• No results found

Roman van den riddere metter mouwen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Roman van den riddere metter mouwen · dbnl"

Copied!
225
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

editie B.C. Damsteegt, M.J.M. de Haan, Ludo Jongen, Marijke J. van der Wal

bron

B.C. Damsteegt, M.J.M. de Haan, Ludo Jongen, Marijke J. van der Wal (eds.), Roman van den riddere metter mouwen. HES uitgevers, Utrecht 1983

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_rid001ridd01_01/colofon.htm

© 2006 dbnl / B.C. Damsteegt, M.J.M. de Haan, Ludo Jongen, Marijke J. van

der Wal

(2)

Woord vooraf

Zeven jaar geleden begonnen studenten in het kader van een doctoraal werkgroep Middelnederlandse Letterkunde met de translitteratie en collatie van de Haagse tekst van de Riddere metter mouwen naar aanleiding en met behulp van de toen net verschenen facsimile-editie met inleiding van C.W. de Kruyter. Velen van hen namen ook deel aan het daarop aansluitende werkcollege voor de taalkundige annotatie. Ofschoon de werkzaamheden aanvankelijk voorspoedig verliepen, heeft onze uitgave toch nog een tamelijk lange wordingsgeschiedenis. Een van de oorzaken was, dat een toenemende onderwijslast de tekstbezorgers weinig tijd over liet voor een geregelde arbeid aan de afwerking van de Ridder.

Het is goed dankbaar melding te maken van de stimulerende medewerking van studenten die steeds weer (ook buiten de college-uren om) tijd vrij wilden en wisten te maken voor het uittypen, corrigeren en controleren van tekst en aantekeningen.

Van de zeer velen die hebben meegewerkt, noemen wij in de eerste plaats Bert Leeuwe, die tot het laatst toe aan de taalkundige annotatie heeft deelgenomen.

Verder willen wij met name Adri Dubbeldam, Johan Morel van Mourik, Leo Pfeiffer en Rob Wielaart bedanken die vooral in de eerste vier jaar hun aandeel hebben geleverd. Onze speciale dank gaat uit naar Henk de Kooker die de bibliografie heeft nagekeken en heeft geholpen bij het opmaken van het boek, en - last but not least - naar Annemarie Meesen zonder wier accuratesse, geduld en vlijt deze uitgave het daglicht nog niet aanschouwd zou hebben.

januari 1983

B.C. Damsteegt M.J.M. de Haan L. Jongen

M.J. van der Wal

(3)

Inleiding

*

1. Voorgeschiedenis

In de tweede helft van de twaalfde eeuw ontstond aan de adellijke hoven in Frankrijk een ware Artur-rage, vooral dankzij het werk van de dichter Chrétien de Troyes.

Tussen 1170 en 1190 schreef hij een vijftal Arturromans die een enorm succes kenden.

Uiteraard schiep Chrétien niet uit het niets. Er waren omstreeks 1170 al

verscheidene romans geschreven, o.a. antikizerende: epische gedichten waarvan de stof aan de klassieke Oudheid ontleend is, maar waarin de helden zich gedragen als middeleeuwse ridders

1)

. Ook was er al Arturstof te boek gesteld: circa 1155 dichtte Wace zijn Roman de Brut in het Frans naar het voorbeeld van Geoffrey van Monmouths Historia regum Britanniae (± 1135) waarin een belangrijke plaats is ingeruimd voor koning Artur

2)

. Chrétien bouwde op deze werken voort, maar hij kende hoogstwaarschijnlijk ook allerlei verhalen van Keltische origine die door Bretoense (d.w.z. uit (Groot-) Brittannië en Bretagne afkomstige) beroepsvertellers aan beide zijden van het Kanaal werden verspreid

3)

.

Met zijn Erec et Enide, Cligès, Le chevalier de la charette (of Lancelot ), Le chevalier au lion (of Yvain ) en Le conte du Graal (of Perceval ) heeft Chrétien de vorm van de middeleeuwse Arturroman-in-verzen min of meer bepaald: al zijn navolgers zijn op de een of andere manier aan hem schatplichtig

4)

.

Le conte du Graal, Chrétiens laatste werk, bleef onvoltooid; anderen hebben het voortgezet. Naast al deze niet-historische

5)

versromans verschijnen vanaf 1200 kroniekachtige prozaromans. Min of meer gelijktijdig met de voortzetters van Chrétiens Graalroman maakte Robert de Boron een begin met een zelfstandige Graalgeschiedenis die een aantal romans in proza heeft opgeleverd en uiteindelijk uitmondt in de Lancelot-en-prose

6)

.

De Lancelot-en-prose of Vulgaat-Lancelot ontstond tussen 1215 en 1230 en bestond aanvankelijk uit drie delen, nl. de Lancelot propre (de liefdesgeschiedenis van Lancelot en koningin Guenièvre), de Queste del Saint Graal (de zoektocht naar de Graal) en La mort de roi Artu (de ondergang van koning Artur). Nog vóór 1250 werden aan dit drieluik de Histoire del Graal (hoe Joseph van Arimathea de Graal ontvangt en naar Logres brengt) en de Merlin (Arturs levensverhaal vanaf zijn verwekking door Uter Pendragon tot en met zijn kroning) vooraf toegevoegd, zodat een omvangrijk, kroniekachtig werk was ontstaan over de opkomst en ondergang van koning Artur

7)

. Behalve dat deze cyclus in proza geschreven is, is het

opvallendste kenmerk de entrelacement-techniek. ‘Het principe van deze techniek bestaat hierin, dat de auteur niet één verhaal zonder onderbreking van begin tot eind vertelt, maar de draden van meer dan één verhaal afwisselend volgt. Hij begint bijvoorbeeld met een geschiedenis, gaat na enige tientallen bladzijden over op een tweede, die op haar beurt het begin van een derde overbrugt, waarna het eerste verhaal weer wordt opgenomen, etc. Het resultaat van de techniek van het

“entrelacement” roept het beeld op van een wandtapijt, waarvan de

(4)

draden beurtelings aan de oppervlakte komen en zich weer aan het oog onttrekken om plaats te maken voor andere, terwijl zij door het gehele stramien zijn verweven.’

8)

Naast de Vulgaat-Lancelot ontstond de Tristan en prose , een werk dat - naar men aanneemt - vóór 1240 geschreven moet zijn. De beroemde liefdesgeschiedenis van Tristan en Isolde is in dit omvangrijke prozawerk ingebed te midden van talloze avonturen van de held. In deze Tristanbiografie is Tristan in de eerste plaats een der belangrijkste leden van Arturs Ronde Tafel

9)

.

Het grootste deel van het corpus Arturteksten was dus omstreeks 1250 voor wat het Franse taalgebied betreft voltooid. En deze literatuur was zeer populair

10)

. Ook in Nederlandstalige gewesten. Omstreeks 1261 schreef Jacob van Maerlant een rijmbewerking naar de Oudfranse proza-omwerking van Robert de Borons Joseph d'Arimathea en Merlin ( Historie van den Grale en Boek van Merline ). In het begin van de veertiende eeuw vervolgde Lodewijk van Velthem Maerlants werk met een rijmbewerking van de Suite-Vulgate du Merlin (een vervolg op de Merlin uit de Lancelot-en-prose

11)

). Daarnaast hebben we twee in aparte handschriften

overgeleverde niet-historische versromans (de oorspronkelijke Roman van Walewein en de naar een Oudfrans voorbeeld bewerkte Ferguut ). Bovendien zijn er - waarschijnlijk na 1250 - in deze contreien drie afzonderlijke vertalingen of

bewerkingen gemaakt van de proza-Lancelot

12)

. Deze drie zijn slechts fragmentarisch overgeleverd; de zgn. Haagse Lancelotcompilatie is echter verreweg het compleetst.

Deze codex - waarschijnlijk het tweede deel van een rijmvertaling van de gehele, vijfdelige Lancelot-en-prose - bevat het laatste deel van de Lancelot propre , de volledige Graalqueeste en Arturs doet

13)

. Bijzonder is dat de samensteller of compilator zeven niet-historische Arturromans heeft ingevoegd: twee vóór de Graalqueeste (nl. een bewerking van Chrétiens Conte du Graal plus een vervolg daarop

14)

én de oorspronkelijke Moriaen ) en vijf erná (nl. de naar een Oudfrans voorbeeld bewerkte Die Wrake van Ragisel en de oorspronkelijke Vanden Riddere metter mouwen, Walewein ende Keye, Lanceloet en het hert met de witte voet en Torec

15)

).

2. Vanden Riddere metter mouwen

Vanden Riddere metter mouwen is - evenals de Ferguut , de Moriaen en de Torec - een roman waarin de hoofdrol niet is weggelegd voor een van de beroemde ridders van Arturs Tafelronde, maar voor een onbekende nieuwkomer

16)

.

2.1. Samenvatting van de roman

Als Artur op een pinksterdag op grootse wijze hof houdt te Kardoel, wordt hem bericht dat Tristram en Ysaude overleden zijn. Onmiddellijk begeeft hij zich met al zijn ridders op weg naar de begrafenis. Onderweg ontmoet hij een knape die ridder wenst te worden en die hij naar Kardoel stuurt.

Als de knape daar net is aangekomen, ziet koningin Genever plotseling hoe een

rode ridder een jonkvrouw mishandelt. Daar al-

(5)

le ridders vertrokken zijn, maakt Genever de knape ridder op advies van de ziek achtergebleven Keye. Walewains nicht Clarette geeft hem bij die gelegenheid raad en schenkt hem bovendien een witte mouw ten teken van hun verbondenheid. (Het is deze mouw die de held zijn naam bezorgt: Riddere metter mouwen; voortaan afgekort als RmM

17)

). Als de kersverse ridder wegrijdt, hoort hij nog net hoe Keye hem beschimpt. Daarom neemt hij zich voor niet aan Arturs hof te verschijnen vooraleer hij deze belediging gewroken heeft.

RmM volgt de rode ridder, verslaat hem en stuurt hem samen met de mishandelde jonkvrouw naar Arturs hof waar ze allebei een boodschap moeten overbrengen.

Ondertussen gaat RmM op zoek naar avonturen. Al ronddwalend ontmoet hij Egletine die hem uitnodigt die nacht op haar kasteel te logeren. De volgende dag trekt RmM samen met Egletines broer Cefalus erop uit. Als ze bij het Wout sonder Genade komen, probeert Cefalus RmM ervan te weerhouden verder te gaan. Op dat moment komt er een meisje met haar knecht uit dat bos: ze hebben daar alles, inclusief hun kleren, moeten prijsgeven. Ofschoon ook zij RmM proberen tegen te houden, trekt hij toch het bos in. De in liefdesgepeins over Clarette verzonken held hoort tot driemaal toe de uitdaging van Elyconas niet en wordt van zijn paard gestoten. RmM overwint hem echter in een volgend gevecht. En datzelfde gebeurt met Elyconas' broer, Amelant. Amelants ondergeschikte Felloen verzorgt de wonden van zijn meester en die van RmM, maar buiten het bos gekomen wenst hij zich niet meer te schikken naar de wensen van zijn heer. In een fel gevecht doodt RmM de verraderlijke Felloen. RmM, Amelant, Cefalus en het in het bos beroofde meisje trekken dan gezamenlijk naar het kasteel van Egletine.

Ondertussen hebben reuzen het lijk van Elyconas, hun heer, ontdekt en begraven.

Nadat ze vervolgens ook Felloen ter aarde hebben besteld, trekken ze naar het hof van Artur en belegeren dat. RmM ontzet Artur met behulp van Amelant: de reuzen keren met Amelant, hun heer, terug naar het Wout sonder Genade.

Zodra het beleg is opgeheven, verzoekt Lanceloet RmM naar Arturs hof te komen.

Deze weigert, omdat Keye hem beledigd heeft. Vervolgens probeert Keye de held op gewelddadige wijze naar het hof te brengen, maar hij moet in een duel het onderspit delven.

Nadat RmM de stiefvader van het meisje dat hij bij het Wout sonder Genade geholpen had, heeft verslagen, komt hij bij een klooster terecht waar hij van zijn verwondingen geneest en waar hij blijft hangen: hij weet immers niet wie zijn ouders zijn, omdat hij bij zijn geboorte te vondeling is gelegd.

Daar Artur RmM graag aan zijn hof wil hebben, organiseert hij een toernooi met

Clarette als inzet. Toevallig hoort RmM daarvan en - vermomd als monnik - weet

hij drie achtereenvolgende dagen de overwinning te behalen. Pas dan maakt hij

zich bekend. Artur roept zijn hof bijeen waar ook een koningin zonder echtgenoot

verschijnt. Zodra zij RmM ziet, valt ze in zwijm: ze meent in hem haar vroegere

minnaar te herkennen. Als RmM, Walewain en Percheval haar naar huis brengen,

vertelt ze dat RmM haar zoon Miraudijs is. RmM wordt koning van haar land en

keert

(6)

terug naar Arturs hof waar hij Clarette huwt.

Op een volgende hofdag beschuldigt Keyes neef Galyas RmM ervan zijn oom te hebben mishandeld en bovendien maakt hij hem uit voor bastaard. Er moet dan een tweegevecht plaatsvinden, maar er wordt een termijn van 40 dagen gegeven om RmM in de gelegenheid te stellen zijn vader te zoeken.

RmM vertrekt onmiddellijk en na veel omzwervingen bereikt hij het kasteel Mauregaert waar zijn vader gevangen zit. Met een list weet hij hier binnen te dringen en zijn vader te bevrijden.

Intussen wordt Artur belaagd door de koning van Yrland. Walewain en Lanceloet willen echter eerst Clarette ontzetten die belegerd wordt door de koning van Arragoen. Pas daarna helpen ze Artur, maar het is RmM die de strijd tegen de koning van Yrland beslecht.

Nadat RmM Galyas in een duel heeft verslagen, begeleiden hij, zijn vader, Walewain, Lanceloet en Percheval de gevangen koning van Yrland naar zijn schip.

Ze worden echter verraden en gevankelijk meegevoerd naar Yrland.

Ywein-met-de-leeuw vermomt zich als jongleur, trekt naar Yrland en bevrijdt de gevangenen. Op weg naar Arturs hof komen ze langs het kasteel van RmMs moeder die belegerd wordt door de koning van Cornuwalgen. Nadat vader en moeder in het huwelijk zijn getreden, verslaat de vader de belegeraar in een tweegevecht. Daarna gaan RmM, Walewain en de andere ridders vergezeld door RmMs moeder verder naar Arturs hof waar hun een groots feest wordt bereid.

2.2. Stand van zaken

Vanden Riddere metter mouwen (voortaan afgekort als RRmM) is tot op heden driemaal uitgegeven: in 1849 door Jonckbloet in het tweede deel van zijn editie van de gehele Lancelotcompilatie; in 1913 afzonderlijk door Bertha M. van der Stempel en in 1975 als facsimile door De Kruyter

18)

. Behalve Van der Stempels inleiding en Draaks artikel uit 1936 zijn er sinds 1849 nooit afzonderlijke studies gewijd aan deze oorspronkelijk Middelnederlandse Arturroman.

Geheel in de geest van haar tijd is Van der Stempels inleiding vooral een bronnenonderzoek. Haar voornaamste conclusie, nl. ‘dat de Roman van den Riddere metter Mouwen is bewerkt naar een oudere redactie van den ons bekenden Richars li Biaus ’

19)

, werd in 1922 reeds aangevallen door Sparnaay

20)

. Ofschoon

overeenkomstige motieven voorkomen in de Oudfranse, niet-Arturiaanse Richars li Biaus en in de Middelnederlandse roman, is er vermoedelijk geen sprake van rechtstreekse ontlening.

Was bij Van der Stempel de hele tekst in het onderzoek betrokken, Draak nam slechts één episode onder de loep. Zij vermoedt dat met het Wout sonder Genade op grond van een Hollandse traditie op een Nederlands bos wordt gedoeld

21)

. Janssens meent daarentegen dat op grond van een Vlaamse traditie met dat bos Vlaanderen wordt bedoeld

22)

.

Is de oogst aan afzonderlijke publicaties over deze roman teleurstellend, ook de

literatuurgeschiedschrijvers (zowel vóór als ná Van der Stempels editie) beperken

zich er vrijwel allen

(7)

toe om bij de behandeling van de Lancelotcompilatie onze roman slechts te noemen

23)

.

3. Overlevering

De RRmM is op twee manieren overgeleverd: een ‘volledige’ tekst is opgenomen in de Haagse Lancelotcompilatie en er zijn 320 verzen van een uitgebreidere en oorspronkelijker versie bekend.

3.1. Den Haag K.B., 129 A 10

Bij deze uitgave kunnen we een uitvoerige beschrijving van deze codex achterwege laten, daar deze grondig is beschreven door Draak

24)

. Bovendien heeft Deschamps in de catalogus van Middelnederlandse handschriften voor de Brusselse

tentoonstelling in 1970 een groot aantal gegevens nog eens samengevat

25)

, en is voor het deel van de codex dat onze tekst bevat, de inleiding bij De Kruyters facsimile-editie voorhanden.

In het kort moet hier het volgende over het Haagse handschrift worden vermeld:

het handschrift wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage onder signatuur 129 A 10; het bevat 241 perkamenten bladen van ca. 288 × 200 mm (oorspronkelijk ± 300 × 205 mm). De verzen (in totaal 87.296) zijn geschreven in drie kolommen per bladzijde, met 60 of 61 regels per kolom; de bladspiegel is ca.

250 × 165 mm. Aan het handschrift werkten vijf afschrijvers; het is in een niet al te fraaie hand geschreven; het schrifttype is een textualis. Er zijn met penwerk versierde initialen en rode en blauwe lombarden. Het handschrift bevat in vele gedeelten marginale correcties en leestekens die als steun bij het voorlezen bedoeld kunnen zijn

26)

. Het schrift wijst erop, dat de codex omstreeks 1320 is ontstaan.

In codicologisch opzicht is het opvallend dat de RRmM een afgerond geheel is.

Maartje Draak zegt hierover ‘... zowel de Roman van den Riddere metter Mouwen, als de roman van Walewein ende Keye waren tot op zekere hoogte losse eenheden, en wel in die zin dat hun volgorde pas laat werd geregeld. (...) De Roman van den Riddere metter Mouwen is in het algemeen een buitenbeentje...’

27)

. Zij noemt - na de samenstelling van het katern (een quinio plus een enkel blad) - het spitsere schrift dat de copiist gebruikte en nog een aantal kenmerken van initialen, paragraaftekens en marginale titels. Tenslotte wijst Draak nog op het feit, dat de laatste regel pas later werd toegevoegd toen de volgende stap binnen de compilatie definitief bepaald was

28)

.

Verder is het opvallend dat de RRmM-tekst in de Lancelotcompilatie is ingedeeld

in hoofdstukken met een korte titel. Deze inhoudsaanduidende bijschriften staan in

de marge en worden meestal door één lijn omsloten

29)

. We kunnen veilig aannemen

dat deze hoofdstuktitels niet tot de oorspronkelijke tekst behoren. Ze vormen eerder

de index voor de (voorlezende?) gebruiker van deze omvangrijke codex dan een

steunpunt voor hypothesen over de compositie van de tekst.

(8)

3.2. Brussel K.B., IV 818

Sinds 1951 is van de RRmM een fragment van 320 versregels bekend dat nu in de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel wordt bewaard onder signatuur IV 818.

De tekst werd in 1968 door de ontdekker J. Deschamps uitgegeven. Het is een dubbelblad dat uit een codex stamt die in een fraaie hand is geschreven en

omstreeks 1360-1370 gedateerd mag worden. Kortom een handschrift dat getypeerd kan worden als dat van de Ferguut en de Walewein : in een goede textualis geschreven, twee kolommen, versierd met lombarden, én alweer uit een periode die een 100 jaar ligt ná de eerste bloei van de Middelnederlandse Arturroman

30)

. Vergelijking van het fragment met de compilatietekst leert dat de laatste aanzienlijk is bekort: de 320 verzen van het fragment beantwoorden aan 95 versregels uit de compilatie: nl. de vss. 1731-1826. In de corresponderende verzen heeft de compilator de tekst dus tot een derde verkort. Als we deze verhouding tot maatstaf nemen, moet de ‘originele’ RRmM ongeveer 13.500 verzen hebben geteld, daar de bewerking 4020 verzen bevat

31)

.

4. De RRmM als Arturroman

4.1. De RRmM als zelfstandige tekst

De RRmM is een tekst die door zijn eigenaardige overlevering op verschillende manieren te benaderen is. De enige tekst die het hele verhaal bevat, maakt deel uit van een groter geheel. Het ligt derhalve voor de hand om die tekst te beschouwen in het kader van dat grotere geheel, de Lancelotcompilatie. Daar waar in een min of meer vastliggend patroon, nl. dat van de Lancelot-en-prose , nog romans werden toegevoegd, moeten we de compilator alle krediet geven. Uit de fragmenten van Die Wrake van Ragisel weten we immers dat de teksten niet zo maar klakkeloos werden ingevoegd; integendeel de teksten werden aangepast en bewerkt

32)

. Ongetwijfeld hebben ze als deel van het grote geheel van de compilatie een nieuwe betekenis gekregen, die ze als afzonderlijke romans niet hadden.

Ondanks deze gedachte behandelen we de RRmM hier als een afzonderlijke tekst. Daarvoor zijn verschillende, niet allemaal even zwaar wegende argumenten te geven:

- het is - zoals blijkt uit de Brusselse fragmenten - alleszins aannemelijk dat de RRmM ook als zelfstandige roman heeft gefunctioneerd, zij het in een

uitgebreidere vorm: het was een roman die in lengte misschien met de Roman van Walewein (11.202 vss.) te vergelijken is.

- ook in het raam van de compilatie zal de RRmM gefunctioneerd hebben als zelfstandig deel van het geheel. Niet alleen de relaties met dat geheel en de andere delen kunnen onderzocht worden, óók de eigenaardigheid van één onderdeel is legitiem object van onderzoek.

- in codicologisch opzicht is de RRmM een afgerond geheel (zie 3.1.).

(9)

Bij de behandeling van de RRmM zullen we ons dus enigszins halfslachtig gedragen:

we bespreken een onderdeel van een complexe verhaleneenheid zonder voortdurend naar dat grotere geheel te kijken. Onvermijdelijk spreken we daardoor ook over de RRmM als zelfstandige, maar grotendeels verloren ridderroman.

Ook wat de inhoud betreft is onze roman tamelijk zelfstandig. Ofschoon hij ingebed is in een van de Middelnederlandse vertalingen van de Vulgaat-Lancelot , is hij waarschijnlijk niet organisch verbonden met die cyclus. Niet alleen heeft de compilator vermoedelijk geen verbinding met dat grotere geheel tot stand gebracht (zoals hij wel deed met Die Wrake van Ragisel

33)

), hij heeft bovendien over het hoofd gezien dat Percheval die in de RRmM een aantal keren handelend optreedt in zijn functie van Arturridder, daarin eigenlijk niet kán voorkomen: in de Graalqueeste is hij immers overleden

34)

.

Daar komt nog bij dat de RRmM een hiet-historische roman is. Daardoor staat hij lijnrecht tegenover de kroniekachtige, pseudo-historische Lancelot-en-prose met zijn karakteristieke entrelacement-techniek.

4.2. In het voetspoor van Chrétien

Ontegenzeggelijk behoort de RRmM tot de middeleeuwse Artur-romans. Reeds in de proloog wendt de auteur alle traditionele middelen aan om dat duidelijk te maken.

Artur wordt genoemd (2), de plaats van handeling (4: Kardeloet = Kardoel, vgl. 104), het tijdstip (5: enen tsinxen dach) en Walewain bij de opsomming van ridders (35).

Ook het motief dat Artur niet wil eten alvorens zich een avontuur heeft voorgedaan, wordt - zij het licht gewijzigd - gebruikt.

Dan wijkt de roman echter van het gewone schema af

35)

. De boodschap leidt immers niet tot het vertrek van één ridder aan wie het avontuur wordt toegekend, maar álle ridders inclusief Artur begeven zich naar de begrafenis van Tristram en Ysaude. Nadat de knape op Kardoel is aangekomen, worden de kenmerkende begin-elementen weer opgepakt: koningin Genever kijkt uit het raam en dáár is het echte avontuur in de vorm van een rode ridder die een meisje mishandelt (125-39).

Onmiddellijk verschijnt ook Keye ten tonele (141) die - ofschoon de knape op zijn instigatie ridder wordt gemaakt - zijn tong niet in bedwang kan houden (203-14).

Hiermee is het duidelijk, dat de nieuwe ridder de held van deze geschiedenis is (218-22) en dat zijn avonturenreeks kan beginnen (223).

Laat het begin van onze roman er dus geen enkele twijfel over bestaan, dat hij tot de Arturteksten gerekend dient te worden, in het verhaal zelf wordt dit

geaccentueerd: het hof van Artur en de daarbij horende ridders van de Ronde Tafel (zoals Walewain, Lanceloet, Percheval en Ywein) is het decor waartegen zich de avonturen van de held voltrekken, ofschoon - in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Ferguut en de Moriaen - de Arturiaanse wereld minder geïntegreerd is in de RRmM

36)

.

Verder heeft onze roman een tweedelige compositie, zoals meer Arturromans en

volgens sommigen zelfs élke niet-historische Arturroman

37)

. Ongeveer in het midden

van het verhaal (2118-2341)

(10)

vinden vier feesten plaats:

a) het feest aan Arturs hof ter gelegenheid van RmMs overwinning op het toernooi (2118-73);

b) het feest ter gelegenheid van de kroning van RmM (2198-2210);

c) het huwelijksfeest aan Arturs hof (2220-32);

d) de hofdag waar Galyas zijn beschuldiging uit (2240 vlg.).

Behalve het tweede feest dat plaats heeft aan het hof van de moeder van de hoofdpersoon, kan men ze allemaal Arturscènes noemen: Artur en zijn ridders zijn aanwezig, de held bevindt zich aan het hof en het gebeuren heeft betrekking op de held

38)

. Het laatste feest is echter moeilijk een ‘Hauptartusszene’ te noemen, want ofschoon de held er opnieuw op uittrekt

39)

, is er een breuk in het verhaal. De eerste drie feesten volgen elkaar op zonder noemenswaardig tijdsverloop en het huwelijk van de held met Clarette lijkt de roman als het ware op sprookjesachtige wijze te besluiten (Ende levede lange in goeder maten; 2236). Het vierde feest heropent de roman niet alleen met een nieuwe hofdag (ook al wordt nu niet verteld op welke dag die plaatsvindt), maar er is ook enige tijd verstreken (Clarette ende haer man (...) Die onlancs gehuwet waren; 2244-5).

Toch wijzen de laatste drie verzen voor de breuk (2237-9) vooruit naar dat tweede deel en verbindt de beschuldiging van Galyas die ertoe leidt dat de held zich weer op pad begeeft, beide delen met elkaar.

Die beschuldiging bestaat uit twee delen:

a) RmM heeft Keye ten onrechte verminkt (2265-6, 2284, 2304-5, 2314);

2) de duistere afkomst van RmM (2287-91, 2318-9).

Het eerste deel wijst terug naar de scène waarin Keye RmM op hardhandige wijze naar Arturs hof wilde brengen. Ook al vond Artur noch een van zijn ridders het een bezwaar, dat Keye een flink pak rammel heeft gekregen (1627-37; 2272-5), de aantijging is daarom niet minder juist. Immers nadat Keye zich had overgegeven (‘Ic lie! Ic lie!,’ riep her Keye met haesten groet; 1611-2), slaat RmM nog eens extra op Keye in (1616-7), al doet hij dat, omdat Keye hem in zijn eer gekrenkt had, toen hij pas ridder was geworden.

Maar ook het tweede deel van de beschuldiging is waar. Ook al poogt RmM de zaak te sussen met de opmerking Men weet int hof wel minen name (2311) in feite is hij een bastaard: zijn moeder herkent in hem haar vriend (2134-8) en uit het verhaal van zijn vondelingschap (2148-57) maakt ze op, dat hij haar zoon moet zijn (2158-9; vgl. 2174-6). Het is haar woord (nl. dat RmMs vader een ridder was (2182-8)

40)

) tegen dat van Galyas (nl. dat RmMs vader een bovier is; 2318; vgl.

2300-1). Voor RmM zit er dus niets anders op dan de uitdaging te aanvaarden: een weigering zou Galyas niet alleen gelijk geven wat betreft de Keye-beschuldiging, maar ook RmMs eer en goede naam besmeuren. Hij kan het tweegevecht (een soort Godsoordeel

41)

) pas winnen, zodra hij zijn vader gevonden heeft

42)

.

‘Het schijnt een oorspronkelijk werk te zijn, in dien zin dat het met motieven uit de

Arthurromans is samengesteld: een

(11)

werk uit de school van Chrétien de Troye, dat den riddergeest zuiver getroffen heeft’, aldus beëindigde Van Mierlo zijn zeer korte bespreking van onze roman

43)

. Uit het bovenstaande zal duidelijk geworden zijn, dat de auteur zijn zaakjes kende: zowel het begin als het midden bevatten traditionele elementen, maar die worden op originele wijze aangepakt.

Maar ook afzonderlijke episodes tonen aan, dat de auteur zeer belezen was in de dertiende-eeuwse Arturepiek. Van der Stempel en Te Winkel wezen reeds op een groot aantal plaatsen in de RRmM die herinneren aan de werken van Chrétien en diens school

44)

, ofschoon zij daarbij o.i. ten onrechte Richars li Biaus bestempelen als bron van de Middelnederlandse roman.

Behalve deze ontleningen aan Oudfranse epiek signaleerde Van der Stempel ook zulke opvallende overeenkomsten tussen de RRmM en de Moriaen , dat ze concludeerde dat de laatstgenoemde roman model heeft gestaan voor de eerste

45)

.

De problematiek is er de laatste tijd echter niet eenvoudiger op geworden, maar ook niet minder boeiend. In zijn onlangs verschenen proefschrift somt Van Oostrom een aantal markante tekstuele overeenkomsten op tussen de Lantsloot vander Haghedochte (een Middelnederlandse rijmbewerking van de Lancelot-en-prose ) en de onverkorte, fragmentarisch overgeleverde versie van onze roman. Hij meent dat de Lantsloot vander Haghedochte, de Moriaen en de RRmM zeer nauw samenhangen zonder evenwel een uitspraak te durven doen over de relatieve chronologie van deze drie Middelnederlandse Arturromans

46)

.

Janssens vervolgt de door Van Oostrom ingeslagen weg. Hij veronderstelt dat de Roman van Walewein schatplichtig is aan de Lantsloot vander Haghedochte.

Daarvan uitgaande meent hij dat misschien ook andere Middelnederlandse niet-historische Arturromans invloed zouden hebben kunnen ondergaan van (Middelnederlandse vertalingen van) de Lancelot-en-prose. Een aantal namen van ridders die Clarette hulp bieden wanneer ze belegerd wordt door de koning van Arragoen, is immers te verklaren uit die Vulgaat-Lancelot (Ecgravein, Lynval, Gosengoes, Gariet en Keyadijn; 2910-7). Wat de overige namen betreft: daar Percheval, Walewain, Lanceloet en Ywain overbekende ridders van de Tafelronde zijn, vormen alleen de namen Duvengael, Erec en Maggelwijn een probleem.

Duvengael komt in de Franse Arturteksten niet voor, maar de auteur van de RRmM kan hem ontleend hebben aan de Walewein. ‘De naam Erec verklaren lijkt eenvoudig genoeg: in de versromans is hij een der geliefde Arturridders, maar in de Vulgaat komt hij niet voor, wél is hij een belangrijk personage in de Tristan-en-prose.

Maggelwijn tenslotte zou een verbastering kunnen zijn van Malaquin, als ridder van de tafelronde enkel bekend uit de Tristan-en-prose. Mag er dan op de RRmM invloed van de proza-Tristan worden verondersteld? De hypothese is aanlokkelijk, omdat deze proza-roman zeer populair was in de 13e eeuw, alleszins bekender dan de versromans m.b.t. Tristan. Het zou o.m. de aanhef van de roman (dood van Tristan en Ysaude op dezelfde dag; de nauwe verbinding van Tristan- en Arturstof) en de slechte reputatie van de “coninc van Cornuwaelgen” kunnen verklaren.’

47)

Behalve de hierboven besproken Arturridders komt er in de

(12)

RRmM nog een onbekende ridder van de Tafelronde voor: Ductalas (37 (in

rijmpositie) en 539). In de Oudfranse Arturepiek komt echter geen ridder met deze naam voor. Wel treedt er zowel in vers- als prozaromans een hertog Taulas (varianten o.a.: Tolas, Caulas, Talas) op

48)

. Het is dus alleszins aannemelijk dat de naam Ductalas ontstaan is door een hoor- of leesfout uit ‘duc Talas’.

Het is tenslotte merkwaardig, dat de vader van Ydier in de RRmM Verminc wordt genoemd, terwijl die in alle Franse teksten Nu of Nut heet

49)

.

5. ‘Thema’

Al weer vele jaren zijn de van Chrétien stammende begrippen matière, conjointure en sen ook in de Neerlandistiek gemeengoed. Daaronder kunnen we globaal stof, compositie en ‘thema’ verstaan

50)

. Dat wil echter niet zeggen, dat het nu ook gemakkelijker is geworden Arturromans te interpreteren.

Tot na de Tweede Wereldoorlog hebben Nederlandse mediaevisten nog geleefd onder de schaduw van de reuzen van de negentiende-eeuwse letterkundige geschiedschrijving en daarmee de ridderromans in de veilige sferen van de

‘romantische verbeelding’ gehouden. Langzamerhand is men meer en meer tot het inzicht gekomen, dat het begrip fictionaliteit weinig bruikbaar is voor de meeste middeleeuwse werken, zonder dat dat nu weer betekent dat het begrip historiciteit zo maar volledig van toepassing zou zijn. Vastgesteld kan worden, dat de

ridderromans nauw betrokken zijn op de maatschappelijke, ethische en

‘psychologische’ opvattingen van een adellijk publiek. De opvattingen worden niet direct gegeven, maar zijn op literaire wijze vervormd

51)

.

Willen we nu de sen (of het ‘thema’) in een werk ontdekken, dan zullen we moeten nagaan op welke wijze (conjointure) de auteur zijn stof (matière) presenteert. Immers de gewone gebeurtenissen van een ridderroman verwijzen net als de

beeldhouwwerken van de kathedralen in hun samenhang naar belangwekkende mededelingen over mens en wereld en, voor de middeleeuwer natuurlijk, ook naar de Schepper van beide.

Evenmin als die beelden in en aan de kathedralen op zichzelf staan, doet de

RRmM dat: onze roman maakt deel uit van een literaire reeks. Teksten als de Ferguut

en de Moriaen vertonen deels dezelfde eigenaardigheden

52)

. Op het eerste gezicht

zou men kunnen zeggen, dat deze drie werken de moeizame ontwikkeling van een

ruwe jongeling tot beschaafd ridder verbeelden, maar niet tot beschaafd ridder

alléén, maar tot deelgenoot van Arturs Tafelronde. In de Ferguut wordt dat duidelijk

gemaakt door de als het ware buiten het hoofdverhaal geplaatste voor-episode van

de jacht op het witte hert. Ofschoon Pertseval dat witte hert vangt en daarmee de

beloning van koning Artur, een gouden beker, verdient, geeft hij die beker terstond

aan Gawein (= Walewein), de neef van Artur. Zowel de jacht op het witte hert als

het wegschenken van de beker aan Gawein preluderen op latere avonturen van

Ferguut

53)

. Ze geven aan, dat persoonlijk gewin (voor

(13)

Pertseval het vangen van het witte hert; voor Ferguut het veroveren van zijn geliefde) ondergeschikt is aan de collectieve saamhorigheid van Arturs hof

54)

. In de Moriaen gebeurt iets dergelijks: de zwarte hoofdpersoon gaat, zodra hij Walewein en Lanceloet ontmoet heeft, vrijwel onmiddellijk een gevecht aan met Lanceloet.

Walewein onderwijst hem daarna in (politiek-)ethische prioriteitsstelling: dien eerst koning Artur en je eigen individuele problemen (nl. het vinden van je vader) worden als vanzelf opgelost.

De RRmM lijkt een dergelijke betekenisvolle aanzet als de Ferguut of een duidelijk accent op het zoeken naar de vader als in de Moriaen te missen: de ‘Vatersuche’

is immers niet het hoofdmotief

55)

. Maar wat dan wel?

Net als Ferguut en Moriaen treedt RmM van meet af aan zeer zelfverzekerd op, en zodra hij ridder is en Clarette hem de witte mouw heeft gegeven, lijkt hij in niets onder te doen voor de grote helden aan Arturs hof: hij verslaat de rode ridder, stuurt hem en de mishandelde jonkvrouw naar het hof met boodschappen voor de koningin en zijn geliefde, overtreft Percheval, Walewain, Lanceloet, Ductalas en Erec (538-9) in het Wout sonder Genade en ontzet tenslotte de belegerde Artur. Maar dan maakt hij een cruciale fout: hij overtreedt de hoofse normen in zijn onmatige wraak op Keye

56)

. Terecht moet hij daarvoor als alles geregeld lijkt (hij heeft zijn moeder gevonden en is gehuwd met zijn geliefde) wéér terug naar het begin: zijn afkomst ook van vaderskant bewijzen. Deze wraak van Keye en zijn neef Galyas is voor de tweede maal onhoofs gedrag, dat de held op pad stuurt. De zoektocht naar de vader speelt in het tweede deel van het verhaal een grote rol, maar zonder daarvoor de katalysator te zijn: Galyas' beschuldiging bestaat uit twee delen!

Nu is het opvallend dat dit ‘Vatersuche’-motief en het daaraan gekoppelde vondelingmotief vrijwel onmiddellijk opduiken, nadat RmM Keye zo onheus heeft bejegend (ondertussen heeft de held alleen - als het ware terloops - de kwade stiefvader op zijn nummer gezet: 1644-1743). Uit het feit dat hij als vondeling ‘Beide grau ende oec bont, Ende in selvere hondert pont’ (1776-7; vgl. fragment 169-70)

57)

bij zich had, kan men afleiden, dat hij van hoge afkomst moet zijn. De erkenning door zijn moeder (een koningin) bevestigt dit. En dan is ook duidelijk waarom de held vanaf het begin zo zelfbewust optrad: de ware adel en afkomst straalt immers fysiek herkenbaar bij voortduring van hem af.

Dit wordt expliciet aangegeven vlak voor het begin van het tweede deel:

‘Een man en ware nember daer, Dat wetic wel al over waer, Hine toget wanen hi es comen,

Alse die rose doet boven ander blomen.

Ende die oec dorper es ende corliaen, Men maget wel an hem verstaen:

In wat lande so menne siet,

Hine can sine seden gelaten niet.’ (2212-9)

58)

.

Deze verzen geven samengevat de sen van onze roman: ware adel verloochent

zich niet. In het eerste deel heeft de ouderloze held

(14)

dit met daden aangetoond: hij wordt door Arturs hof en door zijn liefde voor Clarette zo gestimuleerd, dat zijn ware karakter naar buiten toe zichtbaar is. In het tweede deel vormt het huwelijk van zijn ouders dat ten lange leste gesloten wordt, het wettig bewijs daarvoor.

De laatste vier van de geciteerde verzen laten - zij het in het negatieve - deze sen ook zien met betrekking tot Keye en Galyas. Want ofschoon Keye en Galyas ongetwijfeld hoofs zijn opgevoed, kunnen ze hun dorperlike aard niet verhullen

59)

. Roelofarendsveen

Leiden, oktober 1982 M.J.M. de Haan L. Jongen

Eindnoten:

* Met dank aan B.C. Damsteegt, Jef Janssens, Greet Kettenis, Henk de Kooker, Frits van Oostrom en Marijke van der Wal voor hun waardevolle op- en aanmerkingen op (een) eerdere versie(s) van de inleiding.

1) Zie voor de antikizerende en andere romans: Köhler 1981, pp. 243-256.

2) Zie Parry & Caldwell 1959 en Foulon 1959.

3) Zie Loomis 1959 en Frappier 1968, pp. 19-59.

4) Zie Schmolke 1980.

5) We geven de voorkeur aan de term ‘niet-historisch’, omdat de term ‘episodisch’ die ook wel wordt gebruikt, nogal problematisch is. Zie Janssens 1977, pp. 94-96.

6) Zie Köhler 1981, pp. 267-276.

7) Voor een uitvoerige samenvatting van de proza-Lancelot zie Bruce 1928, Deel 2, pp. 308-379.

8) Gerritsen 1963, pp. 155-156. Vgl. Vinaver 1972, pp. 68-98 en Van Oostrom 1981, pp. 1-2.

9) De discussie over de Tristan-en-prose is al tientallen jaren gaande. We volgen hier de mening van Baumgartner (1975) die als laatste een uitvoerige studie over de proza-Tristan schreef. We danken Greet Kettenis die ons attent maakte op deze publicatie.

10) Zie Schmolke 1980, pp. 178-183.

11) Zie Micha 1959. Van Velthems bewerking van de Suite-Vulgate du Merlin is uitgegeven door Van Vloten in Jacob van Maerlants Merlijn (vanaf vers 10409).

12) Zie Draak 1954 en Gerritsen, Lie & Van Oostrom 1978. Van de in het laatste artikel aangekondigde studies verscheen inmiddels Van Oostrom 1981.

13) Zie Draak 1954, pp. 3-5. Draak (1976, pp. 6-10) heeft geopperd, dat het Burgsteinfurt-handschrift (waarin Maerlants Graal- en Merlijngeschiedenis samen met Van Velthems bewerking van de Suite-Vulgate du Merlin is overgeleverd) een afschrift zou kunnen zijn van het verloren gegane eerste deel van de Haagse Lancelotcompilatie.

14) Zie Joye 1974.

15) Dat de Torec een oorspronkelijk Middelnederlandse roman is, staat geenszins vast. Zie Van Oostrom 1979.

16) Schmolke (1980, pp. 8-14) onderscheidt drie typen Arturromans, t.w.:

- type 1: romans met een steeds wisselende held (hiertoe behoren Ferguut, RRmM Lanceloet en het hert met de witte voet en Torec);

- type 2: romans waarin Walewein en een of meer anderen als hoofdpersonen figureren (hiertoe behoren Moriaen en Walewein ende Keye);

- type 3: romans waarin Walewein als held optreedt (hiertoe behoren Walewein en Die Wrake van Ragisel).

17) De hoofdpersoon wordt slechts één keer Miraudijs genoemd (2208). Alle andere keren wordt

hij omschreven als de Riddere metter mouwen of iets dergelijks (zie namenlijst).

(15)

20) Stelling 3 bij het proefschrift van Sparnaay (1922) luidt: ‘De Richars li Biaus behoeft niet de bron van den Riddere metter Mouwen te zijn.’ In 1936 poneerde Draak (1936a) als derde stelling bij haar dissertatie: ‘Ten onrechte ziet Dr. B.M. van der Stempel in de “Roman van den Riddere metter Mouwen” een bewerking naar een redactie van “Richars li Biaus”.’ Vgl. Van der Lee 1957, pp. 197-203 en Sparnaay 1959, p. 453.

21) Zie Draak 1936b.

22) Zie Janssens 1980, pp. 62-65.

23) Alleen bij Te Winkel (1922, pp. 303-307) treffen we een iets uitgebreidere behandeling aan (zie 4.2.). Zie voor de literatuurgeschiedenissen bijvoorbeeld: Jonckbloet 1888, pp. 402-4; Ten Brink 1897, pp. 100-101; Van Mierlo 1949, p. 165; Sparnaay 1959, pp. 453-454 en Knuvelder 1970, p. 229.

24) Zie Draak 1954, pp. 32-50.

25) Zie Deschamps 1972, pp. 47-50.

26) Zie Gerritsen 1976.

27) Draak 1954, p. 41. Vgl. De Kruyter 1975, pp. XI-XII.

28) Gerritsen (1963, p. 248) meent, ‘dat in de oorspronkelijke conceptie van de Lancelot-compilatie niet de Roman vanden Riddere metter Mouwen op de Wrake volgde, maar de Roman van Walewein ende Keye.’

29) Alleen de titel bij vs. 2118 vormt een uitzondering op de regel, dat ze door één lijn zijn omsloten (zie: Paleografisch en codicologisch commentaar).

In tegenstelling tot de andere hoofdstuktitels in de compilatie ‘vertonen (die van de RRmM) geen rode horizontale streep’ (Draak 1954, p. 41). Vgl. De Kruyter 1975, p. XI.

30) Deschamps 1968, pp. 62-63. Vgl. De Kruyter 1975, pp. XIV-XVII.

31) Zie Deschamps 1968, p. 69.

32) Zie Gerritsen 1963, pp. 152-261.

33) Zie Gerritsen 1963, pp. 204-212. Op Van der Stempel (1914, pp. XXXIV-XXXVI) maakten RRmM 2372-6 de indruk een toespeling te zijn op de Roman van Lancelot II, 3540-90. Deze laatste verzen zijn een vertaling van een episode uit de Lancelot-en-prose (zie Lancelot. Roman en prose (...), Deel 2, pp. 371-372). Daar we niet weten of de RRmM-verzen ook in de oorspronkelijke tekst voorkwamen, bestaat de mogelijkheid, dat de compilator deze verzen heeft ingevoegd om een verbinding met de Roman van Lancelot te leggen.

34) Zie Roman van Lancelot, III, 11033-40.

35) Zie Schmolke 1981. Vgl. Schmolke 1980, pp. 35-40.

36) Schmolke 1980, p. 116: ‘Der Konflikt zwischen den Bedürfnissen von Individuum und Gesellschaft, zwischen amour und chevalerie, zentrales Thema schon in den Werken Chrestiens, wird nun mit einer anderen Akzentuierung dargeboten. Besonders das Problem der cortoisie wird stärker betont als zuvor (...). Der Artushof hat kaum mehr als untergeordnete Funktion, die an ihm situierten Szenen verraten eher die der Gattungsnorm inhärenten Formprinzipien als eine inhaltlich-organische Beziehung zum sens der Handlung.’ Vgl. Gerritsen 1963, pp. 34-35.

37) Zie Schmolke 1980, pp. 41-42.

38) Zie Schmolke 1980, pp. 42-43. Het is opvallend dat het eerste feest in feite ook de eerste Arturscène in deze roman is. Ofschoon het begin van de RRmM duidelijk Arturiaans is, ontbreekt daar de Arturscène: de held ontmoet Artur en zijn ridders niet aan het hof.

39) Zie Schmolke 1980, pp. 42-47.

40) Hierbij dient te worden opgemerkt, dat 2185-8 niet bepaald van hoofs en ridderlijk gedrag getuigen. Het is echter niet onmogelijk, dat de compilator de passage waarin de verzen oorspronkelijk stonden, sterk heeft bewerkt (verkort?). Immers 2407-12 en vooral 3624-7 lijken erop te wijzen, dat RmMs vader met toestemming en goedvinden van zijn moeder was weggegaan, maar dat hij door zijn gevangenschap in Mauregaert niet in staat was tijdig terug te zijn.

41) Vgl. Karel ende Elegast (1190-1460) en Lanceloet en het hert met de witte voet (576-676).

42) Het op-zoek-gaan naar zijn vader legt bovendien een verbinding met 1744-8 en 1778-81 waar voor het eerst (door de auctoriële verteller) mededelingen worden gedaan over de duistere afkomst van RmM.

43) Van Mierlo 1949, p. 165.

44) Zie Van der Stempel 1914, pp. XI-XXVIII (i.h.b. het vouwblad tussen XII en XIII) en Te Winkel 1922, pp. 304-307.

45) Zie Van der Stempel 1914, pp. XXIII-XXVIII.

46) Zie Van Oostrom 1981, pp. 201-202.

47) Janssens 1982, p. 312. Wij zijn Jef Janssens er dankbaar voor, dat hij zo vriendelijk was ons de kopij van dit artikel reeds eerder ter beschikking te stellen.

48) Zie Flutre 1962, pp. 45 & 176-177; West 1969, pp. 150-151; West 1978, pp. 63-64, 285 en 287.

49) Zie Flutre 1962, p. 146; West 1969, p. 125; West 1978, p. 237.

(16)

RRmM tot het eerste type, terwijl de Moriaen tot het tweede type gerekend moet worden.

53) Zie De Paepe 1982, pp. 21-22.

54) Zie De Graaf 1974.

55) Zie Van der Lee 1957, pp. 197-212.

56) Vgl. Ferguuts gedrag ten opzichte van Galiëne (Ferguut 1356-1532) en Moriaens grote mond tegen Lanceloet (Moriaen 430-48).

57) Het is opvallend, dat deze bewijzen voor RmMs afkomst in de compilatieversie van de roman geen enkele rol spelen. De koningin-zonder-echtgenoot meent in RmM haar vriend te herkennen (2134-8) en, nadat hij haar verteld heeft dat hij toen hij zeven dagen oud was, te Doevre te vondeling is gelegd (2148-57), concludeert zij, dat hij haar zoon moet zijn (2158-9). Overigens is de sprekende gelijkenis tussen vader en zoon zeer belangrijk voor de held, omdat hij daardoor achter de verblijfplaats van zijn vader (Mauregaert) komt: de waard ziet die gelijkenis en vertelt dat uit eigen beweging aan RmM (2399-2414) en de uit Mauregaert ontsnapte gevangene ziet de gelijkenis als RmM hem erom vraagt (2472-9).

Daar de fragmenten deze passages niet bevatten, valt niet uit te maken of de kleren van of met bont en het zilver in de oorspronkelijke RRmM niet toch een rol hebben gespeeld. Vgl. Van der Lee 1957, pp. 203-208.

58) Het is opvallend, dat in de Haagse Lancelotcodex naast vers 2212 de glosse ‘Nota’ in de linker marge staat (fol. 173Ra). Marginale glossen komen in de compilatie ook nog voor op de volgende plaatsen: fol. 120Rc (‘Nota’; Moriaen 1617), fol. 123Rb (‘Nota’; Moriaen 2659), fol. 140Ra (‘Nota gales’ (omlijnd); Lanc. III, 3909), fol. 151Rc (‘Nota abel’ (omlijnd); Lanc. III, 8389), fol. 168Va (‘Minne’ (omlijnd); RRmM 677), fol. 200Rc (‘Nota artur’ (omlijnd); Torec 3680), fol. 201Va (‘Nota’;

Lanc. IV, 201), fol. 204Va (‘Nota minnen’; Lanc. IV, 1267-69) en fol. 207Vc (‘Nota’; Lanc. IV, 2047). Duiden deze glossen op interpolaties? Of zijn ze voor de (voor)lezer bestemd om hem erop te wijzen, dat er op die plaatsen een ‘algemene waarheid’ geponeerd wordt of iets bijzonders gebeurt? Behalve de bovengenoemde marginalia komen nog twee glossen voor: fol. 89Vb (‘notam’; Lanc. II, 33144) en fol. 205Rc (‘nota’; Lanc. IV, 1603). Deze laatst genoemde zijn niet door de teksthand geschreven, maar later (door de corrector?) toegevoegd.

59) Sinds het werk van Chrétien de Troyes is de figuur van Keye steeds meer gedevalueerd. Is hij in de Welse verhalen en ook nog bij Geoffrey van Monmouth en Wace een zeer gewaardeerde medestrijder van Artur, bij Chrétien verandert zijn karakter: hij wordt een sarcastische pocher en snoever en zijn optreden in een niet-historische roman staat garant voor onhoofs gedrag.

Zie Haupt 1971, Noble 1975 en Huby 1976.

(17)

Wijze van uitgeven

Den Haag K.B., 129 A 10

De tekst van de RRmM uit de Haagse Lancelotcompilatie (fol. 167R-177V) is getranslittereerd en gecollationeerd uit de facsimile-editie van De Kruyter (1975).

In twijfelgevallen en voor het paleografisch en codicologisch commentaar is het handschrift zelf in Den Haag bestudeerd.

In het handschrift is de tekst ingedeeld in dertien hoofdstukken die gemarkeerd worden door vier regels hoge, rode lombarden (met uitzondering van de initiaal die zes regels hoog is en versierd is met bruin penwerk). Bovendien zijn in de marge bij deze hoofdstukken titels aangebracht waarvan een aantal deels ten prooi is gevallen aan het bindersmes. Binnen de hoofdstukken zorgen paragraaftekens voor een verdere geleding van de tekst. Lombarden, titels en paragraaftekens zijn in deze editie weergegeven als tekststructurerende aanduidingen. Op die plaatsen waar blijkens de representant (twee streepjes) de paragraaftekens niet zijn aangebracht, zijn ze door ons toegevoegd en uiteraard verantwoord in het paleografisch en codicologisch commentaar.

De afkortingen en suspensies zijn door ons opgelost en cursief weergegeven.

Over het algemeen zijn het de in Middelnederlandse teksten gangbare abbreviaturen

1)

. De eigennamen Walewain en Ywain/Ywein leverden echter problemen op. De naam Walewain wordt steeds afgekort als Wal'. Daar die zes maal voorkomt in een rijmpositie op -ain/-aine/-ayn hebben wij overal gekozen voor de vorm op -ain

2)

. Ywain komt drie maal voluit geschreven in de tekst voor (637, 2911, 3125; steeds in rijm). Daarnaast treedt een Arturridder op die voortdurend wordt afgekort als Yw'. Slechts één keer staat deze naam in rijmpositie (3366: plein).

Omdat zowel in de Oudfranse als in de Middelnederlandse Arturromans verschillende personen de naam Ivain/Ywein dragen en omdat het niet voor honderd procent vaststaat dat in de RRmM één persoon bedoeld wordt

3)

, hebben we in het geval van Yw' gekozen voor de oplossing Ywein.

Wat betreft de u/v/w, de i/j, de lange en korte s en de in Romeinse cijfers

weergegeven getallen hebben we ons bij het moderne gebruik aangesloten, d.w.z.

u/v/w en i/j zijn gesystematiseerd naar ons moderne taalgebruik, het onderscheid tussen de twee vormen van de s is vervallen en bij de Romeinse cijfers zijn de punten weggelaten en is de ‘onderkast’ vervangen door de ‘bovenkast’

4)

.

Voor verdere bijzonderheden betreffende het handschrift verwijzen we naar het paleografisch en codicologisch commentaar en naar de facsimile.

Brussel K.B., IV 818

Aan onze editie van het Brusselse fragment ligt de diplomatische uitgave van

Deschamps (1968) ten grondslag. De collatie is echter geschied door autopsie van

het handschrift in Brussel. Ofschoon onze tekst op een aantal punten afwijkt van

die van

(18)

Deschamps, hebben we die verschillen niet aangegeven, maar in het paleografisch en codicologisch commentaar kan men alle twijfelgevallen terugvinden.

Ook in dit geval is de geleding van de tekst (twee regels hoge, rode lombarden;

geen paragraaftekens) gehandhaafd en is met de afkortingen, de u/v/w, de i/j, de lange en korte s en de Romeinse cijfers op dezelfde wijze gehandeld als bij de Haagse Lancelotcompilatie.

Op deze plaats willen we Peter Gumbert bedanken die ons heeft geholpen bij het oplossen van een aantal lastige paleografische problemen. Verder gaat onze dank naar het personeel van de handschriftenafdelingen van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag en Brussel voor de medewerking die we van hen ontvingen bij het maken van foto's en microfilms, en voor de hulp bij het raadplegen van de handschriften.

M.J.M. de Haan L. Jongen

Eindnoten:

1) Voor een uitvoerig overzicht van de gebruikte abbreviaturen verwijzen we gemakshalve naar Gerritsen 1963, pp. 350-357.

2) De plaatsen waar Wal' in rijmpositie staat, zijn: 35 (: plain), 636 (: Ywaine), 920 (: plain), 2110 (: playn), 2910 (: Ywain) en 3124 (: Ywain). Voor de overige plaatsen zie de namenlijst.

3) Zie namenlijst en de daar genoemde literatuur.

4) Vgl. Lieftinck 1954.

(19)

Annotatie en interpunctie

Bij de annotatie van de tekst hebben wij vooral het oog gehad op de nog onervaren lezer van het Middelnederlands, die nog leren moet zich stelselmatig van de grammaticale eigenaardigheden van de taal rekenschap te geven. Laat hij dat na, dan kan hij door verkeerd inzicht in de syntactische structuur en door

veronachtzaming van de morfologie heel gemakkelijk tot verkeerd begrip van de tekst komen. Maar ook daar waar hij, min of meer cursorisch lezend, door het tekstverband de inhoud van de verzen wel begrijpt, kan de grammaticale samenhang hem ontgaan of zelfs onjuist geïnterpreteerd worden. Wij hebben daarom de eerste 800 verzen, d.i. ongeveer 20% van de tekst, zeer uitvoerig geannoteerd. Daarna hebben wij de annotaties geleidelijk spaarzamer aangebracht. Door de gehele tekst heen echter hebben wij telkens verwezen naar de vormleer van Van Loey

(Middelnederlandse spraakkunst I) en naar de Middelnederlandsche syntaxis van Stoett, hoewel we ons van de moeilijkheid en ook van de ontoereikendheid van dit laatste werk volledig bewust zijn. Wij hopen echter, dat de student, naarmate hij met zijn lectuur vordert, door het herhaaldelijk raadplegen van de aangewezen paragrafen de syntactische structuren beter zal gaan doorzien. Voorts hebben wij, naar wij menen meer dan gebruikelijk is, pronominale verwijzingen opgehelderd.

De ervaring bij het onderwijs heeft ons geleerd, dat ook enigszins gevorderde studenten daarmee vaak moeilijkheden hebben.

De interpunctie van de tekst, de hoofdletters binnen de versregels inbegrepen, is door ons aangebracht overeenkomstig het moderne gebruik en afhankelijk van onze interpretatie. Het verdient opmerking, dat de woordgroep tfelle wout als eigennaam functioneert en daarom met hoofdletters geschreven wordt. De weinige

‘leestekens’ die in het hs. voorkomen, zijn niet in de tekst opgenomen, maar worden afzonderlijk vermeld in het paleografisch en codicologisch commentaar. Als een punt in het hs. toevalligerwijze samenvalt met een modern leesteken, staat dit laatste uiteraard in de tekst.

B.C. Damsteegt

M.J. van der Wal

(20)

Roman van den Riddere metter Mouwen

Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, Hs. 129 A

10

(21)

Dat begin vanden Riddere metter mouwen

+

167r a

+

Ons vertelt die aventure,

1

Dat coninc Artur op dese ure

2

Hilt een hof soe over groet

3

4 In die stat te Kardeloet,

4

Recht op enen tsinxen dach,

5

Datmen nie gelijc des ne sach.

6

Die coninc hi droech crone doe

7

8 Entie coninginne mede alsoe.

8

Daer was menech riddere te hove, Stout ende van goeden love.

10

Die coninc hadde oec doen maken 12 Roet samijt ende scarlaken

12

Mantel ende roc, vif hondert paer,

13

1 aventure: verhaal.

2 ure: tijd.

3 hof: hofdag; over groet: ontzaglijk belangrijk.

4 die stat te Kardeloet: de stad Kardeloet.

5 Recht: juist, precies; tsinxen dach: pinksterdag.

6 gelijc des: een dergelijke hofdag (letterlijk: het gelijke daarvan).

7 hi: herhaald onderwerp (vgl. Stoett par. 34); doe: toen, bij die gelegenheid.

8 Entie (= ende die): en de; mede alsoe: eveneens.

10 Stout: dapper; van goeden love: van zeer goede naam, voortreffelijk.

12 samijt: zijdeachtig fluweel; scarlaken: een kostbare stof, gewoonlijk rood, maar ook wel van andere kleur. Het laatste woord zou ook een bijv. nmw. kunnen zijn met de betekenis ‘rood’, maar een overeenkomstige plaats in de Renout van Montalbaen: ‘Hem allen dedi cleder maken:/ Groenen samijt ieghen root scarlaken’ (vs. 407-408), doet veronderstellen, dat we ook in dit vers uit de RRmM met een zelfst. nmw. te doen hebben. De syntaktische funktie van dese regel is waarschijnlijk die van een bijw. bep. van middel (eigenlijk meer van materiaal) met de betekenis: ‘van rood fluweel en scharlaken’. Dit type wordt in Stoett bij de bepalingen in de accusatief overigens niet genoemd.

13 Mantel ende roc: moet hier wel als een meervoud opgevat worden; roc: het onder de mantel

gedragen kleed.

(22)

Vol hermerijns wit ende claer,

14

Ende dor op blau sindael dor houwen.

15

16 Daer waren ridderen ende joncfrouwen, Met diren clederen ende met goeden

17

Geaetsemeert, die hem wel stoeden.

18

Daer waren V m ridders snel,

19

20 Van prise goet, wetic wel.

20

Doe ginc die coninc messe horen

21

Met menegen riddere ut vercoren.

22

Erec ende Ydier, wet vor waer,

23

24 Gingen vorden coninc daer

Met tween guldinen roeden

25

Ende weerden die te bi stoden.

26

Ydiers vader hiet coninc Verminc, 28 Eres vader was Lac die coninc;

28

Dese waren edel ende rike.

Die coninginne dire gelike

30

Volgede na met sconen joncfrouwen 32 -Vierwerf XX mochtmer scouwen-,

32

Die alle gecleet sierlijc sijn

33

14 Vol hermerijns: vol hermelijn (partitieve genitief; in hermerijns, lat. hermelinus, assimilatie van de 1 aan de r); wit ende claer: helder wit.

15 dor: waarsch. een verschrijving, anticiperende op dor houwen; sindael: een zijden stof, een soort taf; dor houwen: doorgestikt; de mantels waren dus met blauw sindael gevoerd.

17 diren: kostbare; zie voor de woordvolgorde in dit vs. Stoett par. 137.

18 Geaetsemeert: getooid; uitgedost; stoeden: stonden (vgl. vL. I, par. 61a).

19 V m : 5000; ridders snel: wakkere ridders.

20 van prise goet: voortreffelijk; wetic wel: dat weet ik zeker (vaste formule).

21 messe horen: de mis bijwonen.

22 ut vercoren: voortreffelijk, uitstekend.

23 wet vor waer: weet dat zeker (vaste formule).

25 tween (3 e nv.): twee; guldinen: gouden.

26 weerden: hielden tegen; te bi: te dichtbij; stoden: stonden (vgl. vs. 18, zie ook vL. II par. 85).

28 Eres: Erecs (vgl. vs. 23).

30 dire gelike: eveneens.

32 Vierwerf XX: vier maal twintig, dus tachtig; mochtmer (= mocht men er): kon men er; scouwen:

zien.

33 sierlijc: prachtig, luisterrijk; sijn: waren (vgl. Stoett, 247a).

(23)

Met diren clederen sidijn.

34

Der conninginnen leide Walewain 36 Ende Perchevale in dat plain

35-36

Ende Lanceloet ende Ductalas Leetden Claretten, sijt seker das.

38

Dus heefmen messe begonnen daer.

39

40 Men sanc met noten scone ende claer

40

Ende doen die dienst was gedaen, Brachtmen water ende ginc dwaen.

42

Daer was ten etene gedient wale.

43

44 Wat soude daer af lange tale?

44

Elc hadde daer sijn gevoech

45

Dies hi wilde ende meer dan gnoech.

46

Doen terde gerechte daer was geten,

47

48 Swoer die coninc ende liet daer weten,

48

Datmen niet soude eten vord

49

Eer daer niemare ware gehord,

50

Noch scoenlaken ward op gedaen.

51

52 Ende niet lange daer na saen

52

34 Met diren clederen sidijn: in kostbare, zijden kleren.

35-36 Der conninginnen ... dat plain: W. en P. begeleidden de koningin naar buiten; de dubbele -n in conninginnen is een verschrijving; leiden regeert naast de 4 e nv. ook de 3 e nv. (zie Stoett par. 182).

38 Leetden: begeleidden; sijt seker das: wees daar zeker van.

39 Dus: zo.

40 met noten scone ende claer: met mooie, heldere tonen.

42 ginc dwaen: ging men de handen wassen.

43 was ten etene gedient wale: werd tijdens de maaltijd voortreffelijk bediend.

44 Wat ... tale: waarom moet ik daarover een lang verhaal houden?

45 hadde ... sijn gevoech: kreeg volop.

46 dies hi wilde: van wat hij wilde.

47 terde (= et derde): het derde; was geten: gegeten was.

48 Swoer: legde ... een eed af; liet daer weten: gaf toen te kennen.

49 soude: moest; vord: verder.

50 niemare: een bericht van iets opzienbarends of indrukwekkends, een bericht waaruit een of ander avontuur voortvloeit (MNW VI, 2415); ware gehord: zou zijn vernomen.

51 Noch scoenlaken ward op gedaen: Noch (dat) het tafellinnen werd weggehaald, (MNW V, 1691); dit vs. sluit aan bij vs. 49.

52 saen: reeds (MNW VII, 42).

(24)

Quam een bode met haestecheden

53

Al tote vore die zale gereden.

54

Hi beette neder ende sijn paert

55

56

+

167r b

+

Hielt een knape. Hi ginc ter vaerd

56

Vorden coninc ende groetten met sinne

57

Ende daer na die coninginne.

Hi seide hi brachte ene niemare 60 Die hem liver comen ware

60

‘Bi enen anderen dan bi mi.’

61

Doe sprac die coninc: ‘Segt mi wat si,

62

Want ic moet ene niemare weten

63

64 Eer hier heden werd volgeten.’

64

Doen seide die knape met droven mode:

65

‘Here Tristram, die goede,

66

Es doet; ic litene opten vloer

67

68 Licgen doen ic henen voer.

68

Ysauden minne, sijns oems wijf,

69

Heeft genomen sijn lijf

70

53 met haestecheden: met spoed.

54 tote vore die zale: tot voor de ridderzaal.

55 beette neder: steeg af.

56 Hielt een knape: hield een dienaar vast; ter vaerd: terstond.

57 Vorden: tot voor de; groetten (= groette en): groette hem; met sinne: hartelijk.

60 Die ... ware: waarvan hij liever wilde dat die hem (nl. de koning) bereikt zou hebben.

61 Bi: door bemiddeling van; mi: overgang in de direkte rede.

62 wat (= wat et) si: wat het is (zie voor de conj. Stoett par. 344).

63 weten: horen.

64 werd volgeten: wordt afgegeten.

65 met droven mode: treurig gestemd.

66 die goede: de voortreffelijke.

67 litene (= liet ene): liet hem; vloer: grond.

68 henen voer: wegreed.

69 Ysauden minne: de liefde voor Isolde; sijns oems wijf: de vrouw van zijn oom.

70 Heeft ... lijf: heeft hem het leven gekost.

(25)

Ende si es oec om sinen wille doet.

71

72 Marcus, sijn oem, heeft rouwe groet

72

Beide om hem ende om hare.

73

Here, uwen orlof ic vare;

74

Ic moet elre boetscap dragen.’

75

76 Doen hoerdemen sere clagen

76

Beide heren ende oec vrouwen.

Die coninginne sprac met rouwen:

78

‘Here, gereit u, vaert ten like.’

79

80 Artur seide doe sekerlike:

80

‘Ic sout harde node laten.’

81

Hi bat doe alle die daer saten,

82

Dat si met hem souden varen.

84 Si gereiden hem alle sonder sparen

84

Ende die coninc es vore gereden,

85

Daer hem menech volgede ter steden.

86

¶ Die dach was scone ende claer,

87

88 Die vogle songen oppenbaer.

88

Doen hi niet verre was gereden,

71 om sinen wille: ter wille van hem; doet: gestorven. De vrouw van koning Mark was Isolde de Blonde. Door een toverdrank hadden Tr. en zij elkaar lief gekregen. De vrouw met wie Tr.

later trouwde, heette eveneens Isolde. Zij onthield hem op zijn ziekbed de tijding van de aankomst van Isolde de Blonde. Daardoor stierf hij; zijn geliefde stierf van smart toen zij hem dood vond.

72 rouwe groet: groot verdriet.

73 Beide (...) ende: niet alleen ... maar ook.

74 uwen orlof: vaarwel (eig. [ik vraag] uw toestemming [om te vertrekken]); ic vare: ik vertrek.

75 elre: elders; boetscap dragen: de tijding overbrengen.

76 clagen: weeklagen.

78 met rouwen: verdrietig.

79 gereit u: maak u gereed; vaert ten like: gaat naar de begrafenis (vgl. MNW IV, 622).

80 sekerlike: voorwaar (MNW VII, 941).

81 sout ... laten: zou het met grote tegenzin nalaten.

82 saten: gezeten waren, aanzaten.

84 gereiden hem: maakten zich gereed; sonder sparen: zonder dralen, onverwijld.

85 es vore gereden: is voorop gegaan, reed voorop.

86 Daer: terwijl; menech: menigeen; ter steden: toen.

87 Die ... claer: Het was een mooie, heldere dag.

88 oppenbaer: luid.

(26)

Quam een knape van sconen leden

90

Ridende op een dravende part.

91

92 Doen hi der liede geware ward,

92

Vrachdi wie die here ware.

93

Men seit hem al oppenbare,

94

Dat Artur ware, die coninc.

95

96 Die knape voer na dese dinc

96

Tote Arture ende groettene daer naren

97

Ende alle die met hem waren.

Doe sprac hi: ‘Edel coninc fijn,

99

100 Hoe gerne soudic riddere sijn

100

Van uwer hant mochtet wesen.’

101

Die coninc antwerde hem na desen:

‘Vrient, ic ben nu haestech sere.

103

104 Vaerd te Kardoel; alsic kere

104

- Dat snieme sal sijn sonder waen -,

105

Ic sal u riddere maken saen.’

106

‘Dat lone u God,’ sprac hi daer naer

107

108 Ende bevalse Gode alle daer

108

Ende es gereden met haesten groet

109

90 knape: jonge man die de leeftijd heeft om tot ridder geslagen te worden; van sconen leden:

goedgebouwde. Deze knape wordt de hoofdpersoon van de roman.

91 een dravende part: een snellopend paard.

92 der liede: de mensen, het gezelschap (2 e nv. afhankelijk van geware ward; zie Stoett par.

167, III).

93 Vrachdi (= vragede i): vroeg hij; die here: die voorname heer; ware: was (conj. in indirekte vraag; Stoett par. 344).

94 al oppenbare: zonder omwegen.

95 Dat (= dat et): dat het; ware: de conj. ten gevolge van seit (vs. 94; vgl. Stoett par. 341, hoewel hier van onzekerheid geen sprake is).

96 na dese dinc: hierna (voor het mv. dinc zie vL. I, par. 12e).

97 groettene (= groette ne): zie vs. 57.

99 fijn: edel, (versterking van de voorbepaling).

100 riddere sijn: tot ridder geslagen worden.

101 mochtet wesen: als het zo zou mogen zijn.

103 haestech: gehaast.

104 Vaerd te Kardoel: ga naar Kardoel; kere: terugkeer.

105 snieme: spoedig; sonder waen: voorzeker.

106 saen: spoedig.

107 hi, nl. de knape; daer naer: daarna.

108 bevalse Gode: beval hen in Gods genade aan.

109 es gereden: reed (zie Stoett par. 247b).

(27)

Altehant tote Cardeloet

110

Ende beette ende ginc in die zale.

111

112 Sin pard was ontfangen wale,

112

Want daer waren gersoene gereet

113

Die niet el en daden, Godweet.

114

Die knape groette die coninginne 116 Entie joncfrouwen met soeten sinne.

116

Doe seide die knape: ‘Ic gemoette hier bi

117

Minen here, den coninc vri,

118

Die mi hiet beiden om die saken

119

120 Dat hi mi riddere soude maken

Scire, alse hi weder quame.’

121

Die coninginne seide: ‘In Goeds name.’

122

Doen si dus spraken, hordense daer uut

123

124 Van ere joncfrouwen groet geluut.

124

Die coninginne sach udeward gereet

125

Ende sach waer een riddere reet.

126

Ene geessele haddi in die hant mede,

127

128 Daer hi groet leet met dede

128

Ere joncfrouwen, die riep: ‘Owach’,

129

Dire hi gaf menegen slach.

130

110 Altehant: terstond.

111 beette: steeg af; zale: burchtzaal.

112 was: werd; ontfangen wale: goed verzorgd.

113 gersoene: knechten, bedienden; waren (...) gereet: stonden klaar.

114 niet el: niets anders.

116 met soeten sinne: op vriendelijke wijze.

117 gemoette: ontmoette; hier bi: hier in de nabijheid.

118 vri: edel.

119 hiet beiden: beval te wachten; om die saken: om die reden (verwijst naar vs. 120).

121 Scire: dadelijk; weder quame: terugkwam (voor de conj. zie Stoett par. 340).

122 In Goeds name: in de naam van God (bekrachtiging van de afspraak).

123 dus: zo; daer uut: buiten.

124 groet geluut: hevig geschreeuw.

125 sach udewaerd: keek naar buiten; gereet: dadelijk.

126 sach waer een riddere reet: zag daar een ridder rijden (zie MNW IX, 1537).

127 mede: hier, zoals meer in rijmpositie, zonder duidelijke betekenis.

128 leet met dede: kwaad mee aandeed.

129 Owach: wee mij.

130 Dire: aan wie.

(28)

Si riep: ‘Arme, dit motic gedogen!’

131

132 Hi sloechse dat haer dbloet int ogen

132

Quam geronnen. Doen sach si saen

133

Waer die coninginne was gestaen

134

Tere vinsteren om udeward sien.

135

136 Si sprac der coninginnen ane mettien:

136

‘Ay coninginne, wel edele vrouwe,

137

Ontfarme u hier van minen rouwe

138

Die mi dese riddere nu doet.’

140 Die coninginne ginc metter spoet

140

Daer her Keye siec lach

141

Ende clagede hem dit, doe sine sach,

142

Hoe een riddere ene joncfrouwe

143

144 Sere mesvord, ‘die mi op trouwe

144

Bat, dat icse bescudden dade.

145

Nu benic sere tenden rade:

146

Hiers een riddere te hove niet.’

147

148 Keye seide: ‘Gaet ende besiet

148

Oft die knape die daer quam nu,

149

Riddere wilt werden hier doer u.

150

131 Arme: ik ongelukkige; helaas; motic gedogen: moet ik verdragen, verduren.

132 int ogen: in de ogen (eig. enkv.: in dat oge, met een -n wegens het rijm).

133 Quam geronnen (inf. rinnen): vloeide; saen: plotseling.

134 Waer ... gestaen: de koningin staan (vgl. vs. 126).

135 Tere (= te eenre): aan een.

136 mettien: onmiddellijk daarop, dadelijk.

137 wel: zeer.

138 Ontfarme u: heb medelijden (onpers. konstruktie met een conj. 3 e pers. enkv. en u als obj.;

zie MNW V, 1351 en 1353); rouwe: leed.

140 metter spoet: snel, haastig.

141 Daer: naar de plaats waar.

142 clagede hem dit: klaagde bij hem hierover; dit verwijst naar de vzn. 143-145.

143 Hoe: dat.

144 mesvord (inf. mesvceren): mishandelde; op trouwe: met een beroep op mijn trouw.

145 Bat: smeekte; bescudden dade: zou laten beschermen.

146 tenden (= te enden) rade: ten einde raad.

147 Hiers (= Hier es): hier is.

148 Gaet ende besiet: ga kijken.

149 die daer quam nu: die zojuist gekomen is.

150 doer u: om uwentwille.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als voldoende mensen zich laten vaccineren, kunnen we sneller terug naar ons normaal

Vijf Gentse wijken (Dampoort, Oud Gentbrugge, Ledeberg, Bloemekenswijk en Muide-Meule- stede) krijgen extra aandacht voor de transitie naar propere lucht, minder voertuigen en

5445 Ende alse Mordret van daer hi lach Genen riddre wapenen sach Hi spranc doe op metter vart Ende trac te sinen wapenen wart, Ende wapende hem tier stonde. 5450 Ende eer die

NU heeft Godt verhoort t'gebedt van Beatris ende heeft ghesonden zijnen engel uyten hemel om t'openbaren den heremijt dat de ses zonen, ende een dochter die hy vonden hadt int

e.wolf@mavomuurhuizen.nl Hoofd ondersteunende diensten Joyce

De tweede prijs was voor Fee met de vlog ‘Wij zijn Velsen- Noord’ en als derde eindigde Cécile, aan haar idee voor een cultuurabonnement besteed- den we vorige week al aandacht

ondernemers elkaar om inspiratie op te doen rondom thema's als duurzaam ondernemen loont, vastgoed als belegging, de zoektocht naar goed personeel (met als voorbeeld o.a.

voor één dag niet bezig met het schrijven over bomen, maar stak het zelf de handen uit de mouwen in het arboretum Oostereng in Wageningen.. Onder leiding van project-