsel afwijst, blijft er geen enkele andere manier over om te kontroleren of je regels juist zijn. Naar mijn smaak stapt Otero wat al te gemakkelijk over dat probleem heen. Het bestaan van zinnen uit groep 2. ontken ik niet. Het gaat dan om zinnen die ontstaan doordat sommige regels, bijvoorbeeld regels voor relatieve bijzinnen, zo vaak binnen één zin worden toegepast, dat er een te lang, ingewikkeld en onbegrijpelijk produkt ontstaat. Deze grammatikale maar onakseptable zinnen vormen geen probleem, omdat ze in gesproken taal nauwelijks voorkomen, althans in de gesproken taal van normale sprekers. Omdat groep 2. dus voor dit onderzoek niet relevant is, en groep 3. niet bestaat, blijven alleen die zinnen over die óf zowel grammatikaal als akseptabel, of zowel ongrammatikaal als onakseptabel zijn. In die situatie heeft een onderscheid tussen grammatikale en akseptabele zinnen geen zin.

De eerste manier waarop je kan vaststellen of een reeks opeenvolgende woorden een Nederlandse konstruktie is, berust op de akseptabiliteit van die reeks woorden.

Als Nederlandse taalgebruiker heb je meestal een duidelijke intuïtie over wat een normale zin is en wat niet. Op die manier kan het taalkundig onderzoek snel vorderen:

de onderzoeker stelt een reeks woorden samen die alleen volgens een bepaalde regel verantwoord kan worden. Daarna gaat hij na, aan de hand van zijn eigen intuïties of deze reeks woorden een akseptabele Nederlandse zin is. Op deze methode is al van vele kanten kritiek geuit. Soms om redenen die makkelijk verholpen kunnen worden, zoals het geringe aantal waarnemers aan wie de krusiale zinnen ter beoordeling worden voorgelegd. Fundamenteler is een ander bezwaar tegen de methode: er is alle reden om te twijfelen aan het primaire karakter van intuities over welgevormdheid van taalbouwsels. Snow en Meijer (1976) laten zien dat intuïties een aspekt van het menselijk taalvermogen zijn, dat sekundair is vergeleken met andere aspekten, zoals het spreken en begrijpen van taal. Op grond van dat sekundaire karakter van intuïties, is het weinig waarschijnlijk dat deze gezien moeten worden als een vermogen van de mens dat helemaal los staat van zijn andere taalvermogens. Het ligt dan in de lijn van de verwachting dat er een relatie bestaat tussen de frekwentie waarmee een konstruktie gesproken wordt, en de akseptabiliteit ervan.

Andere bezwaren tegen een ongekontroleerd gebruik van intuïties als

basisgegevens zijn gegrond op de onzekerheid over het meespelen van normen:

soms is het moeilijk om je bewust te maken van het bestaan van een norm. Dat betekent dat taalkundigen soms onbewust zinnen onakseptabel achten (en niet willen verantwoorden met behulp van hun regelsysteem) die men niet hóórt te gebruiken, terwijl ze wel gebruikt worden.

Het zou onzin zijn om op grond van deze bezwaren intuïtieve oordelen

(8)

af te willen schaffen. Daarvoor zijn ze te onontbeerlijk, zoals ook in de volgende hoofdstukken zal blijken. Het bovenstaande is alleen een pleidooi om zo mogelijk (ook) van andere middelen gebruik te maken.

De tweede manier om de mogelijkheid van een zinsvorm vast te stellen, maakt wél gebruik van een primair aspekt van het menselijk taalvermogen. Je kan nagaan welke konstrukties begrijpelijk zijn voor sprekers van het Nederlands, en welke niet.

We volgen dan een benadering waarbij elke konstruktie een Nederlandse zinsvorm is, die voor één of meer Nederlandse taalgebruikers begrijpelijk is. Zo'n methode, die overigens zeker eens geprobeerd moet worden, konden we niet toepassen om de volgende praktische redenen:

Allereerst is de begrijpelijkheid van een zin voor alles een afgeleide van de begrijpelijkheid van de woorden in die zin (Martin, 1968). Dat betekent dat de woorden in het onderzoek naar de begrijpelijkheid als funktie van de syntaktische struktuur konstant zouden moeten worden gehouden. Zoiets vereist een zeer strikte experimentele opzet. De tweede faktor die een belangrijke invloed zou hebben op (spreektaal)konstrukties, is de kontekst waarin de zin geuit wordt. Ook deze zou konstant gehouden moeten worden, hetgeen nog weer andere strikte eisen aan proefpersonen en experimentele situatie gesteld zou hebben. Een dergelijke opzet is op zich wel mogelijk, maar was in dit geval niet goed kombineerbaar met de wijze van onderzoeken die voor de andere doelstellingen nodig was. We moesten dus afzien van de begrijpelijkheid als grondslag voor akseptabiliteit omdat de uitvoering van een dergelijk deelonderzoek niet paste in het totale onderzoeksplan.

Daar komt nog een theoretisch probleem bij. Het is op voorhand waarschijnlijk dat de klasse van begrijpelijke Nederlandse spreektaalzinnen vrijwel alle andere klassen zou bevatten, ja zelfs alle spreektaalzinnen zou bevatten. Een spreektaalzin die om syntáktische redenen onbegrijpelijk is, kan ik me nauwelijks voorstellen.

Daarom hebben we ook afgezien van begrijpelijkheid als maatstaf voor akseptabiliteit.

Zodoende is nog maar één maatstaf overgebleven, namelijk de produktie van zinnen.

2.1.2. De relatie tussen akseptabiliteit en voorkomen in de spreektaal In het voorafgaande is betoogd, dat intuïtieve oordelen over akseptabiliteit onbetrouwbaar kunnen zijn, zodat het goed zou zijn, dat een dergelijk oordeel verstevigd zou kunnen worden met behulp van feiten over andere, primaire vormen van taalvermogen. De meest voor de hand liggende kapaciteit van de taalgebruiker is uiteraard het spreken, de produktie van taalbouwsels. De volgende relaties tussen produktie en akseptabiliteit zijn in theorie mogelijk:

1. akseptabel en voorkomend in de spreektaal

2. akseptabel en niet (of marginaal) voorkomend in de spreektaal 3. niet, of marginaal akseptabel en voorkomend in de spreektaal 4. noch akseptabel, noch voorkomend in de spreektaal.

(9)

Over de klassen 1 en 4 hoeven we niets te zeggen: hoe meer konstrukties tot één van deze klassen behoren, hoe beter het is. De moeilijkheden ontstaan pas bij 2 en 3. Daarover gaat dus verder deze paragraaf. Allereerst iets over klasse 2. Omdat de laatste jaren veel intuïtieve oordelen bekend geworden zijn over Nederlandse konstrukties, kunnen we met deze feiten in de hand bekijken, of de akseptabel geachte konstrukties ook in de spreektaal voorkomen. Is dat niet of nauwelijks het geval (klasse 2 dus), dan rijst de vraag: zijn dat nou Nederlandse zinnen of niet? Ik denk dat een antwoord op deze vraag vooralsnog niet gegeven kan worden, en wel om de volgende redenen. Ten eerste kan het aan de onderzoeksopzet, die immers tot een specifieke spreeksituatie leidde, hebben gelegen dat bepaalde konstrukties niet voorkomen. Ten tweede kan een konstruktie wel voorkomen, maar beperkt zijn tot geschreven taal, of een specifieke soort geschreven taal. Het is echter ook goed mogelijk dat een konstruktie inderdaad geen Nederlands is, en alleen intuïtief akseptabel lijkt omdat hij intuïtief over één kam geschoren wordt met een konstruktie met wezenlijk andere eigenschappen.

Klasse 3 heeft omgekeerde kenmerken: konstrukties die wel gesproken worden, maar onakseptabel geacht worden. Zijn die konstrukties nu wel of geen Nederlands?

Het antwoord moet naar mijn mening positief zijn: we worden wel gedwongen om zulke konstrukties te aksepteren, indien we het uitgangspunt serieus nemen dat intuïties slechts een sekundair aspekt van het menselijk taalvermogen vormen, tegenover taalproduktie een primair. Ik behandel de konstrukties uit klasse drie dan ook als normale Nederlandse konstrukties. De intuïtieve afkeuring ervan beschouw ik óók als een taalfeit, maar dan als een argument om na te gaan of ze geen substandaardkonstrukties zijn. Met andere woorden het gaat dan om een feit dat verklaard moet worden binnen een theorie over taalnormen.

Bij klasse drie horen nog twee speciale gevallen. Als eerste noemen we die konstrukties waarvan de intuïtieve afkeuring gebaseerd is op verwarring met een konstruktie die er enigszins op lijkt. Het tweede speciale geval van intuïtieve afkeuring is de totale veronachtzaming ervan. Er komen in de spreektaal konstrukties voor die ondanks het intensieve onderzoek van de laatste jaren helemaal genegeerd zijn. Ook deze konstrukties, met al hun syntaktische eigenschappen dienen als Nederlandse konstruktie beschreven te worden.

2.1.3. Konkrete problemen bij het onderzoek naar het voorkomen van een konstruktie

In de vorige sektie hebben we het gehad over de relatie tussen intuïtieve

akseptabiliteit en voorkomen van zinnen in het algemeen. Dat laatste werd in de konkrete onderzoeksopzet al meteen beperkt tot spreektaalkonstrukties. De reden daarvoor is, zoals al gezegd, dat dit deelonderzoek moest passen in de totale onderzoeksopzet. De beperking tot spreektaalzinnen bracht met zich mee, dat uiteraard ook de lijst van

(10)

konstrukties waarover (twijfelachtige) intuïtieve oordelen zijn gepresenteerd, werd beperkt tot spreektaalkonstrukties. Het gaat immers niet aan, dat we het voorkomen van zinnen met bijvoorbeeld bijzonder ingewikkelde werkwoordelijke eindgroepen in de spreektaal zouden kontroleren, en, deze niet gevonden hebbende, zouden konkluderen dat dergelijke zinnen in het Nederlands niet bestaan.

Met deze beperking konden de volgende vraagstellingen aan de hand van de volgende konstrukties nader worden getoetst:

a. Bestaan er konstrukties in de spreektaal die volgens taalkundigen onakseptabel zijn? Zo ja, wat zijn de eigenschappen daarvan? Deze vraag wordt behandeld aan de hand van de strandingskonstruktie (4.5.).

b. Zijn er konstrukties in de spreektaal die in het syntaktisch onderzoek veronachtzaamd zijn? Deze vraag wordt behandeld naar aanleiding van de deleties van eerste zinsdelen (5).

c. Bestaan er konstrukties in de spreektaal die taalkundigen verwarren met andere konstrukties? Een voorbeeld daarvan zijn de linksdislokaties (6.), en de vooropplaatsingskonstruktie (4.)

d. Zijn er spreektaalkonstrukties die als zodanig akseptabel worden geacht, maar niet voorkomen? Deze vraag wordt behandeld aan de hand van de

LD-konstruktie (6.)

2.2. De frekwentie van zinsvormen 2.2.0. Inleiding

Het centrale probleem in deze paragraaf is: kan de methode, die al zo'n twintig jaar door sociolinguïsten wordt gebruikt om de frekwentie van fonologische varianten te bepalen, worden aangepast voor het gebruik bij de bepaling van de frekwentie van varianten in de zinsvorm?

De opbouw van deze paragraaf is als volgt. Ik zal eerst beknopt uiteenzetten op welke manieren men de frekwentie van syntaktische vormen in het verleden zoal gemeten heeft, (2.2.1.). Vervolgens bespreek ik de methode die in de sociolinguïstiek wordt toegepast om de frekwentie van een bepaalde vorm te bepalen (2.2.2.).

Daarna ga ik in op de problemen die ontstaan als je die methode wil gaan toepassen op varianten in de zinsvorm (2.2.3.). De laatste sektie, 2.2.4., gaat over de richting waarin we in de volgende hoodstukken de oplossing zullen zoeken.

2.2.1. Frekwentiemetingen van syntaktische vormen

In 2.1. heb ik het steeds gehad over 'het voorkomen van zinsvormen'. Het ging er daar alleen maar om, of sprekers van het Nederlands sommige zinsvormen echt uiten, of niet. Daarom kon daar, althans in theorie, worden volstaan met een dergelijk vaag begrip. Zo gauw je in principe ook andere problemen wil gaan aanpakken, kan dat niet meer. We

(11)

moeten dan precies weten hoe vaak iets voorkomt.

De eenvoudigste manier om dat te weten te komen is, alle gelijke zinsvormen bij elkaar op te tellen, en deze getallen enigszins geordend (bijvoorbeeld in afnemende frekwentie) neer te zetten. Op die manier verrichtte men kwantitatief syntaktisch onderzoek binnen de 'Groninger school' van de stilistische syntaksis (Overdiep 1949; Sassen 1953).

Deze methode is alleen geschikt om er een overzicht mee te geven van wat er zoal voorkomt in een bepaald taalfragment. Zo kan het nuttig zijn om te weten hoe vaak in een middelnederlands gedicht meer dan twee zinsdelen voor de

persoonsvorm in de hoofdzin voorkomen. Het nut van de gegevens is minder duidelijk als er weinig inzicht kan bestaan in de afgerondheid van het korpus. Dat is het geval bij de tellingen van Sassen en Van der Haar (1967).

Een meer verfijnde vorm van frekwentiemeting is, dat je het voorkomen van een taalvorm deelt door het aantal eenheden op het zelfde nivo in hetzelfde korpusdeel.

Zodoende kan je de frekwentie van werkwoorden meten, door het aantal werkwoorden te delen door het totaal aantal woorden in je korpus, en - meer syntaktisch - de frekwentie van bijzinnen, door een deling van het aantal bijzinnen door het totaal aantal zinnen. Deze methode komt onder andere al voor bij Bernstein (1962), maar wordt ook nu nog vaak gebruikt, met name door onderzoekers van de korrelatie tussen taal en sekse van de spreker, bijvoorbeeld Gerritsen (1980).

De beide net genoemde methodes zijn eigenlijk alleen maar bevredigend, als het gaat om het meten van het voorkomen van taalvormen die geen varianten van elkaar zijn. Zo gauw er ook maar een vermoeden bestaat, dat twee taalvormen varianten van elkaar zijn, dat wil zeggen beide gekozen kunnen worden om hetzelfde uit te drukken, heb je niets aan die methoden. Bij varianten wil je immers allereerst te weten komen, welke redenen er bestaan voor een spreker om nu eens de ene variant, en dan weer de andere te kiezen. Inzicht in die redenen kan je krijgen door het voorkomen van de varianten aan elkaar te relateren. Dat laatste ontbreekt bij de bovengenoemde methodes. Een ander uitvloeisel van de frekwentiebepaling zonder relatie met de varianten is het volgende: stel dat een bepaalde taalvorm afwezig is in je korpus, dan weet je nooit of die afwezigheid struktureel is of dat de spreker ook helemaal geen varianten van die bepaalde taalvorm heeft uitgesproken.

Tenslotte is er nog de eksperimentele methode. In een eksperiment wordt een aantal proefpersonen onder identieke omstandigheden een taaluiting ontlokt. Dat kan gebeuren door een plaatje te tonen, dat de proefpersonen moeten beschrijven (Uijlings 1956, Van Bree 1978). Een andere mogelijkheid is, telkens de eerste zin te bestuderen van het antwoord op een - uiteraard steeds identieke - vraag aan de proefpersonen. Weer iets anders is de methode, waarbij men de proefpersonen een zin laat afmaken (Kempen 1977). Het aantal keren dat op een bepaalde manier geantwoord wordt, kan men dan relateren aan het totale aantal opdrachten dat werd uitgevoerd. Deze eksperimentele methode is

(12)

onmisbaar voor het onderzoek naar de faktoren die de spreektaalkonstruktie konditioneren. Door de situatie te variëren kan met grote precisie worden vastgesteld wat een proefpersoon ertoe brengt om de ene variant wél te gebruiken en de andere niet.

Toch heeft deze methode ook nadelen (vgl Labov 1975). We komen wel te weten welke keuzes een spreker maakt en op wat voor gronden, maar we weten niets over de geldigheid van onze resultaten. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de proefpersoon, of liever: alle sprekers van die taal, buiten het eksperiment precies dezelfde keuze maken. Integendeel, er is een argument tegen zo'n aanname.

Om dat argument te kunnen appreciëren is het nodig eerst na te gaan in wat voor een taalsituatie de proefpersoon in een eksperiment zich bevindt. Die taalsituatie kan men als volgt karakteriseren: a. grote aandacht voor de eigen taal, b. grote aandacht voor de vorm van de eigen taal, en c. minimale betrokkenheid bij de inhoud van de uitingen.

Deze eigenschappen zijn alle kenmerken van uiterst formeel taalgebruik. Nu heeft Labov (1966) aangetoond dat er belangrijke verschillen bestaan tussen informeel taalgebruik en formeel taalgebruik. Voor ons is vooral van belang, dat het taalgedrag in een formele situatie van veel personen veel inkonsistenter is dan het taalgedrag in een informele situatie. Op grond hiervan mogen we dus verwachten dat de gedragingen van een proefpersoon bij een eksperiment weinig of geen inzicht kunnen geven in hun taalgedrag in informelere situaties. Dat klemt te meer bij het onderzoek van spreektaalkonstrukties, waarbij immers een normatief aspekt op de achtergrond meespeelt.

Daarom was de eksperimentele methode niet zo geschikt voor ons onderzoek.

2.2.2. De frekwentiemethode die hier gevolgd is

Omdat de in 2.2.1. genoemde methodes van frekwentiebepaling óf te weinig informatie bieden, óf te beperkte verklarende kracht hebben, kiest men tegenwoordig eerder voor een andere methode voor frekwentiebepaling. Daarbij wordt de mate van voorkomen van een taalvorm gerelateerd aan de mate waarin die taalvorm in het zelfde stukje taal had kunnen voorkomen. Voor de duidelijkheid geef ik eerst een voorbeeldje, dat ontleend is aan de sociolinguïstische bestudering van variatie op het nivo van de klankstruktuur.

Het voorbeeldje betreft de optionele deletie van eent aan het einde van een woord, een verschijnsel dat voorkomt in een groot aantal Nederlandse dialekten. In een dergelijk dialekt, bijvoorbeeld het Leids, merken we op dat één en dezelfde spreker nu eenslicht zegt, en dan weer lich, terwijl hij in beide gevallen ‘niet-donker’

bedoelt. Hetzelfde verschijnsel nemen we waar bij bijvoorbeeldpromp en prompt, herfs en herfst, en gehak en gehakt, en vervolgens stellen we de volgende regel op:

(13)

Door nu alle woorden in de spraak van een informant bij elkaar op te tellen waarin regel (1) wordt toegepast, en daarnaast alle woorden op te tellen die op [Ct] eindigen maar waarin de regel niét is toegepast, kunnen we berekenen wat de

toepassingsfrekwentie is van regel (1) in een bepaalde hoeveelheid spraak van een informant. Die frekwentie is dan namelijk de breuk die ontstaat als je het aantal gevallen waarin (1) is toegepast deelt door het aantal gevallen waarin de regel niet is toegepast vermeerderd met het aantal gevallen waarin de regel wel is toegepast.

Deze manier van doen heeft een uitbundige hoeveelheid resultaten opgeleverd die bovendien vergelijkbaar zijn. Het succes en de simpelheid van de methode nemen echter niet weg, dat het nuttig is, enige aandacht te besteden aan de grondslagen van de methode. Waarom kunnen we zo werken?

De eerste, en mijns inziens belangrijkste grondslag heb ik al eens de

onafhankelijkheid van de betekenis genoemd (Jansen 1978c). Dat is echter wat al te primitief gesteld. De relatie tussen de woordvorm en de betekenis is juist zeer vast. Dat blijkt wel uit de absurditeit van een onderzoek waarinhaas en kers automatisch worden geskoord als twee gevallen waarin regel (1) wel is toegepast, omdat er immers ookhaast en kerst bestaan. Een dergelijke handelswijze doet echter geen recht aan het feit dat ookhaas en kers bestaan zonder een dergelijke t. De reden waarom zo'n onderzoek absurd is, moet gelegen zijn in het feit dat het voor iedere spreker van een taal intuïtief onmiddellijk duidelijk is datkers en kers(t) twee verschillende woorden zijn, omdat ze twee geheel verschillende dingen betekenen. Het sociolinguïstisch onderzoek naar klankvariatie steunt dus in wezen op dié theorie over het woord, die erop neerkomt, dat een bepaalde betékenis juist van een klankvorm één bepaald woord maakt. Deze betekenis is onafhankelijk van de woordvorm. Met andere woorden: de klankvorm kan veranderen, maar het woord blijft konstant omdat de betekenis van het woord konstant blijft.

Op grond van deze eerste grondslag, is niet alleen fonetisch onderzoek naar variatie mogelijk, maar ook onderzoek naar synoniemen. Zo is het goed mogelijk een onderzoek op te zetten naar het voorkomen vandiender, kip, juut en agent.

Omdat die woorden alle “agent” betekenen, mogen ze als varianten van elkaar beschouwd worden, en kan de frekwentie van één van hen ten opzichte van alle andere gemeten worden. Een dergelijk synoniemen onderzoekje maakt ook een tweede grondslag duidelijk waarop een onderzoek van klankvariatie berust, en dat is de algemene formulering van regel (1). Deze regel vormt het vertrekpunt van het onderzoek, omdat we gekonstateerd hebben dat alle klankvormen die opCt eindigen ook wel eens zonder die laatstet voorkomen. De fonetische regel is dus onafhankelijk van de woorden waarop hij werkt. Daarom nemen we aan dattikken en tiepen twee synoniemen zijn, en geen fonetische varianten: de regel die zegt: ‘veranderik in iep tussent en en’ komt alleen voor bij deze twee woorden zelf, en niet bij stikken:

*stiepen; Door die aanname van algemeenheid is een snel onderzoek mogelijk.

De derde grondslag van het onderzoek naar klankvariatie die ik hier

(14)

wil noemen, is de vastheid van de klankvorm. Woorden worden wel eens omschreven als die taalbouwsels waarvan de delen niet omstelbaar of uiteenplaatsbaar zijn (Reichling 1967). Dat brengt met zich mee dat de klankvarianten van één woord automatisch al niet radikaal van elkaar kunnen verschillen, bijvoorbeeld doordat de lettergrepen omgewiseld zijn. In de praktijk komt het zelden voor dat meerdere optionele regels op verschillende onderscheiden delen van een woord werkzaam zijn. Wat het meest gebeurt is reduktie binnen de onbeklemtoonde lettergrepen, die kan worden verantwoord door verschillende optionele regels aan te nemen die achtereenvolgens op eenzelfde segment werken. Wat helemaal niet voorkomt is, dat ten gevolge van de werking van een optionele regel op de ene plaats

(bijvoorbeeld aan het begin van het woord), een regel die werkt op segmenten aan het einde, verplicht moet werken. Dat maakt de afleiding van woordvormen tot een tamelijk heldere, korte en doorzichtige zaak.

2.2.3. Problemen bij de toepassing van de

potentieel-gerealiseerd-methode op syntaktische variatie In deze subsektie ga ik in op de problemen die ontstaan als je de

potentieel-gerealiseerd methode zomaar toepast op het gebied van de syntaktische variatie. We zullen daarbij zien dat de grondslagen die een snelle voortgang van het onderzoek naar fonetische varianten mogelijk maakten, meestal ontbreken. Ik zal echter eerst een voorbeeldje geven van syntaktische variatie.

Dat voorbeeldje is ontleend aan Jansen (1978b), de plaatsing van een

voorzetselgroep voor en achter de werkwoordelijke eindgroep, zie respektievelijk (2) en (3):

(2) Ik wil niet meer werken aan dat soort problemen (3) Ik wil aan dat soort problemen niet meer werken.

Als er al een betekenisverschil tussen beide zinnen bestaat, dan is dat lastig onder woorden te brengen: het is namelijk nog niemand enigszins bevredigend gelukt.1 Op grond van deze eigenschap, twee volgordes, geen betekenisverschil, kun je van varianten gaan spreken. De volgende stap is, dat je veel meer van deze

volgordevarianten in een tekst opmerkt, zodat je gaat proberen de variatie in een optionele regel te vangen. Met behulp van zo'n regel kan je bekijken hoevaak de struktuur van (2) voorkomt ten opzichte van de struktuur van type (3) (Zie Jansen 1978b

1 Ik besteed hier geen aandacht aan de intonatie als faktor voor de betekenisverandering van zinnen (zie echter 6.2.1. en 6.3.). Dat wil niet zeggen dat ik niet overtuigd ben van het belang van de melodische laag voor de zinsbouw. Die melodische laag is immers hét kriterium om van een zin te spreken (Reichling 1967), en een belangrijk middel om betekenisnuances in de fatische laag aan te brengen. De intonatie van de spreektaalzinnen blijft in dit onderzoek enigszins buiten beschouwing omdat het een opzet en instrumentarium vereist dat te veel verschilt van de rest van het onderzoek om tegelijkertijd gedaan te kunnen worden.

(15)

en de daar aangehaalde literatuur voor de formulering van de regel(s)).

Deze weergave van de opzet van een onderzoek naar syntaktische variatie doet echter geen recht aan de problemen die wel degelijk bestaan. Het eerste probleem heeft te maken met de eerste grondslag waarop het onderzoek naar fonetische variatie berustte: de aanname datlich en licht één en hetzelfde woord zijn was vanzelfsprekend; dat (2) en (3) één en dezelfde zin zijn, daar kan over getwist worden (vergelijk Bakker 1975). De oorzaak van dit verschil zit in het feit dat de betekenis van een woord bevredigend kan worden beschreven, mede omdat de betekenis stoelt op intuïtieve ideeën daarover. De betekenis van zinnen is een puur theoretisch begrip en is dan ook niet voor allen hetzelfde. Hierop berust ook de kern van de kontroverse tussen Labov (1978) en Lavandera (1978): Lavandera toont aan dat er betekenisverschil kan optreden tussen twee syntaktische variaten, en konkludeert daaruit dat het onderzoek naar syntaktische variatie anders opgezet dient te worden. Labov meent dat we bij het onderzoek naar syntaktische variatie ongevoelig kunnen zijn voor sommige subtiele betekenisverschillen. Er is ruimte voor beide standpunten zolang de syntaktische theorie(en) zo weinig precies zijn in het omschrijven van gelijkheid van betekenis.

Ook wat de tweede grondslag betreft zijn er moeilijkheden: de fonologische regel kon worden opgesteld, omdat de onderzoeker aanneemt dat alle woorden met een Ct einde in gelijke mate onderworpen zijn aan regel (1). Als dat niet waar is merk je dat gauw genoeg, omdat het aantal eigenschappen van de woorden dat invloed kan uitoefenen op de regel beperkt is. Dat ligt even anders bij de eigenschappen van de zinnen (2) en (3) die invloed hebben op die variatie: er zijn eigenschappen van de PP ‘aan dat soort problemen’ die invloed hebben op de verplaatsfrekwentie;

er zijn eigenschappen van het werkwoord ‘werken’ en zijn verbinding met de PP die invloed hebben, en er zijn ook de eigenschappen van de andere zinsdelen, bijvoorbeeld hun aantal. Door deze veelheid van eigenschappen die allemaal de frekwentie kunnen beïnvloeden ben je er nimmer zeker van of je wel alle gevallen bij elkaar mag optellen, als je de frekwentie van de PPover V-regel gaat meten.

Verlaat je die algemene regel, dan betekent dat, dat je de frekwentie van zo'n dozijn subregels moet gaan meten, en dat brengt weer mee dat je een welhaast

onafzienbare hoeveelheid taalmateriaal nodig hebt.

Het spreekt vanzelf dat de derde grondslag, de relatieve vormvastheid van het woord, voor de zin helemaal niet geldt. Woorden en zinsdelen zijn niet alleen omstelbaar en uiteenplaatsbáár, maar dat verplaatsen gebeurt ook veel. Daaruit volgt dat het een zeldzame gebeurtenis is, als je twee varianten tegenkomt, die minimaal verschillen op het syntaktische vlak. Met andere woorden: terwijl je bij fonologische varianten steeds een plus-min situatie hebt (de regel wordt wél of de regel wordt niet toegepast), heb je bij syntaktische variatie meestal drie of meer optionele regels die wel of niet worden toegepast. Dat laatste heeft drie praktische gevolgen. Ten eerste wordt de voortgang van het onderzoek vertraagd, omdat de basisstruktuur door de toepassing van die optionele regels

(16)

onhelder is geworden, zodat die gerekonstrueerd moet worden. Ten tweede bestaat er een veel grotere kans op onzekerheid omtrent het aantal potentiële konstrukties, omdat een element dat niet de PPoverV-regel ondergaat, nog wel onderworpen kan zijn aan de PP-vooropplaatsingsregel, met (4) als gevolg:

(4) Aan dat soort problemen wil ik niet meer werken.

In de derde plaats staat het niet vast of die verschillende optionele regels niet met elkaar in verband staan. Beschouw bijvoorbeeld de relatie tussen PPoverV en samentrekking. In het tweede konjunkt is PPoverV geen optionele regel meer, maar een verplichte. Vergelijk daarvoor (5) met (6):

(5)

Ik wil niet meer denken maar werken aan dat soort problemen (6)

* Ik wil niet meer denken maar aan dat soort problemen werken Uit dit alles volgt dat ook de vierde grondslag waarop het onderzoek naar klankvariatie kon berusten, bij het syntaktisch onderzoek afwezig is: wat de spraakproduktie betreft zijn woorden en zinnen twee volkomen verschillende eenheden. Een spreker artikuleert een woordvorm in één keer. Het komt zelden voor dat hij midden in een woord ophoudt, om er iets anders van te maken. Uiteraard worden een groot aantal zinnen op dezelfde manier geartikuleerd, maar bij zinnen horen we toch veel frekwenter dat het geheel niet van te voren is bedacht. De spreker houdt dan midden in de zin op, en gaat op een manier verder die niet helemaal in overeenstemming te brengen is met het vorige. Als zo'n wijziging wordt doorgevoerd na een abrupte afbreking of een pauze heeft de onderzoeker het eigenlijk nog wel gemakkelijk. Hij kan dergelijke zinnen uit zijn materiaal verwijderen, of er een aparte bespreking aan wijden. Maar meestal gebeurt iets anders: de spreker gaat vloeiend binnen één intonationeel geheel van het ene zinstype over op een ander. Dergelijke gevallen zijn lastig omdat er zo weinig duidelijkheid kan bestaan over de aard van de andere varianten: hoe had zijn zin eruit gezien als hij niet middenin op iets anders was overgegaan. Mogen we zulke afgewezen opties als potentiële varianten beschouwen? Dit alles is één facet van het tijdsprobleem bij spraakonderzoek. Het is een goede gewoonte om bij onderzoek van de taalstruktuur het tijdsverloop buiten beschouwing te laten. Als we onderzoek naar variatie doen, hebben we echter te maken met de taalgebruiksstruktuur. Op het nivo van de woorden is het verschil tussen die twee strukturen niet zo groot, omdat het produceren van een woord geen omvangrijk tijdsverloop heeft. Bij het onderzoek naar syntaktische variatie grijpt het tijdsverloop echter dieper in op mogelijkheden en beperkingen van de spreker. We hebben al gezien dat hij meer mogelijkheden heeft: hij kan midden in de zin van plan veranderen.

Bij de spraakproduktie heeft een taalgebruiker ook wel eens minder mogelijkheden dan in de taalstruktuur aanwezig zijn. Eén van de operaties waarmee taalkundigen op het nivo van de taalstruktuur relaties leggen tussen zinnen, is het naar voren of achteren plaatsen van een zinsdeel. Voor de spraakproducerende taalgebruiker is die variatiemoge-

(17)

lijkheid slechts in beperkte mate aanwezig, omdat voor hem geen sprake kan zijn van het naar links of rechts schuiven van een zinsdeel, maar alleen van een beslissing een zinsdeel vroeger of later uit te spreken. Dat brengt met zich mee dat hij wel een zinsdeel kan uitstellen, zolang het tenminste nog niet al is uitgesproken.

Maar hij kan niet beslissen een zinsdeel eerder te zeggen als hij eenmaal al een eind in de zin bezig is. Het gebeurde is niet te veranderen, het kan hoogstens met behulp van een herhaling verbeterd worden.

Hieruit volgt, dat het aantal syntaktische varianten door de onzekerheid over de bedoeling van de spreker niet opsombaar kan zijn. In de tweede plaats is de variatie op syntaktisch nivo in de taalgebruiksstruktuur sterk afhankelijk van de plaats van de variant in het tijdsverloop. Hoe meer zinsdelen al uitgesproken zijn, des te beperkter de variatiemogelijkheden zijn.

Om deze redenen is het sociolinguïstisch onderzoek naar syntaktische varianten veel minder eenvoudig uitvoerbaar dan hetzelfde onderzoek naar fonologische varianten. Toch bestaan er verschillende sociolinguïstische studies die syntaktische variatie tot onderwerp schijnen te hebben.

Omdat deze studie niet in de eerste plaats handelt over de geschiedenis van de beschrijving van syntaktische variatie, kan ik hier nauwelijks aandacht besteden aan deze sociolinguïstische onderzoekingen. Het is bovendien mijn overtuiging, dat een belangrijk deel van deze artikelen niet zozeer over variatie in de syntaktische komponent van de grammatika gaat, maar eerder over variatie in andere

komponenten. Zo is de deletie van het koppelwerkwoordbe in het negerengels, die Labov (1969) beschrijft, een geval van variatie op het leksikaal-fonologische vlak.

Wie het probleem van de meervoudige negatie (Labov 1972c) als een geval van variatie in de semantische komponent wil zien, kan ook dáárvoor verscheidene argumenten aanvoeren.

Daar staat het tweede deel van Van den Broeck (1977) tegenover. Hij onderzoekt verschillende gevallen van syntaktische variatie zoals Linksdislokatie (zie hoofdstuk 6) en vooropplaatsing van bijzinnen. Mijn benadering, die in de volgende subsektie aan de orde wordt gesteld, sluit nauw aan bij de zijne.

2.2.4. Een oplossing van de moeilijkheden bij het onderzoek naar syntaktische variatie

In deze sektie gaat het over de methoden die we hebben gebruikt om aan de specifieke moeilijkheden die het onderzoek naar syntaktische varianten met zich mee brengt het hoofd te bieden.

Het eerste probleem betreft de onzekerheid over de vraag of er

betekenisverschillen tussen twee syntaktische varianten gevonden kunnen worden.

Dit probleem wordt ontweken door alleen dié syntaktische varianten aan een beschouwing te onderwerpen die door een optionele syntaktische transformatie van elkaar afleidbaar zijn. Van dergelijke

(18)

transformaties mogen we per definitie aannemen dat ze geen betekenisverandering teweeg brengen. Nu was het echter zo, dat voor geen der konkrete variatieproblemen in de volgende hoofdstukken een pasklare transformatie uit de literatuur kon worden overgenomen, zodat we er telkens zelf een moesten opstellen. Om de kans zo klein mogelijk te maken dat ik betekenisveranderingen over het hoofd zou zien, besteedde ik vooral aandacht aan syntaktische variatie op een zeer beperkt domein, de zogenaamde lokale transformaties. Het opstellen van de transformaties, en ook de problematiek binnen wat voor theorie dergelijke regels op één of andere plaats konden worden ondergebracht, brachten weer heel andere moeilijkheden met zich mee. Deze - meer praktische - problemen komen aan de orde in 3.3.2.

Het tweede probleem, de onafzienbaarheid van de hoeveelheid grammatische eigenschappen die een konditionerende invloed op een syntaktische variant kunnen uitoefenen, kon niet ontweken worden. Vandaar dat we steeds eerst hebben geprobeerd om die invloed op te sporen (dat gebeurt telkens in de par. 2). Dergelijk onderzoek, dat op een deel van het materiaal berustte, kon echter niet uitputtend zijn. Integendeel, we hebben nog maar pas een begin gemaakt met het vaststellen welke grammatische eigenschappen van een zin de keuze voor één bepaalde syntaktische variant beïnvloeden. Dit onderzoek is daarom zo zinvol omdat uit de resultaten blijkt dat die grammatische eigenschappen een veel sterkere

konditionerende kracht hebben dan de sociolinguïstische. Nadat de werkzaamheid van een grammatische faktor was vastgesteld, stond ik telkens voor de keuze de regel te splitsen in twee of meer aparte regels, waarin de desbetreffende faktor aan- dan wel afwezig was, of aan te nemen dat deze grammatische konditionerende eigenschap gelijkmatig over het korpus verdeeld zou zijn. In dat laatste geval konden we met één regel volstaan, omdat die grammatische eigenschap het beeld toch niet zou verstoren. Deze keuze maakte ik steeds op grond van praktische motieven, zoals de aantallen varianten per soort spraak en per spreker.

Het derde probleem, het gebrek aan vormvastheid in de zin, hebben we ook geprobeerd zo klein mogelijk te maken door te zoeken naar varianten die zo weinig mogelijk van elkaar verschillen. Daarom vielen kleftzinnen en passieve zinnen buiten de mogelijkheden van het onderzoek: er zijn bij die konstrukties zoveel veranderingen in het spel, dat er nauwelijks zicht op is te krijgen, wat in een konkrete gesproken kleft- of passiefzin nu een belangrijk kenmerk van de konstruktie is, en wat er min of meer toevallig aanwezig is. Deze problemen zijn bij kwesties als: wanneer geen, één, dan wel twee zinsdelen voor de persoonsvorm veel makkelijker te begrenzen.

Hier sluit het vierde probleem, het tijdsverloop dat een vaste planning van de gesproken zin meestal onmogelijk maakt, nauw op aan. Ook dit probleem kan worden verkleind door alleen die syntaktische varianten te onderzoeken die op een klein domein te vinden zijn. Het tweede facet van het tijdsverloop, namelijk dat naarmate de zin vordert steeds minder sprake is van variatie, ontweken we door alleen syntaktische variatie te onderzoeken die met het begin van de zin te maken heeft.

(19)

2.3. De sociolinguïstische bepaaldheid van syntaktische varianten De derde en laatste doelstelling van het onderzoek was na te gaan of de mate van voorkomen van enkele syntaktische varianten korreleert met eigenschappen van spreker en spreeksituatie. Bij dit deel van het onderzoek baseerden we ons op de resultaten van het sociolinguïstisch onderzoek naar fonetische variatie, die als volgt kunnen worden samengevat:

Indien we vooraf een onderscheid kunnen maken tussen een standaardvariant en één (of meer) substandaardvarianten, dan bemerken we dat

- de standaardvariant het meest verschijnt in de spreekstijl waarin mensen de grootste aandacht hebben voor hun eigen spraak,

- de standaardvariant het frekwentst voorkomt bij sprekers uit de hogere socioëconomische klassen,

- de standaardvariant ook meer voorkomt bij vrouwelijke sprekers dan bij mannelijke.

Omdat deze resultaten telkens weer gevonden worden (zie Labov 1972a: 283 e.v.) ligt het voor de hand om eens te gaan kijken of ook op het syntaktische nivo niet iets dergelijks is terug te vinden. De volgende vragen kunnen daarbij gesteld worden:

- zit er een systematiek in het voorkomen van syntaktische varianten?

- hebben de onderzochte syntaktische konstrukties dezelfde korrelationele eigenschappen?

- zijn de korrelationele eigenschappen van de substandaard syntaktische konstrukties gelijk aan de fonologische?

Om vooral de laatste vraag te kunnen beantwoorden, was eerst een antwoord op het volgende nodig: zijn er substandaard syntaktische konstrukties? Zo ja, welke?

Het antwoord op deze laatste vraag is verre van eenvoudig. Het is trouwens al opmerkelijk dat het nodig is om deze vraag te stellen; dat wijst er nogmaals (zie ook 2.2.3.) op, dat syntaktische variatie niet automatisch over één kam kan worden geschoren met fonetische. De normen met betrekking tot klankvariatie zijn betrekkelijk vast in een taalgemeenschap verankerd. Aan de meeste kinderen uit de

middenklasse en hoger wordt wel geleerd welke klankvarianten korrekt zijn, en welke niet. Daarom weten ze voor de rest van hun leven dat bijvoorbeeld [3.] en [λ.]

wél mogen, maar [ai] en [oe:] niét in alle spreeksituaties geuit kunnen worden. Bij een groot aantal syntaktische varianten lijken makkelijk toegankelijke normen niet te bestaan. Dat wil niet zeggen dat er geen normen bestaan, maar wél, dat deze normen - indien ze er al zijn - alleen via een omweg aan het licht gebracht kunnen worden.

Om die reden besloot ik uit te gaan van een norm van buiten het gebied van het objekt van onderzoek, namelijk de schrijftaal.2Als minder

2 Het idee om - bij wijze van hypothese - de norm voor standaard gesproken Nederlands te koppelen aan de schrijftaal is niet zo vergezocht als het lijkt, gezien de grote invloed die aan de schrijftaal toegeschreven wordt op de ontwikkeling van het algemeen beschaafd gesproken Nederlands (vergelijk onder meer Koelmans 1977, De Vries 1980)

(20)

beschaafd, dus substandaard, beschouw ik die variant die niet voorkomt in de gewone schrijftaal. Dat besluit stoelde op de volgende redenering. Het is een bekend feit dat in geschreven taal minder mag dan in gesproken taal: er zijn genoeg klanken en woorden die helemaal niet geschreven worden, bijvoorbeeld de ‘donkere’ [ao]

en ook de [ai]. De schrijftaal kiest dan steeds voor de standaardvariant. Als een geschreven vorm de weergave is van een substandaardvariant, dan is deze verboden in de schrijftaal. Wat we nu gedaan hebben is de implikatie omdraaien: als een (syntaktische) variant in de schrijftaal niet mag voorkomen, dan is het een substandaardvariant.

Natuurlijk heeft deze omgedraaide implikatie slechts de waarde van hypothese.

Daaruit volgt dat we eerst moeten gaan bekijken of konstrukties die niet in de schrijftaal voorkomen, voortaan spreektaalkonstrukties, ook werkelijk dezelfde korrelationele eigenschappen hebben als de substandaardvarianten bij het fonetisch onderzoek. Is dat wel het geval dan kunnen we veilig aannemen, dat voor de gewone taalgebruikers spreektaalkonstrukties de status hebben van substandaard. Vinden we een dergelijk gedrag niet, dan kunnen we twee kanten uit. Ten eerste kunnen de wetmatigheden die bij de fonetische variatie werden gevonden ongeldig blijken te zijn voor andere nivo's, ten tweede kan uit een dergelijk resultaat afgeleid worden, dat het ontbreken van een bepaalde konstruktie in de schrijftaal deze konstruktie nog niet tot substandaard-konstruktie stempelt.

Om niet alleen overgeleverd te zijn aan deze vrij indirekte bron om

substandaardvarianten op het syntaktische vlak te achterhalen, hebben we aan het slot van het projekt, ook nog enkele experimenten gedaan. Een van de doeleinden van die experimenten was, na te gaan of er aanwijzingen uit het gedrag van proefpersonen gehaald kunnen worden, voor een substandaard status van sommige spreektaalkonstrukties. Enkele resultaten van deze, zeer beperkte, experimenten zijn te vinden in hoofdstuk 8.

Aan het slot van deze paragraaf over de sociolinguïstische doelstellingen van ons onderzoek, wil ik nog een opmerking maken over de vraag, hoe dit onderzoek naar de frekwentie van spreektaalkonstrukties zich verhoudt tot het probleem van de verschillen in kompleksiteit. Dit laatste probleem kan worden samengevat als: is het waar dat sprekers uit de hogere socioëkonomische klassen ingewikkelder zinnen spreken, dan sprekers uit de lagere klassen? Die vraag heeft tot dusver het meeste aandacht gekregen in de sociolinguïstiek. Natuurlijk is het algemene probleem belangwekkend genoeg, maar er zijn tal van praktische moeilijkheden die mij huiverig maken voor snelle konklusies op dit gebied. Die moeilijkheden kunnen al

gedemonstreerd worden aan de hand van de spreektaalkonstrukties zelf. Een aantal van de spreektaalvarianten is langer dan de schrijftaalvariant. Als we nu één van de meest gebruikte methoden toepassen om ingewikkeldheid te meten, de

gemiddelde zinslengte in woorden, moeten we konkluderen dat een hoge frekwentie van spreektaalkonstrukties de spraak ingewikkelder maakt. Daarbij moet wel

(21)

worden aangetekend dat een andere methode, de berekening van de verhouding van het aantal funktiewoorden ten opzichte van het aantal inhoudswoorden een tegengestelde uitspraak zal doen. Ik denk dat al deze tellingen rijkelijk voorbarig zijn zolang we nog helemaal niets weten van een paar dingen. Welke varianten heeft een spreker tot zijn beschikking? Welke faktoren spelen een rol in de - onbewuste - keuze uit die varianten? Zijn er grote verschillen tussen (groepen) mensen wat de beantwoording van de vorige twee vragen betreft? Dit

onderzoeksverslag geeft een poging tot antwoord op deze en dergelijke vragen.

(22)

3. Opzet en uitvoering van het onderzoek

3.0 Inleiding

In hoofdstuk 2 werden een aantal vragen gesteld. In dit hoofdstuk gaat het over de manier waarop we tot de beantwoording van die vragen zijn gekomen. De problemen die zich daarbij voorgedaan hebben waren voornamelijk van praktische aard.

In de eerste paragraaf zal ik aangeven welke eigenschappen van sprekers en spreeksituatie zoveel mogelijk konstant werden gehouden, opdat ze zo min mogelijk een verstorende invloed zouden kunnen uitoefenen op de homogeniteit van het korpus gesproken taal (3.1.). Deze paragraaf gaat ook over de beperkingen van dit onderzoek in het algemeen; in het licht daarvan moet bekeken worden in hoeverre de resultaten uit de volgende hoofdstukken van meer algemeen belang zijn. De tweede paragraaf gaat over die eigenschappen van sprekers en situatie die (mede) onderwerp waren van het onderzoek: de socioëkonomische klasse en sekse van de spreker, en de spreekstijl in het interview. Deze drie eigenschappen werden zo systematisch mogelijk gevarieerd. In de derde en laatste paragraaf van dit hoofdstuk bekijken we de afhankelijke variabelen: de spreektaalkonstrukties die werden onderzocht, en verantwoorden we de keuze van het theoretische model waarin we die konstrukties hebben beschreven. In 3.3. komt ook de gang van zaken aan bod bij het skoren van de konstrukties in het materiaal.

3.1. Konstanten in het materiaal 3.1.0. Inleiding

Aan een gesprek kunnen we drie aspekten onderscheiden: de spreker, de toegesprokene, en het besprokene. De eigenschappen van het spreektaalkorpus die zoveel mogelijk konstant werden gehouden bespreek ik dan ook in drie sekties:

3.1.1. gaat over de eigenschappen waaraan alle sprekers voldoen, 3.1.2. behandelt beknopt de toegesprokene, en 3.1.3. is gewijd aan de konstanten in het interview.

3.1.1. De eigenschappen van de sprekers

Misschien wel de belangrijkste eigenschap die alle sprekers in het spreektaalkorpus gemeen hebben is hun Leidse achtergrond. Alle sprekers waren in Leiden geboren, of daarnaartoe verhuisd voor hun eerste verjaardag. Bovendien gaven we de voorkeur aan die sprekers die niét, of

(23)

slechts kort uit Leiden waren weggeweest in hun leven. Aan deze eis voldoen echter vooral de H-sprekers lang niet allemaal. De bedoeling van deze geografische beperking is natuurlijk dat indien we verschillen tussen de sprekers zouden vinden, we geen rekening hoeven te houden met de mogelijkheid dat er sprake is van dialektverschil.

Dit argument om het spreektaalkorpus niet geografisch te differentiëren kan uiteraard niet dienen ter verantwoording van de keuze voor de plaats Leiden als onderwerp van onderzoek. De argumenten voor Leiden zullen nu aan de orde komen. Er waren in de eerste plaats inhoudelijke redenen om het gesproken taalmateriaal te ontlenen aan een stad in Westelijk Nederland, en niet aan een taalgemeenschap waarin een dialekt wordt gesproken dat sterk van de standaardtaal afwijkt. Dat heeft ermee te maken dat de variabele ‘stijl’ bij een onderzoek in een taalgemeenschap van de laatste soort lastig interpreteerbaar is. Wat gebeurt er immers? De spreker zal voor zijn informele stijl zeker gebruik maken van zijn dialekt.

Dat dialekt heeft hij van huis uit leren spreken, en mag dus als zijn moedertaal beschouwd worden. Gaat de spreker over op het andere uiterste op de stijl-schaal, de formele stijl, dan zal hij spreken in het algemeen beschaafd. Het is echter de vraag of die variant louter een uiterste in die schaal vormt. Het is eerder zo, dat de dialektspreker dat AB pas later, op de lagere (of, als hij jong is, misschien zelfs middelbare) school onder de knie heeft leren krijgen. Is dat het geval, dan hebben we weinig reden om aan te nemen dat hij de twee ‘stijlen’ even goed beheerst.

Integendeel, de taalvaardigheid in het AB zal zekere gelijkenissen vertonen met de taalvaardigheid van scholieren in een vreemde taal.

Wij wilden een onderzoek doen naar de invloed van echt stijlverschil op het voorkomen van enkele spreektaalkonstrukties. Het ging daarbij alleen om het verschil in twee verder gelijkwaardige manieren van spreken, en niet om een vergelijking tussen een eerste en een tweede taal. Taalgemeenschappen waarin er geen scherp af te bakenen verschil bestaat tussen de regionale variant en het AB zijn te vinden in westelijk Nederland, met name Zuid-Holland. In de Zuidhollandse stad Leiden is het dialekt verdwenen. Zo slaagde een opnameploeg van het Instituut voor

Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde er omstreeks het midden van de jaren zestig niet in een bandopname te maken met levend dialekt.1In Leiden is de overgang tussen het lokale substandaard en het AB zeer geleidelijk: sommige klankkenmerken van dat substandaard, vooral de retrofleks glijklank voor der, komen bij de L-spreker erg frekwent voor, maar zijn ook bij de H-spreker niet helemaal afwezig. Uit het feit dat deze H-sprekers zich af en toe nog wel eens zo'n r laten ontvallen mogen we wel afleiden, dat er geen diskontinuïteiten zijn tussen het Leids en het standaard in Leiden.

1 Dat betekent natuurlijk niet dat er geen lokaal substandaard wordt gesproken. We mogen wel eruit afleiden dat voor het gevoel van de leden van de Leidse taalgemeenschap geen dialekt bestaat. Daaruit volgt dat de Leidse taalvariant niet een duidelijk afgescheiden status heeft van de standaardvarianten.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• voor het tekenen van twee chromosomen 14 en twee chromosomen 21: alle vier bestaande uit twee chromatiden en met een centromeer, waarbij de lange armen van het ene stel

Het antwoord moet de notie bevatten dat dit ‘mannetje’ door de leeuw het makkelijkst verdreven kan worden / dat door het benaderen van de minder sterke leeuw het dier het

• Als alle pijlen in de verkeerde richting staan ook één

Bij zalmen ontstaan geïsoleerde groepen doordat verwante dieren steeds naar een specifieke plaats terugkeren, waar de milieuomstandigheden kunnen veranderen. Door selectie kan

Aan het juiste antwoord op een meerkeuzevraag worden twee

de verlichtingssterkte op de bodem niet alleen wordt bepaald door de absorptie per eenheid bladoppervlak maar door de totale absorptie / bij de lichtabsorptie door bladeren het om de

Het eindcijfer wordt bepaald door het totaal der behaalde punten door 4 te delen en af te ronden, eventueel na verrekening van een

De voetbal is een veelvlak opgebouwd uit 12 zwarte regelmatige vijfhoeken en 20 witte regelmatige zeshoeken op zo’n manier dat in elk hoekpunt precies 1 vijfhoek en 2 zeshoeken