Nou gewoon, aktie, weet je w e l . . . door R. Kroes
Besproken worden:
J. A. A. van Doorn, Met man en macht. Sociologische studies over maatschappe
lijke mobilisatie. Meppel: Boom, 1973.
A. Hendriks, Sociale aktie — brandstof voor buurtwerk. Alphen: Samsom, 1973.
Juliet Mitchell, Vrouw en vrijheid — Er onderuit: strategie voor een bevrijding.
Meppel: Boom, 1973.
R. Pinker, Sociologie en sociaal beleid. Meppel: Boom, 1973.
Actie is zo’n woord dat de laatste jaren een betekenisverdichting heeft ondergaan;
het woord is program geworden, zeker indien gespeld als ak-sie. Iets dergelijks doet zich voor bij wat het woord beschrijft; sociale actie zelf is een verdichte, pregnante poging iets te bereiken, de bondige uiting van lang smeulende aanzet
ten, de kernachtige samenvatting van eisen en eigenheden.
Sociale actie behelst een voluntaristische kijk op de samenleving. De samenleving is, in deze opvatting, naar menselijke bedoeling te veranderen. Tegenslagen en verrassingen kan men voorzien, of althans keren. Falen leert de les voor hernieuw
de actie. Actie in deze zin beschrijft het terrein van menselijk handelen dat ligt tussen aanduidingen als overheidsbeleid en ’aksie’, participatie en mobilisatie, poli
tieke partij en sociale beweging. Als actie-theorie dit mensbeeld belichaamt tegen
over systeem-theorie met zijn aandacht voor de onbedoelde, harde regelmaat waarin de menselijke omgangsvormen zichzelf gieten, vinden we echo’s van deze tegenstelling terug in de overwegingen van deelnemers aan ’aksie’: ’het systeem’
is dan de tegenstander, object van actie ter verandering en, naar voluntaristische trant, gedacht als de bedoelde institutionele weerspiegeling van de welomlijnde belangen van opponenten — kapitalisten, maatschappelijke elites.
De verschillen in gevoelswaarde en betekenis tussen actie en aksie kunnen we iets nader uiteenhalen. Ze hebben iets te maken met een onderscheid in top en basis van samenlevingen, in de zin dat men ’actie’ onderneemt van hogerhand, van bo
venaf (iets is ’een voorwerp van aanhoudende zorg van de Regering’, zoals Troon
redes dat omschrijven) terwijl ’aksie’ uitgaat van de basis, van groepen ’op het grondvlak van de samenleving’. Een soortgelijk onderscheid baseert zich op de termen beleid tegenover spontane actie. Een ander onderscheid dat lijkt mee te spelen heeft betrekking op het oogmerk van de actie — ’actie’ is gericht op detail- verandering, oplossing van concrete ’sociale problemen’, kiest de weg van het stukje bij beetje, ’aksie’ is voorbij zijn onmiddelijke doelwit ’maatschappij-krities’, ziet zijn object vooral als blijk van ruimer, fundamenteel maatschappelijk onrecht.
Voorts leveren de bij actie gebruikte middelen naar hun mate van radicaliteit een onderscheidingsmaatstaf, evenals de organisatiegraad en de mate van institutiona
lisering van de actie. De covariatie van de kenmerken onderling is niet dwingend;
zowel de strakke organisatie, de brede beweging als de geïmproviseerde, anarchis
tische actie kunnen revolutionair dan wel reformistisch zijn in hun doeleinden en meer of minder radicaal in hun keuze van middelen. De sociale beweging kan zich voordoen op het grondvlak maar kan ook de commandoposten van de samen
leving bezetten; de ad-hoc groep op zijn beurt kan zijn acties zien gecoördineerd met een meer of minder uitgesproken en uitgewerkt beleid van een beweging of zelfs een overheid. Ze belichaamt dan als stoottroep of ’brigade’ een van de tac
tische wapens binnen een ruimer strategisch kader — haar spontaneïsme raakt geroutiniseerd.
Vier onlangs in het Nederlands verschenen boeken nemen verschillende plaatsen in dit indelingsveld in. Hun titels geven daaromtrent al vingerwijzigingen: Sociale Aktie — Brandstof voor buurtwerk (niet alleen naar spelling een tussenpositie tussen actie en aksie), Vrouw en Vrijheid — er onderuit, strategie voor een bevrij- ding, Met man en macht, sociologische studies over maatschappelijke mobilisatie, en Sociologie en sociaal beleid.
Elk van de paren van uitersten, zojuist genoemd, stelt eigenlijk een verschijnings
vorm voor van het Weberiaans-Michelsiaanse thema van de spanning tussen oli- garchisering en democratie, tussen organisatie en participatie. In Van Doom’s boek, hoewel uitdrukkelijk gericht op mobilisatie, vormt dit dan ook een terug
kerend onderwerp. Van Doorn definiëert mobilisatie als volgt: mobilisatie is het proces waarbij de leiding van een sociale eenheid er in slaagt het potentieel aan middelen sprongsgewijs op te voeren en in te zetten ter bereiking van ambitieuze doeleinden (blz. 18). Aan de overweging, enige pagina’s verder (blz. 30 e.v.), dat mobilisatie zowel opwaarts — uit de basis — kan geschieden, als neerwaarts — uit de top — verbindt hij de opmerking dat ’opwaarts’ en ’neerwaarts’ een te een
voudig schema is: ’Onze definitie impliceert steeds een elite of een leider’. Van meet af aan is de dialectiek van oligarchisering en democratisering daarom in Van Doom’s aanpak besloten, om naar het centrum van de aandacht op te ruk
ken in het slothoofdstuk van het boek — ’Het Maoïstisch experiment’.
Van Doom’s definitie heeft nog meer implicaties. Bewust kiest de schrijver voor een ’actieve’ definitie (blz. 18) en sluit hij omschrijvingen uit, ’die mobilisatie op- vat(ten) als een maatschappelijk veranderingsproces en niet als de drijfkracht die dit proces teweegbrengt’ (blz. 18). Van Doorn wil kennelijk die drijfkracht strikt voluntaristisch opvatten en laat daarmee de aansluiting buiten beschouwing tus
sen autonome processen van maatschappelijke mobielmaking, van losweking van individuen uit locale integratiekaders, en van de voluntaristische aspecten — laten we zeggen, de aansluiting van thema’s van mobiliteit en mobilisatie.
Mobilisatie, in Van Doom’s definitie, houdt in het genereren van energie. Dit omvat drie elementen: vrijmaking, overdracht en opvoering (blz. 19). ’Vrijge
maakt moet de loyaliteit vaak worden omdat zij elders is gebonden’. Ondanks de misleidende lijdende vorm, opnieuw de keuze voor een ’actieve’ omschrijving, op
nieuw het voorbijgaan aan autonome processen, niet zozeer van viijmaken als wel van vrijkomen van energie. Dit verzuim van aandacht voor de sociale mal van vo
luntarisme, voor de wisselwerking tussen autonome sociale processen en gewild, mobiliserend optreden, verleent aan Van Doom’s begrip mobilisatie iets context
loos’, iets a-historisch’, dat met name bij enige concrete toepassingen een wat bleek, onderbelicht resultaat oplevert. We komen daar nog op terug. In een andere toepassing weer houdt hij zich niet aan zijn eigen uitgangspunt: in het hoofdstuk
’De Indonesische revolutie’ kent hij de Japanse bezettingsperiode een duidelijk mobiliserende werking toe, maar schetst hij Japan toch als hoofdzakelijk onge
wilde mobilisator: ’Zeer waarschijnlijk heeft Japan de uiteindelijke functie van zijn optreden evenmin (als Nederland) kunnen zien’ en ’Het Japanse bewind (sloot) direct aan bij het Nederlandse: het droeg, al koloniserend, ongewild bij Het centraal definiërende woord in Van Doom’s omschrijving van mobilisatie is tot het post-koloniale Indonesisch verzet’ (blz. 146).
’sprongsgewijs’. De schrijver gebruikt het tweede hoofdstuk: ’Mobilisatie — een
theorie’, om dit denkbeeld van de sprong nader uit te werken. Hij onderscheidt een culturele sprong — de overspringing van het niveau van regels en normen naar het niveau van waarden en algemene beginselen; voorts een maatschappelijke sprong — de overspringing van niveaus in de sociale hiërarchie, zoals in de relatie van een charismatisch leider tot zijn massaal volgelingschap; tenslotte een sprong in de tijd — de doorbreking en comprimering van de ’normale’ volgtijdelijkheid en fasering.
Het woord ’sprongsgewijs’ vormt eigenlijk het enige criterium dat deze definitie onderscheidt van een definitie van organisatie (het bijeenbrengen en gebruiken van middelen ter bereiking van doeleinden). Ondanks de uiteenzettingen van Van Doorn blijft dit kenmerk toch wat onduidelijk. Het lijkt me dat onder zijn defini
tie van mobilisatie niet zou vallen een zodanige reorganisatie van bijvoorbeeld het produktieproces in een bedrijf, dat sprongsgewijs de produktie op een blijvend hoger niveau komt. Een aantal, niet in de definitie opgenomen kenmerken lijkt mee te spelen, dat uit de opeenvolgende beeldende schilderingen in het begin van het boek naar voren komt. Het mobilisatiegebeuren is ’discontinu’, het behelst een aanspreken van collectieve reserves boven ’een normale toestand’ uit, het vertoont ’in het beste geval toppen en dalen van activiteit’. De concrete eenheid van actie, zegt Van Doorn ook, is ’de campagne’ (blz. 21; ook blz. 89, 90). Het boek, en speciaal de behandeling van commerciële mobilisatie en nationale mobi
lisatie, maken niet geheel duidelijk of alleen de campagnes — de tactische activi
teiten van de mobiliserende elite jegens de aanhang — het toppen-en-dalenkarakter belichamen, of dat dit zich ook voordoet in de gewekte bijval en steun en in de geworven aanhang — in wat we kunnen beschouwen als de blijken van een staat van mobilisatie.
De aandacht voor de campagne als concrete eenheid van actie lijkt ook het be
grip mobilisatie onnodig te verschralen. Het is waar, de begripsreductie stelt Van Doorn in staat een hoofdstuk te wijden aan wat hij noemt: commerciële mobili
satie, de campagne-achtige werving en binding van afnemers, opgekomen, zoals Van Doorn blijmoedig stelt, ’nu de technologische revolutie het produktievraag- stuk in wezen heeft opgelost’. Het mobilisatieconcept biedt hier ’mogelijkheden tot een beter begrip van wat zich momenteel voordoet in sectoren, waar grote sociale instituten aanhang trachten te vinden onder grote aantallen mensen’ (blz. 90).
Hier blijkt hoezeer Van Doorn het begrip mobilisatie heeft gereduceerd tot zijn wervingsaspecten. Het is uiteraard mogelijk om dat accent te leggen en uit te doen komen hoe organisaties in deze eeuw nieuwe methoden van werving hebben ontwikkeld, vergeleken met de ronseling en lichting van de oervorm van de dwangorganisatie — het leger, vergeleken ook met contractering (aanwerving op een geïnstitutionaliseerde arbeidsmarkt) voor de formele organisatie en met de ledenwerving als bij de vrijwillige associatie. De benadering van de consument door het bedrijfsleven vertoont inderdaad de overstap van het liberale marktmodel met zijn autonome regulering van het consumentengedrag naar de voluntaris
tische benadering waarbij producenten metterdaad trachten hun afnemerspubliek te organiseren. Toch is mij, ook op grond van Van Doorn’s definitie, niet dwin
gend duidelijk waarom dit nu mobilisatie moet heten. Een aantal aspecten is aan
wezig: loyaliteit is vrijgemaakt en gericht geraakt op het produkt van de wervende onderneming. Ordenende scheidslijnen zijn aangebracht in de aanvankelijk ongrijp
bare collectiviteit van individuele consumenten. Maar is er ook ’sociale energie’
gewekt, verraderlijk en dubbelzinnig produkt van mobiliserend optreden, dat.
eenmaal opgeroepen, zich aan de sturing van de mobilisator kan onttrekken?
Van Doorn zegt zelf: ’Wat een mobiliserend systeem met betrekking tot de col
lectiviteit doet, is primair het versterken van de aandacht en de loyaliteit, ten
einde de aldus verkregen collectieve bereidheid-tot-actie zo volledig mogelijk te exploiteren’ (blz. 19). Is inderdaad de blijvende bereidheid ’to walk a mile for a Camel’, gewekt door de bestoking met televisie- en krantenreclame, een voor
beeld van wat Van Doorn voor ogen staat?
Het lijkt toch alsof hij meer dan dat beoogt. Zijn definitie spreekt van ambitieuze doeleinden, en een pagina verder zegt hij: ’Opgevoerd wordt de inzet door een systeem van controletechnieken waardoor de collectiviteit ’op spanning’ wordt gehouden, noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken van het hooggestemde doel (blz. 19, cursivering van mij, Kr.). Dergelijke bewoordingen lijken me impli
caties te hebben voor het begrip mobilisatie, waar Van Doorn’s analyse van com
merciële mobilisatie onvoldoende aan beantwoordt. Ik ben dan ook veeleer ge
neigd Van Doom’s eigen tegenwerping te onderschrijven: ’Men kan zich afvra
gen of onder deze mobilisatie van markt en publiek niet de minstens zo belang
rijke werkelijkheid schuilgaat van institutionele stabiliteit, zoals vastgelegd in economische en politieke eenheden: de onderneming, de staat, de technologie’
(blz. 90). Dat lijkt me inderdaad juistere accenten te leggen; tezeer tellen stabili
teit veeleer dan discontinuïteit, institutionaliteit veeleer dan potentialiteit, orga
nisatie veeleer dan mobilisatie. Juist het sprongskarakter van mobilisatie roept gedachten op aan de sprong in het duister, aan het verkiezen van de onzeker
heden van maatschappelijke beweging boven maatschappelijke ordening, de ge
varen van de stroom boven de kalmte van het kanaal. Deze keuzemogelijkheid voor bewust menselijk handelen, deze dialectische spanning ook tussen ordening en beweging, lijkt besloten in Van Doorn’s uitspraak: ’Het mobilisatieverschijnsel is per definitie uiterst beweeglijk, vaak structuurloos of in ieder geval structuur- arm, anti-institutioneel en diffuus’ (blz. 16).
Hoofdstukken over het Maoïstisch experiment en nationale mobilisatie zijn in dat opzicht de beste uitdrukking van deze intentie. Met name het laatstgenoemde hoofdstuk gaat in op de keuzemogelijkheden en spanningen, gelegen in de drie
deling formele organisatie, associatie en sociale beweging. Het lijkt overigens niet geheel juist om, zoals Van Doom, te suggereren dat ’vanuit een dergelijke drie
deling nooit systematisch studie is gemaakt van de processen van modernisering en ontwikkeling’ (blz. 98). Met name G. A. Almond en J. S. Coleman in de door hen geredigeerde studie Politics of the Underdeveloped Areas (Prlnceton, 1960) hebben duidelijk oog voor het anomisch en mobiliseerbaar potentieel van maat
schappelijke bereiken die onvoldoende binnen de ordende greep van formele dan wel associatieve structuren vallen.
Behalve de bezwaren tegen een begripsverschraling die leiden kon tot opneming van een hoofdstuk over commerciële mobilisatie, is een bezwaar van het boek dat het, zonder ingrijpende herschrijving hoofdstukken opneemt die duidelijk met andere oogmerken zijn geschreven. Juist vanuit het oogpunt van mobilisering treft de behandeling van het provo-verschijnsel wel als zeer bleekjes, juist door de nadruk op het escalatie-karakter van de confrontatie tussen Provo en politie.
Daardoor blijven vrijwel in het duister de mobilisatie-effecten die Provo had in de Nederlandse samenleving van 1966. Juist de de-routinisering van een stads
samenleving, de aantasting van vanzelfsprekendheden, de culturele ’sprong’ waar
in enige waarden van het samenleven opnieuw ter discussie kwamen, de anarchis
tische uitdaging aan het klootjesvolk en het bestoken van ’het gezag’ — dat cen
traal sjibbolet van het rechtse orde-denken, laatste steen in het domino-theorie perspectief op de samenleving — dit alles zijn aspecten van mobilisering die aan de orde hadden moeten komen.
Van Doorn lijkt trouwens dubbelzinnig in zijn evaluatie van het verschijnsel.
Noemt hij het op pagina 123 ’symptoom (...) van een algemeen, ook internatio
naal waarneembaar patroon van radicalisatie van jongeren en van provocatie van het gezag’, aan het eind noemt hij Provo ’een incident, een locaal incident bovendien, dat de voorpagina kon halen door een vrij unieke combinatie van in
ventieve leiders, nieuwe tactieken, harde reactie en stedelijk klimaat’. Het doet ook wat merkwaardig aan als inzicht achteraf gepresenteerd te zien wat voor vele toeschouwers ten tijde van Provo’s optreden nu juist de kardinale dimensies vorm
den van Provo’s betekenis: ’Eigenlijk (!, Kr.) zijn hier tal van algemene problemen in onze rechtsstaat direct aan de orde. Zo de zwakke invloed van de burgerij op de wijze van rechtsvorming aangaande de openbare orde; meer in het algemeen de vrijheidsbeperkingen die in naam van die orde worden opgelegd; de stijl en het klimaat van rechtspleging zoals die tot de burgerij komt; de relatie tussen politie en burgerij, die o.a. is verzwakt door centralisatie en motorisering van de politie’
(blz. 135, 136). Als deze problemen ’eigenlijk’ direct aan de orde zijn, was het toch het optreden van Provo, dat ze direct aan de orde stelde. Niettemin behan
delt Van Doom het verschijnsel voornamelijk op het niveau van de counter- iniurge/icy-analyse — de tegenstander vormt slechts een tactische en strategische uitdaging die met gelijke middelen aan te vatten is, zonder dat men zich hoeft te verliezen in de motieven, de denkwereld, de definities en rechtvaardigingen van de tegenstander. Het, zoals Eisenstadt zou zeggen, antinomische karakter van de Provo-uitdaging, blijft goeddeels verborgen (zie bijv. blz. 135).
Al met al is Van Doorn’s boek aan de onevenwichtige kant en wisselt het ge
lukkige formuleringen en trefzekere analyses af met schrale, bleke of dubbel
zinnige passages.
Het oordeel over het boek van Hendriks, Sociale aktie — brandstof voor buurt
werk, kan veel meer onverdeeld zijn. Het is een van die boeken die je na lezing met het lege gevoel achterlaten een oefening in nutteloosheid te hebben doorge
maakt. Het is geschreven in een belabberd Nederlands. Hoewel handelend over actie, overheerst de lijdende vorm. Tante Betje is niet afwezig (’In theorie en on
derzoek wordt dit onderscheid weliswaar gehanteerd, maar daaruit bij sociale actie te weinig konsekwenties getrokken’ blz. 79). Het boek staat van overtollig woordgebruik bol (’Maar omdat de blikvelden van deze onderzoeken niet direct op een verbetering van een stuk praktijk gericht waren ..., blz. 22) en van zinnen van inhoudloze schijnprecisie (’De huidige maatschappij is het veld waarin perso
nen en groepen handelend optreden en precies (!) weten dat deze maatschappij grenzen stelt aan hun handelen’, blz. 44).
Het boek bestaat uit twee delen. Het tweede deel geeft beschrijvingen van vier akties in het Rijnmondgebied, geen van alle behorend tot de radicale, maatschap- pij-kritische variant, maar niet oninteressant als beschrijving van het taaie onge
rief een bevolking op te roepen tot actie voor zaken, hun dagelijks leven onmid- delijk betreffend, en officiële instanties tot respons te dwingen. De schrijver die als opbouwwerker bij deze acties was betrokken, noemt zijn beschrijvingen pro- jektverslagen. Hij was niet slechts participant, maar tegelijk onderzoeker. Achterin het boek staan op vier pagina’s afgedrukt een interviewschema en een participatie-
schema, maar de beschrijvingen laten in het duister wat nu precies dat onderzoek inhield.
Het eerste deel, zo’n 130 pagina’s lang is, is een plichtmatige poging tot een theoretisch kader, dat verzandt in opsommingen van fazen (schrijver A noemt er vier, bij schrijver B vinden we er zes), actiemiddelen (idem), factoren van effecti
viteit en zo door. Etzioni komt op de proppen voor de ’macrosociologische in
bedding’, zonder dat het de theoretisch geschoolde lezer iets nieuws brengt of praktijkmensen verheldering van hun handelen lijkt te bieden. Voortdurend is ook onduidelijk wie er nu aan het woord is, de aangehaalde auteurs of Hendriks, al geeft de aanhoudende wrakke stijl de lezer nog enig houvast.
Met dit boek vergeleken is Pinker’s Sociologie en sociaal beleid, hoewel vertaald uit het Engels, een wonder van soepel taalgebruik en helderheid. Ook naar the
matiek is er een duidelijke verwijdering van Hendriks’ boek. Was voor Hendriks de vraag in hoeverre directe sociale actie ’op het grondvlak van de samenleving’
een ondersteuning en verbetering kan inhouden voor het opbouwwerk op buurt- niveau (blz. 21) — hoe, met andere woorden, beleid en sociale actie elkaar kun
nen vinden — Pinker’s boek bepaalt zich strikt tot geïnstitutionaliseerd overheids
beleid op het gebied van de welzijnszorg. De ethische grondslag van dergelijk beleid bestaat volgens Pinker uit opvattingen over het gemeenschapsleven en de juiste doelstellingen van het gemeenschappelijk ingrijpen ter leniging van mense
lijke noden. Aard en doelwit van het hierin besloten voluntarisme omschrijft Pinker aldus: ’De geschiedenis van het sociale beleid is in feite een kontinue poging om de sociale werkelijkheid van de gemeenschap binnen het kader van geavanceerde industriële samenlevingen nieuwe inhoud te geven en in zijn rech
ten te herstellen. Sociale voorzieningen zijn kunstmatige bemiddelingsvormen tussen individuen en sociale groepen. Het karakter van deze realiteiten en deze bemiddelingsstructuren en de samenhang die zij vertonen met de ontplooiing van de sociologie als wetenschap zal een centraal thema zijn in dit betoog’ (blz. 11).
In die zin belichaamt het welzijnsbeleid niet slechts de verdediging van een soli
daristisch maatschappijbeeld tegen het rond individuele transacties gedachte libe
rale marktmodel — de verdediging van het denkbeeld van een sociale markt tegen
over een economische markt, maar weerspiegelt het tevens de strijd tussen collec
tief voluntarisme en opvattingen omtrent de autonome zelfregulering van sociale processen — de strijd tussen maatschappelijke handreiking en de ’onzichtbare hand’ van Adam Smith. Deze aspecten en deze problematiek van de sociale wel
zijnszorg hebben de stamvaders van de sociologie veronachtzaamd, hoezeer ze ook gericht waren op de problemen van contemporaine maatschappelijke veranderin
gen. In een apart hoofdstuk toont Pinker aan op welke uiteenlopende gronden Durkheim, Spencer, Marx en Weber kwamen tot een afwijzing of kritische dis
tantie van door de staat uitgevoerde en opgezette welzijnsvoorzieningen. De in
vloed van Spencer’s maatschappijtheorie op de ontwikkeling van het sociale be
leid en de welzijnszorg acht Pinker nog het meest rechtstreeks en ’die invloed was grotendeels negatief’ (blz. 47) in de zin dat ze de rechtvaardiging leverde voor een op afschrikking en sanctie gericht welzijnsbeleid.
In een zeer boeiend overzicht van het ontstaan van de welzijnszorg in Engeland toont Pinker vervolgens dat de behandeling van paupers in het Victoriaanse En
geland, steunend op de Armenwet van 1834, stoelde op de normatieve theorie van Bentham’s utilitarisme en de ’politieke economie’ van het liberalisme. De bejege
ning der paupers was op zijn best de harde opvoeding tot de deugden van het
vroege kapitalisme, arbeid, discipline en matiging, maar dan een opvoeding uit het ongerijmde — de armenbehandeling diende onverkieslijker te zijn dan de werkzaamheden en levensomstandigheden van de minst betaalde arbeider en mocht zeker geen verlokkelijk alternatief voor de hardheid van de arbeidsmarkt vormen. Ook als naderhand het lot der zieke paupers en de besmettingsgevaren gerichte voorzieningen in het leven roepen, dient opnieuw de dienstverlening het merkteken van het pauperdom te dragen ter stigmatisering van de bedeelden. In de bestrijding van deze praktijken groeit geleidelijk een sterk empirische traditie
— de blauwboeksociologie — nog steeds in volmaakte afscheiding van de socio
logie als theoretische wetenschap. De toenemende roep om collectieve, preven
tieve sociale voorzieningen, hoewel vorm aannemend in sociale wetgeving rond de eeuwwisseling, heeft toch nooit geleid tot het ontwerp van een normatieve theorie die het recht op bijstand en hulp op grond van burgerschap — de plicht tot solidariteit van een ’sociale markt’ — met klem stelde tegenover criteria ont
leend aan verdienste en positie op de ’economische markt’. De doelstellingen van de collectivistische hervormers aan het begin van deze eeuw zijn nog steeds vaag omlijnd en beperkt. En hoewel, zeker in de uitbouw van de sociale wetgeving na de tweede wereldoorlog in Engeland opvattingen over welzijn en burgerschap meespelen en sociale zekerheid, voorzover gericht op inkomenshandhaving van burgers, sociaal-economische herverdelingspolitiek vergt, meent Pinker toch dat nog steeds de eisen en ethiek van de markteconomie zwaarder wegen dan die van de sociale markt.t
Het tweede deel van zijn boek noemt Pinker ’Gebruik en bruikbaarheid van de maatschappij-theorie’. In een sterk polemisch eerste hoofdstuk in dit onderdeel acht Pinker het begrip rechtvaardigheid centraal in problemen van welzijnszorg.
Het begrip zelf verleent aan iedere theorie over de welzijnszorg een normatief karakter. Dat introduceert twee problemen. Ten eerste het gevaar van ideolo
gische vertekening in de werkelijkheidsschets die de theorie biedt — een gevaar dat Pinker tot scherpe polemiek brengt met Marxistische theorieën over armoede en welzijnszorg; ten tweede het gevaar dat rivaliserende normatieve theorieën elk hün waardenschaal willen laten doorgaan voor de opvattingen die de objecten van de welzijnszorg zouden hebben of zouden moeten hebben. Het betoog mondt uit in een pleidooi voor democratie als de meest geschikte politieke arena waarin het pluralisme van rechtvaardigheidsopvattingen tot accomodatie kan komen en voor een naar waardeopvattingen pluralistische wetenschapsopvatting. Sociologen zullen zich, naar deze opvatting, bezig kunnen houden ’met het verschaffen van gegevens over de openbare houding ten opzichte van vraagstukken van sociaal beleid en sociale rechtvaardigheid’ (blz. 143), (m.a.w. gegevens over de feitelijke stand van het pluralisme van rechtvaardigheidsopvattingen), maar ook met het informeren of veranderen van de publieke opinie en het bevorderen van de be
wustzijnsvorming over bepaalde problemen waar dit bewustzijn niet aanwezig is (blz. 144) mits met inachtneming van de wetenschappelijke integriteit.
1 Een veel minder omwonden versie van deze stelling vinden we in F. F. Pives en R. A. Cloward, Regulating the Poor. The Functions of Public Welfare. New York: Pantheon Books, 1971; het boek noemt als hoofdfunktie van ’relief ar
rangements’ het voorkómen van sociale onrust in tijden van werkloosheid en bij toeneming van de werkgelegenheid, het terugdrijven van steuntrekkers naar de arbeidsmarkt door onthouding van de steunverlening aan niet-werkwilligen.
Het volgende hoofdstuk levert dan het voorbeeld hoe sociologische kennis over de ervaring van welzijnszorg door burgers bij kan dragen aan de formulering van een normatieve theorie van de welzijnszorg. In een sterk interactionistisch ge
richt betoog met als kernbegrippen ruil en stigmatisering, sluit Pinker aan bij de door Titmuss geformuleerde taak van het welzijnsbeleid wegen te vinden voor de ontwikkeling van sociaal aanvaardbare selectieve voorzieningen binnen een struc
tuur van universalistische voorzieningen zonder de ontvangende partij te stigma
tiseren. Universalistische voorzieningen, hoewel niet stigmatiserend, zijn niet in staat op specifiek individuele gevallen te reageren. Daarom bestaat er behoefte aan selectieve leniging van nood. Maar juist hier gaan in de beleving van ontvan
gers stigmatiserende beelden leven van afhankelijkheid, beelden van ontvanger versus gever, van maatschappelijk falen, van onzekerheid omtrent bureaucra
tische wegen der welzijnszorg, van vernedering door een bestaansmiddelenonder- zoek e.d. Ook hier speelt in Pinker’s analyse weer mee het basisonderscheid van Titmuss van een sociale markt en een economische markt — vaak zijn het al die stigma’s van falen op de economische markt die ontvangers overdragen op hun verwachtingen t.a.v. de welzijnsvoorzieningen, zonder dat het besef rijst van een vanzelfsprekend recht op hulp en bijstand krachtens opvattingen van maatschap
pelijke rechtvaardigheid en wederzijdse steunplicht.
In een model vat Pinkel dan nog samen een aantal factoren die de stigmatiserende werking beïnvloeden: diepte, afstand en tijd. Ook deze zijn alle ontleend aan cri
teria van de economische markt. Zo zal — en dit is een voorbeeld van ’diepte’ — hulp minder stigmatiserend zijn, als de ontvanger de hulp kan beschouwen als restitutie voor eerder bewezen diensten of als eerste aanzet van wederopbouw van zijn vermogen zelf weer te gaan presteren. De grootste stigmatisering bestaat bij blijvende uitschakeling uit het arbeidsproces door ouderdom of ziekte. Hier zien we de werking van de factor ’tijd’. Ook ’afstand’ — ruimtelijk of maatschap
pelijk — van de hulpbehoevenden zal het meer of minder waarschijnlijk maken dat de afhankelijke zijn gehele maatschappelijke perspectief gaat herdefiniëren in termen van zijn stigma. Belangrijk is hier met name de sociale afstand, gemeten aan de hand van economische ongelijkheid of statusverschillen.
Pinker schetst de stigmatisering ook als een bedoelde sanctie van het collectief van maatschappelijke gevers; juist in het geval van selectieve voorzieningen be
staat het scherpe besef bij de gevers dat ze meer zullen geven dan mogen ver
wachten te ontvangen, waardoor ze er toe komen de onaantrekkelijkheid van de hulp te vergroten — een stramien dat het gehele armenbeleid in de vorige eeuw doortrok. Een soortgelijke calculus en een zelfde argwaan houdt ook, aldus Pinker, het onderscheid in stand tussen sociale voorzieningen en openbare voorzieningen, zoals openbaar vervoer, leeszalen en parken. Op zich ware er niets op tegen sociale voorzieningen als openbare voorzieningen op te zetten; vrijheid van ge
bruik en van eigen beslissing zouden in dat geval bij de gebruiker-ontvanger de stigmatiserende werking wegnemen.
In het laatste hoofdstuk onderscheidt Pinker drie belangrijke tendenzen in het sociale beleid: een groter vertrouwen in nieuwe vormen van selectieve overcom
pensatie bij de toewijzing van welzijnsmiddelen — pogingen het bestuurlijk appa
raat te vereenvoudigen en overzichtelijker te maken voor het grote publiek — aanmoediging van het publiek tot een meer actieve en participerende opstelling in democratische procedures. Het onderwijs als openbare voorziening kan hierbij een strategische rol toevallen, voorzover het waarden van altruisme en bezorgd
heid voor de minst bedeelde kan aankweken, waarden die men niet op de eco
nomische markt aanleert, maar die veeleer de onderkomen ’sociale markt’ tot ont
wikkeling zouden kunnen brengen. In laatste instantie, aldus Pinker, had Durk- heim gelijk — het ontbrekende element in het proces van maatschappelijke om
vorming is de sociale of morele opvoeding.
Toch werkt deze ogenschijnlijk harmoniebevorderende opwekking van de waar
den van de sociale markt, tezamen met een toenemende participatie van de
’cliënten’ van het welzijnssysteem, per saldo conflictverhogend. Het voortbestaan van de criteria van de economische markt en van de daaruit gerezen maatschap
pelijke verschillen in macht, inkomen en aanzien levert de matrix van belangen die strijden met de vergrote aanspraak op maatschappelijke herverdeling. Op
nieuw zien we hier hoe mobilisatie van niet-participanten en het activeren van een geheel van aanspraken, in strijd met een heersende consensus, institutionele rust en orde onttakelt en ’beweging’ schept. Juist de ontworsteling aan heersende maatschappelijke definities inzake de rol en plaats van een maatschappelijke groep — het streven naar emancipatie — en de poging gehoor te vinden voor de rebelse denkbeelden — het streven naar participatie — vormen de vulling van de sociologische categorieën van beweging en mobilisatie. Het ijs van de maatschap
pelijke instituties gaat kruien en gaat op in een herstel van stroom en beweging — van een eigen momentum, zich onttrekkend aan wie het ontketenden.
Een voorbeeld van dergelijke processen levert tenslotte Juliet Mitchell’s boek.
Het illustreert de eigenzinnigheid van sociale beweging — de recente opkomst van Women’s liberation is ondenkbaar zonder de al tevoren opgekomen bewegin
gen voor burgerrechten in Amerika, van het studentenprotest of het anti-Viet
nam verzet. De botsing tussen de radicale betrokkenheid van vrouwelijke deel
neemsters aan deze bewegingen en hun toch weer ondergeschikte plaats daarin leidde tot de activering van het thema van de onderdrukking van de vrouw, zoals ook het radicale thema van Black Power zijn activering vond in het aanvankelijk verenigd activisme van blank en zwart. Ook de strategie zelf die Juliet Mitchell ontwerpt, verraadt de gerichtheid op een terugkeer naar maatschappelijke bewe
ging en op de aantasting van een institutionele orde. Met veelvuldige herhaling en lang niet altijd duidelijk geformuleerd, richt zich haar aanval op de gangbare rol van de vrouw, gesteund door de opvoeding en verankerd in de institutie van het gezin, afgeschilderd als ’monolytische samensmelting’ van functies van sek
sualiteit, voortplanting, kinderzorg en opvoeding. ’Waar we naar toe moeten, is niet de afschaffing van het gezin, maar naar een uit elkaar halen van de sociaal aanvaardbare relaties, die tegenwoordig met veel geweld, onbeweeglijk in dat ge
zin zitten samengeperst. Dit zou betekenen dat er een hele serie instellingen moet komen, waar er eerst maar een was’ (blz. 154). Voorbij de syndicale eisen van
’gelijk werk’ en ’gelijke beloning’ vormt dit het anarchisch potentiëel van ’Wo
men’s Lib’, gerezen uit sociale beweging en aanzet tot verdere beweging.