• No results found

Literatuur. Nou gewoon, aktie, weet je wel... door R. Kroes

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Literatuur. Nou gewoon, aktie, weet je wel... door R. Kroes"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nou gewoon, aktie, weet je w e l . . . door R. Kroes

Besproken worden:

J. A. A. van Doorn, Met man en macht. Sociologische studies over maatschappe­

lijke mobilisatie. Meppel: Boom, 1973.

A. Hendriks, Sociale aktie — brandstof voor buurtwerk. Alphen: Samsom, 1973.

Juliet Mitchell, Vrouw en vrijheid — Er onderuit: strategie voor een bevrijding.

Meppel: Boom, 1973.

R. Pinker, Sociologie en sociaal beleid. Meppel: Boom, 1973.

Actie is zo’n woord dat de laatste jaren een betekenisverdichting heeft ondergaan;

het woord is program geworden, zeker indien gespeld als ak-sie. Iets dergelijks doet zich voor bij wat het woord beschrijft; sociale actie zelf is een verdichte, pregnante poging iets te bereiken, de bondige uiting van lang smeulende aanzet­

ten, de kernachtige samenvatting van eisen en eigenheden.

Sociale actie behelst een voluntaristische kijk op de samenleving. De samenleving is, in deze opvatting, naar menselijke bedoeling te veranderen. Tegenslagen en verrassingen kan men voorzien, of althans keren. Falen leert de les voor hernieuw­

de actie. Actie in deze zin beschrijft het terrein van menselijk handelen dat ligt tussen aanduidingen als overheidsbeleid en ’aksie’, participatie en mobilisatie, poli­

tieke partij en sociale beweging. Als actie-theorie dit mensbeeld belichaamt tegen­

over systeem-theorie met zijn aandacht voor de onbedoelde, harde regelmaat waarin de menselijke omgangsvormen zichzelf gieten, vinden we echo’s van deze tegenstelling terug in de overwegingen van deelnemers aan ’aksie’: ’het systeem’

is dan de tegenstander, object van actie ter verandering en, naar voluntaristische trant, gedacht als de bedoelde institutionele weerspiegeling van de welomlijnde belangen van opponenten — kapitalisten, maatschappelijke elites.

De verschillen in gevoelswaarde en betekenis tussen actie en aksie kunnen we iets nader uiteenhalen. Ze hebben iets te maken met een onderscheid in top en basis van samenlevingen, in de zin dat men ’actie’ onderneemt van hogerhand, van bo­

venaf (iets is ’een voorwerp van aanhoudende zorg van de Regering’, zoals Troon­

redes dat omschrijven) terwijl ’aksie’ uitgaat van de basis, van groepen ’op het grondvlak van de samenleving’. Een soortgelijk onderscheid baseert zich op de termen beleid tegenover spontane actie. Een ander onderscheid dat lijkt mee te spelen heeft betrekking op het oogmerk van de actie — ’actie’ is gericht op detail- verandering, oplossing van concrete ’sociale problemen’, kiest de weg van het stukje bij beetje, ’aksie’ is voorbij zijn onmiddelijke doelwit ’maatschappij-krities’, ziet zijn object vooral als blijk van ruimer, fundamenteel maatschappelijk onrecht.

Voorts leveren de bij actie gebruikte middelen naar hun mate van radicaliteit een onderscheidingsmaatstaf, evenals de organisatiegraad en de mate van institutiona­

lisering van de actie. De covariatie van de kenmerken onderling is niet dwingend;

zowel de strakke organisatie, de brede beweging als de geïmproviseerde, anarchis­

tische actie kunnen revolutionair dan wel reformistisch zijn in hun doeleinden en meer of minder radicaal in hun keuze van middelen. De sociale beweging kan zich voordoen op het grondvlak maar kan ook de commandoposten van de samen­

leving bezetten; de ad-hoc groep op zijn beurt kan zijn acties zien gecoördineerd met een meer of minder uitgesproken en uitgewerkt beleid van een beweging of zelfs een overheid. Ze belichaamt dan als stoottroep of ’brigade’ een van de tac­

(2)

tische wapens binnen een ruimer strategisch kader — haar spontaneïsme raakt geroutiniseerd.

Vier onlangs in het Nederlands verschenen boeken nemen verschillende plaatsen in dit indelingsveld in. Hun titels geven daaromtrent al vingerwijzigingen: Sociale Aktie — Brandstof voor buurtwerk (niet alleen naar spelling een tussenpositie tussen actie en aksie), Vrouw en Vrijheid — er onderuit, strategie voor een bevrij- ding, Met man en macht, sociologische studies over maatschappelijke mobilisatie, en Sociologie en sociaal beleid.

Elk van de paren van uitersten, zojuist genoemd, stelt eigenlijk een verschijnings­

vorm voor van het Weberiaans-Michelsiaanse thema van de spanning tussen oli- garchisering en democratie, tussen organisatie en participatie. In Van Doom’s boek, hoewel uitdrukkelijk gericht op mobilisatie, vormt dit dan ook een terug­

kerend onderwerp. Van Doorn definiëert mobilisatie als volgt: mobilisatie is het proces waarbij de leiding van een sociale eenheid er in slaagt het potentieel aan middelen sprongsgewijs op te voeren en in te zetten ter bereiking van ambitieuze doeleinden (blz. 18). Aan de overweging, enige pagina’s verder (blz. 30 e.v.), dat mobilisatie zowel opwaarts — uit de basis — kan geschieden, als neerwaarts — uit de top — verbindt hij de opmerking dat ’opwaarts’ en ’neerwaarts’ een te een­

voudig schema is: ’Onze definitie impliceert steeds een elite of een leider’. Van meet af aan is de dialectiek van oligarchisering en democratisering daarom in Van Doom’s aanpak besloten, om naar het centrum van de aandacht op te ruk­

ken in het slothoofdstuk van het boek — ’Het Maoïstisch experiment’.

Van Doom’s definitie heeft nog meer implicaties. Bewust kiest de schrijver voor een ’actieve’ definitie (blz. 18) en sluit hij omschrijvingen uit, ’die mobilisatie op- vat(ten) als een maatschappelijk veranderingsproces en niet als de drijfkracht die dit proces teweegbrengt’ (blz. 18). Van Doorn wil kennelijk die drijfkracht strikt voluntaristisch opvatten en laat daarmee de aansluiting buiten beschouwing tus­

sen autonome processen van maatschappelijke mobielmaking, van losweking van individuen uit locale integratiekaders, en van de voluntaristische aspecten — laten we zeggen, de aansluiting van thema’s van mobiliteit en mobilisatie.

Mobilisatie, in Van Doom’s definitie, houdt in het genereren van energie. Dit omvat drie elementen: vrijmaking, overdracht en opvoering (blz. 19). ’Vrijge­

maakt moet de loyaliteit vaak worden omdat zij elders is gebonden’. Ondanks de misleidende lijdende vorm, opnieuw de keuze voor een ’actieve’ omschrijving, op­

nieuw het voorbijgaan aan autonome processen, niet zozeer van viijmaken als wel van vrijkomen van energie. Dit verzuim van aandacht voor de sociale mal van vo­

luntarisme, voor de wisselwerking tussen autonome sociale processen en gewild, mobiliserend optreden, verleent aan Van Doom’s begrip mobilisatie iets context­

loos’, iets a-historisch’, dat met name bij enige concrete toepassingen een wat bleek, onderbelicht resultaat oplevert. We komen daar nog op terug. In een andere toepassing weer houdt hij zich niet aan zijn eigen uitgangspunt: in het hoofdstuk

’De Indonesische revolutie’ kent hij de Japanse bezettingsperiode een duidelijk mobiliserende werking toe, maar schetst hij Japan toch als hoofdzakelijk onge­

wilde mobilisator: ’Zeer waarschijnlijk heeft Japan de uiteindelijke functie van zijn optreden evenmin (als Nederland) kunnen zien’ en ’Het Japanse bewind (sloot) direct aan bij het Nederlandse: het droeg, al koloniserend, ongewild bij Het centraal definiërende woord in Van Doom’s omschrijving van mobilisatie is tot het post-koloniale Indonesisch verzet’ (blz. 146).

’sprongsgewijs’. De schrijver gebruikt het tweede hoofdstuk: ’Mobilisatie — een

(3)

theorie’, om dit denkbeeld van de sprong nader uit te werken. Hij onderscheidt een culturele sprong — de overspringing van het niveau van regels en normen naar het niveau van waarden en algemene beginselen; voorts een maatschappelijke sprong — de overspringing van niveaus in de sociale hiërarchie, zoals in de relatie van een charismatisch leider tot zijn massaal volgelingschap; tenslotte een sprong in de tijd — de doorbreking en comprimering van de ’normale’ volgtijdelijkheid en fasering.

Het woord ’sprongsgewijs’ vormt eigenlijk het enige criterium dat deze definitie onderscheidt van een definitie van organisatie (het bijeenbrengen en gebruiken van middelen ter bereiking van doeleinden). Ondanks de uiteenzettingen van Van Doorn blijft dit kenmerk toch wat onduidelijk. Het lijkt me dat onder zijn defini­

tie van mobilisatie niet zou vallen een zodanige reorganisatie van bijvoorbeeld het produktieproces in een bedrijf, dat sprongsgewijs de produktie op een blijvend hoger niveau komt. Een aantal, niet in de definitie opgenomen kenmerken lijkt mee te spelen, dat uit de opeenvolgende beeldende schilderingen in het begin van het boek naar voren komt. Het mobilisatiegebeuren is ’discontinu’, het behelst een aanspreken van collectieve reserves boven ’een normale toestand’ uit, het vertoont ’in het beste geval toppen en dalen van activiteit’. De concrete eenheid van actie, zegt Van Doorn ook, is ’de campagne’ (blz. 21; ook blz. 89, 90). Het boek, en speciaal de behandeling van commerciële mobilisatie en nationale mobi­

lisatie, maken niet geheel duidelijk of alleen de campagnes — de tactische activi­

teiten van de mobiliserende elite jegens de aanhang — het toppen-en-dalenkarakter belichamen, of dat dit zich ook voordoet in de gewekte bijval en steun en in de geworven aanhang — in wat we kunnen beschouwen als de blijken van een staat van mobilisatie.

De aandacht voor de campagne als concrete eenheid van actie lijkt ook het be­

grip mobilisatie onnodig te verschralen. Het is waar, de begripsreductie stelt Van Doorn in staat een hoofdstuk te wijden aan wat hij noemt: commerciële mobili­

satie, de campagne-achtige werving en binding van afnemers, opgekomen, zoals Van Doorn blijmoedig stelt, ’nu de technologische revolutie het produktievraag- stuk in wezen heeft opgelost’. Het mobilisatieconcept biedt hier ’mogelijkheden tot een beter begrip van wat zich momenteel voordoet in sectoren, waar grote sociale instituten aanhang trachten te vinden onder grote aantallen mensen’ (blz. 90).

Hier blijkt hoezeer Van Doorn het begrip mobilisatie heeft gereduceerd tot zijn wervingsaspecten. Het is uiteraard mogelijk om dat accent te leggen en uit te doen komen hoe organisaties in deze eeuw nieuwe methoden van werving hebben ontwikkeld, vergeleken met de ronseling en lichting van de oervorm van de dwangorganisatie — het leger, vergeleken ook met contractering (aanwerving op een geïnstitutionaliseerde arbeidsmarkt) voor de formele organisatie en met de ledenwerving als bij de vrijwillige associatie. De benadering van de consument door het bedrijfsleven vertoont inderdaad de overstap van het liberale marktmodel met zijn autonome regulering van het consumentengedrag naar de voluntaris­

tische benadering waarbij producenten metterdaad trachten hun afnemerspubliek te organiseren. Toch is mij, ook op grond van Van Doorn’s definitie, niet dwin­

gend duidelijk waarom dit nu mobilisatie moet heten. Een aantal aspecten is aan­

wezig: loyaliteit is vrijgemaakt en gericht geraakt op het produkt van de wervende onderneming. Ordenende scheidslijnen zijn aangebracht in de aanvankelijk ongrijp­

bare collectiviteit van individuele consumenten. Maar is er ook ’sociale energie’

gewekt, verraderlijk en dubbelzinnig produkt van mobiliserend optreden, dat.

(4)

eenmaal opgeroepen, zich aan de sturing van de mobilisator kan onttrekken?

Van Doorn zegt zelf: ’Wat een mobiliserend systeem met betrekking tot de col­

lectiviteit doet, is primair het versterken van de aandacht en de loyaliteit, ten­

einde de aldus verkregen collectieve bereidheid-tot-actie zo volledig mogelijk te exploiteren’ (blz. 19). Is inderdaad de blijvende bereidheid ’to walk a mile for a Camel’, gewekt door de bestoking met televisie- en krantenreclame, een voor­

beeld van wat Van Doorn voor ogen staat?

Het lijkt toch alsof hij meer dan dat beoogt. Zijn definitie spreekt van ambitieuze doeleinden, en een pagina verder zegt hij: ’Opgevoerd wordt de inzet door een systeem van controletechnieken waardoor de collectiviteit ’op spanning’ wordt gehouden, noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken van het hooggestemde doel (blz. 19, cursivering van mij, Kr.). Dergelijke bewoordingen lijken me impli­

caties te hebben voor het begrip mobilisatie, waar Van Doorn’s analyse van com­

merciële mobilisatie onvoldoende aan beantwoordt. Ik ben dan ook veeleer ge­

neigd Van Doom’s eigen tegenwerping te onderschrijven: ’Men kan zich afvra­

gen of onder deze mobilisatie van markt en publiek niet de minstens zo belang­

rijke werkelijkheid schuilgaat van institutionele stabiliteit, zoals vastgelegd in economische en politieke eenheden: de onderneming, de staat, de technologie’

(blz. 90). Dat lijkt me inderdaad juistere accenten te leggen; tezeer tellen stabili­

teit veeleer dan discontinuïteit, institutionaliteit veeleer dan potentialiteit, orga­

nisatie veeleer dan mobilisatie. Juist het sprongskarakter van mobilisatie roept gedachten op aan de sprong in het duister, aan het verkiezen van de onzeker­

heden van maatschappelijke beweging boven maatschappelijke ordening, de ge­

varen van de stroom boven de kalmte van het kanaal. Deze keuzemogelijkheid voor bewust menselijk handelen, deze dialectische spanning ook tussen ordening en beweging, lijkt besloten in Van Doorn’s uitspraak: ’Het mobilisatieverschijnsel is per definitie uiterst beweeglijk, vaak structuurloos of in ieder geval structuur- arm, anti-institutioneel en diffuus’ (blz. 16).

Hoofdstukken over het Maoïstisch experiment en nationale mobilisatie zijn in dat opzicht de beste uitdrukking van deze intentie. Met name het laatstgenoemde hoofdstuk gaat in op de keuzemogelijkheden en spanningen, gelegen in de drie­

deling formele organisatie, associatie en sociale beweging. Het lijkt overigens niet geheel juist om, zoals Van Doom, te suggereren dat ’vanuit een dergelijke drie­

deling nooit systematisch studie is gemaakt van de processen van modernisering en ontwikkeling’ (blz. 98). Met name G. A. Almond en J. S. Coleman in de door hen geredigeerde studie Politics of the Underdeveloped Areas (Prlnceton, 1960) hebben duidelijk oog voor het anomisch en mobiliseerbaar potentieel van maat­

schappelijke bereiken die onvoldoende binnen de ordende greep van formele dan wel associatieve structuren vallen.

Behalve de bezwaren tegen een begripsverschraling die leiden kon tot opneming van een hoofdstuk over commerciële mobilisatie, is een bezwaar van het boek dat het, zonder ingrijpende herschrijving hoofdstukken opneemt die duidelijk met andere oogmerken zijn geschreven. Juist vanuit het oogpunt van mobilisering treft de behandeling van het provo-verschijnsel wel als zeer bleekjes, juist door de nadruk op het escalatie-karakter van de confrontatie tussen Provo en politie.

Daardoor blijven vrijwel in het duister de mobilisatie-effecten die Provo had in de Nederlandse samenleving van 1966. Juist de de-routinisering van een stads­

samenleving, de aantasting van vanzelfsprekendheden, de culturele ’sprong’ waar­

in enige waarden van het samenleven opnieuw ter discussie kwamen, de anarchis­

(5)

tische uitdaging aan het klootjesvolk en het bestoken van ’het gezag’ — dat cen­

traal sjibbolet van het rechtse orde-denken, laatste steen in het domino-theorie perspectief op de samenleving — dit alles zijn aspecten van mobilisering die aan de orde hadden moeten komen.

Van Doorn lijkt trouwens dubbelzinnig in zijn evaluatie van het verschijnsel.

Noemt hij het op pagina 123 ’symptoom (...) van een algemeen, ook internatio­

naal waarneembaar patroon van radicalisatie van jongeren en van provocatie van het gezag’, aan het eind noemt hij Provo ’een incident, een locaal incident bovendien, dat de voorpagina kon halen door een vrij unieke combinatie van in­

ventieve leiders, nieuwe tactieken, harde reactie en stedelijk klimaat’. Het doet ook wat merkwaardig aan als inzicht achteraf gepresenteerd te zien wat voor vele toeschouwers ten tijde van Provo’s optreden nu juist de kardinale dimensies vorm­

den van Provo’s betekenis: ’Eigenlijk (!, Kr.) zijn hier tal van algemene problemen in onze rechtsstaat direct aan de orde. Zo de zwakke invloed van de burgerij op de wijze van rechtsvorming aangaande de openbare orde; meer in het algemeen de vrijheidsbeperkingen die in naam van die orde worden opgelegd; de stijl en het klimaat van rechtspleging zoals die tot de burgerij komt; de relatie tussen politie en burgerij, die o.a. is verzwakt door centralisatie en motorisering van de politie’

(blz. 135, 136). Als deze problemen ’eigenlijk’ direct aan de orde zijn, was het toch het optreden van Provo, dat ze direct aan de orde stelde. Niettemin behan­

delt Van Doom het verschijnsel voornamelijk op het niveau van de counter- iniurge/icy-analyse — de tegenstander vormt slechts een tactische en strategische uitdaging die met gelijke middelen aan te vatten is, zonder dat men zich hoeft te verliezen in de motieven, de denkwereld, de definities en rechtvaardigingen van de tegenstander. Het, zoals Eisenstadt zou zeggen, antinomische karakter van de Provo-uitdaging, blijft goeddeels verborgen (zie bijv. blz. 135).

Al met al is Van Doorn’s boek aan de onevenwichtige kant en wisselt het ge­

lukkige formuleringen en trefzekere analyses af met schrale, bleke of dubbel­

zinnige passages.

Het oordeel over het boek van Hendriks, Sociale aktiebrandstof voor buurt­

werk, kan veel meer onverdeeld zijn. Het is een van die boeken die je na lezing met het lege gevoel achterlaten een oefening in nutteloosheid te hebben doorge­

maakt. Het is geschreven in een belabberd Nederlands. Hoewel handelend over actie, overheerst de lijdende vorm. Tante Betje is niet afwezig (’In theorie en on­

derzoek wordt dit onderscheid weliswaar gehanteerd, maar daaruit bij sociale actie te weinig konsekwenties getrokken’ blz. 79). Het boek staat van overtollig woordgebruik bol (’Maar omdat de blikvelden van deze onderzoeken niet direct op een verbetering van een stuk praktijk gericht waren ..., blz. 22) en van zinnen van inhoudloze schijnprecisie (’De huidige maatschappij is het veld waarin perso­

nen en groepen handelend optreden en precies (!) weten dat deze maatschappij grenzen stelt aan hun handelen’, blz. 44).

Het boek bestaat uit twee delen. Het tweede deel geeft beschrijvingen van vier akties in het Rijnmondgebied, geen van alle behorend tot de radicale, maatschap- pij-kritische variant, maar niet oninteressant als beschrijving van het taaie onge­

rief een bevolking op te roepen tot actie voor zaken, hun dagelijks leven onmid- delijk betreffend, en officiële instanties tot respons te dwingen. De schrijver die als opbouwwerker bij deze acties was betrokken, noemt zijn beschrijvingen pro- jektverslagen. Hij was niet slechts participant, maar tegelijk onderzoeker. Achterin het boek staan op vier pagina’s afgedrukt een interviewschema en een participatie-

(6)

schema, maar de beschrijvingen laten in het duister wat nu precies dat onderzoek inhield.

Het eerste deel, zo’n 130 pagina’s lang is, is een plichtmatige poging tot een theoretisch kader, dat verzandt in opsommingen van fazen (schrijver A noemt er vier, bij schrijver B vinden we er zes), actiemiddelen (idem), factoren van effecti­

viteit en zo door. Etzioni komt op de proppen voor de ’macrosociologische in­

bedding’, zonder dat het de theoretisch geschoolde lezer iets nieuws brengt of praktijkmensen verheldering van hun handelen lijkt te bieden. Voortdurend is ook onduidelijk wie er nu aan het woord is, de aangehaalde auteurs of Hendriks, al geeft de aanhoudende wrakke stijl de lezer nog enig houvast.

Met dit boek vergeleken is Pinker’s Sociologie en sociaal beleid, hoewel vertaald uit het Engels, een wonder van soepel taalgebruik en helderheid. Ook naar the­

matiek is er een duidelijke verwijdering van Hendriks’ boek. Was voor Hendriks de vraag in hoeverre directe sociale actie ’op het grondvlak van de samenleving’

een ondersteuning en verbetering kan inhouden voor het opbouwwerk op buurt- niveau (blz. 21) — hoe, met andere woorden, beleid en sociale actie elkaar kun­

nen vinden — Pinker’s boek bepaalt zich strikt tot geïnstitutionaliseerd overheids­

beleid op het gebied van de welzijnszorg. De ethische grondslag van dergelijk beleid bestaat volgens Pinker uit opvattingen over het gemeenschapsleven en de juiste doelstellingen van het gemeenschappelijk ingrijpen ter leniging van mense­

lijke noden. Aard en doelwit van het hierin besloten voluntarisme omschrijft Pinker aldus: ’De geschiedenis van het sociale beleid is in feite een kontinue poging om de sociale werkelijkheid van de gemeenschap binnen het kader van geavanceerde industriële samenlevingen nieuwe inhoud te geven en in zijn rech­

ten te herstellen. Sociale voorzieningen zijn kunstmatige bemiddelingsvormen tussen individuen en sociale groepen. Het karakter van deze realiteiten en deze bemiddelingsstructuren en de samenhang die zij vertonen met de ontplooiing van de sociologie als wetenschap zal een centraal thema zijn in dit betoog’ (blz. 11).

In die zin belichaamt het welzijnsbeleid niet slechts de verdediging van een soli­

daristisch maatschappijbeeld tegen het rond individuele transacties gedachte libe­

rale marktmodel — de verdediging van het denkbeeld van een sociale markt tegen­

over een economische markt, maar weerspiegelt het tevens de strijd tussen collec­

tief voluntarisme en opvattingen omtrent de autonome zelfregulering van sociale processen — de strijd tussen maatschappelijke handreiking en de ’onzichtbare hand’ van Adam Smith. Deze aspecten en deze problematiek van de sociale wel­

zijnszorg hebben de stamvaders van de sociologie veronachtzaamd, hoezeer ze ook gericht waren op de problemen van contemporaine maatschappelijke veranderin­

gen. In een apart hoofdstuk toont Pinker aan op welke uiteenlopende gronden Durkheim, Spencer, Marx en Weber kwamen tot een afwijzing of kritische dis­

tantie van door de staat uitgevoerde en opgezette welzijnsvoorzieningen. De in­

vloed van Spencer’s maatschappijtheorie op de ontwikkeling van het sociale be­

leid en de welzijnszorg acht Pinker nog het meest rechtstreeks en ’die invloed was grotendeels negatief’ (blz. 47) in de zin dat ze de rechtvaardiging leverde voor een op afschrikking en sanctie gericht welzijnsbeleid.

In een zeer boeiend overzicht van het ontstaan van de welzijnszorg in Engeland toont Pinker vervolgens dat de behandeling van paupers in het Victoriaanse En­

geland, steunend op de Armenwet van 1834, stoelde op de normatieve theorie van Bentham’s utilitarisme en de ’politieke economie’ van het liberalisme. De bejege­

ning der paupers was op zijn best de harde opvoeding tot de deugden van het

(7)

vroege kapitalisme, arbeid, discipline en matiging, maar dan een opvoeding uit het ongerijmde — de armenbehandeling diende onverkieslijker te zijn dan de werkzaamheden en levensomstandigheden van de minst betaalde arbeider en mocht zeker geen verlokkelijk alternatief voor de hardheid van de arbeidsmarkt vormen. Ook als naderhand het lot der zieke paupers en de besmettingsgevaren gerichte voorzieningen in het leven roepen, dient opnieuw de dienstverlening het merkteken van het pauperdom te dragen ter stigmatisering van de bedeelden. In de bestrijding van deze praktijken groeit geleidelijk een sterk empirische traditie

— de blauwboeksociologie — nog steeds in volmaakte afscheiding van de socio­

logie als theoretische wetenschap. De toenemende roep om collectieve, preven­

tieve sociale voorzieningen, hoewel vorm aannemend in sociale wetgeving rond de eeuwwisseling, heeft toch nooit geleid tot het ontwerp van een normatieve theorie die het recht op bijstand en hulp op grond van burgerschap — de plicht tot solidariteit van een ’sociale markt’ — met klem stelde tegenover criteria ont­

leend aan verdienste en positie op de ’economische markt’. De doelstellingen van de collectivistische hervormers aan het begin van deze eeuw zijn nog steeds vaag omlijnd en beperkt. En hoewel, zeker in de uitbouw van de sociale wetgeving na de tweede wereldoorlog in Engeland opvattingen over welzijn en burgerschap meespelen en sociale zekerheid, voorzover gericht op inkomenshandhaving van burgers, sociaal-economische herverdelingspolitiek vergt, meent Pinker toch dat nog steeds de eisen en ethiek van de markteconomie zwaarder wegen dan die van de sociale markt.t

Het tweede deel van zijn boek noemt Pinker ’Gebruik en bruikbaarheid van de maatschappij-theorie’. In een sterk polemisch eerste hoofdstuk in dit onderdeel acht Pinker het begrip rechtvaardigheid centraal in problemen van welzijnszorg.

Het begrip zelf verleent aan iedere theorie over de welzijnszorg een normatief karakter. Dat introduceert twee problemen. Ten eerste het gevaar van ideolo­

gische vertekening in de werkelijkheidsschets die de theorie biedt — een gevaar dat Pinker tot scherpe polemiek brengt met Marxistische theorieën over armoede en welzijnszorg; ten tweede het gevaar dat rivaliserende normatieve theorieën elk hün waardenschaal willen laten doorgaan voor de opvattingen die de objecten van de welzijnszorg zouden hebben of zouden moeten hebben. Het betoog mondt uit in een pleidooi voor democratie als de meest geschikte politieke arena waarin het pluralisme van rechtvaardigheidsopvattingen tot accomodatie kan komen en voor een naar waardeopvattingen pluralistische wetenschapsopvatting. Sociologen zullen zich, naar deze opvatting, bezig kunnen houden ’met het verschaffen van gegevens over de openbare houding ten opzichte van vraagstukken van sociaal beleid en sociale rechtvaardigheid’ (blz. 143), (m.a.w. gegevens over de feitelijke stand van het pluralisme van rechtvaardigheidsopvattingen), maar ook met het informeren of veranderen van de publieke opinie en het bevorderen van de be­

wustzijnsvorming over bepaalde problemen waar dit bewustzijn niet aanwezig is (blz. 144) mits met inachtneming van de wetenschappelijke integriteit.

1 Een veel minder omwonden versie van deze stelling vinden we in F. F. Pives en R. A. Cloward, Regulating the Poor. The Functions of Public Welfare. New York: Pantheon Books, 1971; het boek noemt als hoofdfunktie van ’relief ar­

rangements’ het voorkómen van sociale onrust in tijden van werkloosheid en bij toeneming van de werkgelegenheid, het terugdrijven van steuntrekkers naar de arbeidsmarkt door onthouding van de steunverlening aan niet-werkwilligen.

(8)

Het volgende hoofdstuk levert dan het voorbeeld hoe sociologische kennis over de ervaring van welzijnszorg door burgers bij kan dragen aan de formulering van een normatieve theorie van de welzijnszorg. In een sterk interactionistisch ge­

richt betoog met als kernbegrippen ruil en stigmatisering, sluit Pinker aan bij de door Titmuss geformuleerde taak van het welzijnsbeleid wegen te vinden voor de ontwikkeling van sociaal aanvaardbare selectieve voorzieningen binnen een struc­

tuur van universalistische voorzieningen zonder de ontvangende partij te stigma­

tiseren. Universalistische voorzieningen, hoewel niet stigmatiserend, zijn niet in staat op specifiek individuele gevallen te reageren. Daarom bestaat er behoefte aan selectieve leniging van nood. Maar juist hier gaan in de beleving van ontvan­

gers stigmatiserende beelden leven van afhankelijkheid, beelden van ontvanger versus gever, van maatschappelijk falen, van onzekerheid omtrent bureaucra­

tische wegen der welzijnszorg, van vernedering door een bestaansmiddelenonder- zoek e.d. Ook hier speelt in Pinker’s analyse weer mee het basisonderscheid van Titmuss van een sociale markt en een economische markt — vaak zijn het al die stigma’s van falen op de economische markt die ontvangers overdragen op hun verwachtingen t.a.v. de welzijnsvoorzieningen, zonder dat het besef rijst van een vanzelfsprekend recht op hulp en bijstand krachtens opvattingen van maatschap­

pelijke rechtvaardigheid en wederzijdse steunplicht.

In een model vat Pinkel dan nog samen een aantal factoren die de stigmatiserende werking beïnvloeden: diepte, afstand en tijd. Ook deze zijn alle ontleend aan cri­

teria van de economische markt. Zo zal — en dit is een voorbeeld van ’diepte’ — hulp minder stigmatiserend zijn, als de ontvanger de hulp kan beschouwen als restitutie voor eerder bewezen diensten of als eerste aanzet van wederopbouw van zijn vermogen zelf weer te gaan presteren. De grootste stigmatisering bestaat bij blijvende uitschakeling uit het arbeidsproces door ouderdom of ziekte. Hier zien we de werking van de factor ’tijd’. Ook ’afstand’ — ruimtelijk of maatschap­

pelijk — van de hulpbehoevenden zal het meer of minder waarschijnlijk maken dat de afhankelijke zijn gehele maatschappelijke perspectief gaat herdefiniëren in termen van zijn stigma. Belangrijk is hier met name de sociale afstand, gemeten aan de hand van economische ongelijkheid of statusverschillen.

Pinker schetst de stigmatisering ook als een bedoelde sanctie van het collectief van maatschappelijke gevers; juist in het geval van selectieve voorzieningen be­

staat het scherpe besef bij de gevers dat ze meer zullen geven dan mogen ver­

wachten te ontvangen, waardoor ze er toe komen de onaantrekkelijkheid van de hulp te vergroten — een stramien dat het gehele armenbeleid in de vorige eeuw doortrok. Een soortgelijke calculus en een zelfde argwaan houdt ook, aldus Pinker, het onderscheid in stand tussen sociale voorzieningen en openbare voorzieningen, zoals openbaar vervoer, leeszalen en parken. Op zich ware er niets op tegen sociale voorzieningen als openbare voorzieningen op te zetten; vrijheid van ge­

bruik en van eigen beslissing zouden in dat geval bij de gebruiker-ontvanger de stigmatiserende werking wegnemen.

In het laatste hoofdstuk onderscheidt Pinker drie belangrijke tendenzen in het sociale beleid: een groter vertrouwen in nieuwe vormen van selectieve overcom­

pensatie bij de toewijzing van welzijnsmiddelen — pogingen het bestuurlijk appa­

raat te vereenvoudigen en overzichtelijker te maken voor het grote publiek — aanmoediging van het publiek tot een meer actieve en participerende opstelling in democratische procedures. Het onderwijs als openbare voorziening kan hierbij een strategische rol toevallen, voorzover het waarden van altruisme en bezorgd­

(9)

heid voor de minst bedeelde kan aankweken, waarden die men niet op de eco­

nomische markt aanleert, maar die veeleer de onderkomen ’sociale markt’ tot ont­

wikkeling zouden kunnen brengen. In laatste instantie, aldus Pinker, had Durk- heim gelijk — het ontbrekende element in het proces van maatschappelijke om­

vorming is de sociale of morele opvoeding.

Toch werkt deze ogenschijnlijk harmoniebevorderende opwekking van de waar­

den van de sociale markt, tezamen met een toenemende participatie van de

’cliënten’ van het welzijnssysteem, per saldo conflictverhogend. Het voortbestaan van de criteria van de economische markt en van de daaruit gerezen maatschap­

pelijke verschillen in macht, inkomen en aanzien levert de matrix van belangen die strijden met de vergrote aanspraak op maatschappelijke herverdeling. Op­

nieuw zien we hier hoe mobilisatie van niet-participanten en het activeren van een geheel van aanspraken, in strijd met een heersende consensus, institutionele rust en orde onttakelt en ’beweging’ schept. Juist de ontworsteling aan heersende maatschappelijke definities inzake de rol en plaats van een maatschappelijke groep — het streven naar emancipatie — en de poging gehoor te vinden voor de rebelse denkbeelden — het streven naar participatie — vormen de vulling van de sociologische categorieën van beweging en mobilisatie. Het ijs van de maatschap­

pelijke instituties gaat kruien en gaat op in een herstel van stroom en beweging — van een eigen momentum, zich onttrekkend aan wie het ontketenden.

Een voorbeeld van dergelijke processen levert tenslotte Juliet Mitchell’s boek.

Het illustreert de eigenzinnigheid van sociale beweging — de recente opkomst van Women’s liberation is ondenkbaar zonder de al tevoren opgekomen bewegin­

gen voor burgerrechten in Amerika, van het studentenprotest of het anti-Viet­

nam verzet. De botsing tussen de radicale betrokkenheid van vrouwelijke deel­

neemsters aan deze bewegingen en hun toch weer ondergeschikte plaats daarin leidde tot de activering van het thema van de onderdrukking van de vrouw, zoals ook het radicale thema van Black Power zijn activering vond in het aanvankelijk verenigd activisme van blank en zwart. Ook de strategie zelf die Juliet Mitchell ontwerpt, verraadt de gerichtheid op een terugkeer naar maatschappelijke bewe­

ging en op de aantasting van een institutionele orde. Met veelvuldige herhaling en lang niet altijd duidelijk geformuleerd, richt zich haar aanval op de gangbare rol van de vrouw, gesteund door de opvoeding en verankerd in de institutie van het gezin, afgeschilderd als ’monolytische samensmelting’ van functies van sek­

sualiteit, voortplanting, kinderzorg en opvoeding. ’Waar we naar toe moeten, is niet de afschaffing van het gezin, maar naar een uit elkaar halen van de sociaal aanvaardbare relaties, die tegenwoordig met veel geweld, onbeweeglijk in dat ge­

zin zitten samengeperst. Dit zou betekenen dat er een hele serie instellingen moet komen, waar er eerst maar een was’ (blz. 154). Voorbij de syndicale eisen van

’gelijk werk’ en ’gelijke beloning’ vormt dit het anarchisch potentiëel van ’Wo­

men’s Lib’, gerezen uit sociale beweging en aanzet tot verdere beweging.

(10)

Het dilemma waarvoor de welzijnssektor en de professionele welzijnswerkers zich al enige tijd geplaatst zien is de keuze tussen een vertikaal of een horizontaal taakprofiel.

Veel van de spanningen die zich momenteel in deze sektor voordoen lijken daar­

mee samen te hangen.

De vijftiger jaren eindigden met de proklamatie van de maatschappelijke funktie van de welzijnszorg. Daarmee kwam een eerder dilemma nl. dat tussen motief en funktie tot een voorlopige oplossing.

Helpers en dienstverleners, zowel instellingen als individuen, vragen er als het ware om niet meer alleen en zelfs niet allereerst te worden gedefinieerd en be­

oordeeld vanuit hun eigen subjectieve intentionaliteit maar vanuit hun bijdrage aan het functioneren van de samenleving.

Die bijdrage komt van dan af in discussie. En die bijdrage wordt, anders dan toen vooral het motief tot helpen voorop stond, onderworpen aan evaluatie. Peper kan voor Nederland als de eerste worden beschouwd die zij ’t geen integrale — wie zou dat durven — een meer dan paragraafsgewijze evaluatie heeft beproefd.

De proklamatie ’helpen is een ambacht en hulp een samenlevingsfunctie’ klonk destijds niet zonder strijdlust en zelfverzekerdheid.

In het vertikale taakprofiel werd en wordt welzijnswerk gezien als een specialis­

tisch terrein van maatschappelijke aktiviteit, gevolg van de maatschappelijke ar­

beidsdeling welke — ten laatste? — ook de hulpverlening op meer rationele wijze ordent en verkavelt.

Welzijn, sociaal functioneren, aangepastheid is een goed naast onderwijs, gezon- heid, huisvesting en woonmilieu en allerhande konsumptiegoederen. Zoals het on­

derwijs binnen bepaalde marges zeker is van een duurzame vraag, zo is dat ook in de hulpverlening het geval. De samenleving (en de natuur) genereren in zo’n mate nood dat daar een efficiënte organisatie en een gedegen professie op kun­

nen worden afgestemd. Binnen de opvatting van het vertikale profiel was er dan ook de verwachting van snelle professionalisering en organisatie-verbetering.

De materiële en immateriële geneugten eigen aan een gevorderde professie heb­

ben de welzijnswerker intussen nog niet bereikt en ook organisatieverbetering staat nog steeds op de agenda. Misschien is het beter zo; de zelfverzekerdheid is goeddeels verdwenen.

Mogelijk is daar zelfbewustzijn voor in de plaats getreden.

De wending van de vijftiger jaren — van motief naar funktie — impliceerde bij nader toezien de inruil van een institutionalisering van hulp (liefdadigheid) voor een institutionalisering van nood (hulp als samenlevingsfunktie).

Liefdadigheid behoefde wezenlijk geen legitimatie vanuit de nood, zij vond haar legitimatie in zichzelf. Professionele hulp legitimeerde zich van de aanvang af anders, namelijk vanuit haar kapaciteit tot opheffing en leniging van noden. Dat vooronderstelt niettemin nood.

De aankomende welzijnswerker wordt weliswaar ingeënt met het beginsel dat hij zich overal en altijd zo snel mogelijk overbodig dient te maken, werkeloosheid wordt hem op de academie evenwel niet aangezegd. Het beroep rekent op nood.

Deze paradoxale implikatie van het gebeuren in de jaren vijftig wordt in de zes­

tiger jaren pas goed onderkend. En de stagnatie in de uitbouw van het vertikale taakprofiel neemt een aanvang.

(11)

Het is waar dat ook de dokter en de psychiater hedentendage aan het aarzelen worden gebracht terzake van de grondslagen van hun professie.

De twijfel onder professionals van verschillende en gelijke discipline varieert naar de mate waarin de natuur dan wel de cultuur als uiteindelijke oorzaak van de eigen beroepsbezigheden wordt beschouwd.

De twijfel varieert niet minder naar de mate waarin de samenleving in staat is voor de verschillende arbeidsvelden een doel te formuleren. Zo wordt de onder­

wijzer eerder van de doelzijde dan van de oorzaakzijde van zijn beroep aange­

vochten.

De welzijnswerker kent naast deze twijfel ten aanzien van het waartoe ook nog de twijfel van het waarom.

Het vertikale taakprofiel, misschien ooit aangemerkt als professionaliseringslift, brengt de welzijnswerker mettertijd in groter verlegenheid. In plaats van gevolg en sluitstuk van de arbeidsdeling zou zijn werkveld daar vooral korrektie op die­

nen te zijn. Immers, de oorzaken van de problemen die hij in de praktijk ontmoet kan hij voor het grootste deel situeren in de buurt van dit delings- en het daaraan gekoppelde verdelingsprobleem. Er ontstaat een horizontaal taakprofiel. De studie van Peper handelt doelbewust en vrijwel uitsluitend over dit horizontale profiel dat onder de verzamelnaam opbouwwerk enige bekendheid kreeg.

Peper stelde zich de vraag in hoeverre is opbouwwerk geïnstitutionaliseerd en in hoeverre is een horizontaal taakprofiel überhaupt institutionaliseerbaar?

Aan de hand van een institutionaliseringsparadigma laat hij zien dat het op­

bouwwerk zich in de jaren ’52—’72 sterk heeft uitgebreid, althans organisationeel sterk heeft ingenesteld. Het land is overdekt met welzijnsraden en opbouworga- nen die alle uit zijn op bevordering van participatie en zelfwerkzaamheid van de bevolking ofwel aanpassing en ontwikkeling van achtergebleven groepen of sek- toren in de samenleving beogen.

De institutionaliseringsgraad — daarbij dient men te letten op de strukturering van aktiviteit in de sociale ruimte en tijd — is vrij hoog. Toch ziet Peper zich genood­

zaakt om die institutionalisering als onevenwichtig te kenschetsen.

Dit geschiedt allereerst omdat één van de theoretische pijlers van institutionali­

sering — de maatschappelijke steun — van een nogal eenzijdige konstruktie is. Het is vooral de centrale overheid geweest die het opbouwwerk heeft gepusht, met name het ministerie voor Maatschappelijk Werk (later CRM) en daarvan in het bijzonder de ambtelijke top. Steun van de eerstbegunstigden — de bevolking — is volgens Peper nauwelijks aan het licht getreden.

Het beleid (de ambtelijke top van CRM, de vierde macht) zag zich genoodzaakt het opbouwwerk dat eigenlijk niet op konkrete resultaten kon bogen van wisse­

lende legitimatiebases te voorzien. Eén legitimatiebasis ligt steeds in de doel­

stelling van het werk die dan ook wijzigingen om niet te zeggen rek heeft onder­

gaan. Aanvankelijk gericht op minderheden is het opbouwwerkbeleid zich meer en meer gaan richten op de democratisering van de gehele samenleving. Deze doelverruiming — als legitimatie goed getimed volgens Peper — vergroot slechts het probleem van de maatschappelijke steun; het potentiële aantal eerstbegunstig­

den neemt toe bij een konstant aantal aktueel begunstigden.

Peper acht een intensivering (bijval van de basis) of extensivering (penetreren in

(12)

andere velden dan de wclzijnssektor in engere zin) van de institutionalisering van het opbouwwerk niet waarschijnlijk. Opbouwwerk tracht participatie te bevorde­

ren zonder tegenover dit schaarse goed beloningen te stellen. De bevolking zoekt buiten het opbouwwerk om steeds meer zelf naar lonender aktievormen.

’Hardere’ sektoren zijn niet bereid het opbouwwerk het monopolie te geven van de welzijnsbehartiging.

Voor opbouwwerk als zelfstandig instituut — in onderscheiding van opbouwwerk als professionele funktie — ziet Peper geen grote toekomst weggelegd. In ons politieke bestel, met name op stedelijk niveau, ontbreekt struktureel en principieel de ruimte voor zelfstandige, geprivilegieerde en geïnstitutionaliseerde welzijnsbe- hartigers.

Pepers dissertatie is ergens en niet ten onrechte m.i. een voorlopig hoogtepunt genoemd in de bestudering van de welzijnssektor; een hoogtepunt allereerst om­

dat hierin een stuk eigentijdse geschiedenis ligt vervat die tot nu toe niet werd op­

getekend; een hoogtepunt vervolgens omdat hierin een kritische evaluatie is on­

dernomen van een maatschappelijke funktie die tot nu toe nog steeds enige on­

aanraakbaarheid genoot. Ook een voorlopig hoogtepunt?

Peper schreef een boeiend maar ook een boordevol en daardoor wat mij betreft moeilijk boek. Wetenschappelijke soberheid kenmerkt niet het geheel dat in zijn onderdelen meer dan lezenswaard is.

Ik beproef hieronder een enkele kanttekening.

In de ondertitel is sprake van evolutie van opbouwwerk. Evolutie is behoudens in het militaire spraakgebruik een intransitivum; het opbouwwerk heeft zich — hoe, waar en door wie dan ook — ontwikkeld. Deze associatie bij de fraai alli­

tererende ondertitel staat loodrecht op de teneur van het boek: opbouwwerk is een zaak die van bovenaf als beleid door ambtenaren is ontwikkeld. Ik vind het jam­

mer dat die vermoedelijk later toegevoegde evolutie-gedachte niet grondleggend is geweest voor de opzet van deze studie (de term evolutie ontbreekt in het zaak­

register, zoals trouwens meer boeiende vooral engelstalige begrippen).

Door zijn preoccuppatie met de vierde macht — het apparaat van CRM — die hij soms bijna personalistisch ten tonele voert (de oprichting van het departement, een politiek incident, wordt ’met beide handen’ door. . . de vierde macht, het beleid (?) aangegrepen, blz. 159) in haar zucht naar kontinuiteit en expansie, schrijft hij van het onbekende — opbouwwerk — naar het bekende; particulier initiatief, gemeentelijke en provinciale overheden.

Bepaalde aktoren zoals de professie, de opleidingen of de sociale departementen van gemeenten komen zo in het verhaal slechts marginaal voor.

Peper was zijn eigen opdrachtgever en stelde zich tot taak een beleidssociolo- gische en macrosociologische studie te ondernemen van de zelfstandige betekenis en invloed van de ’vierde macht’, het ambtelijk apparaat van de uitvoerende macht.

Dit was zijn vertrekpunt. De keuze van welzijnsbeleid en nader opbouwwerk was van sekundaire aard.

De kompositorische spanning gaat goeddeels verloren omdat hij zijn kernpro­

(13)

bleem in feite reeds in de eerste veertig pagina’s en bij postulaat oplost:

— er is een vierde macht,

— dit bureaucratisch apparaat is onmisbaar,

— het bezit een relatieve autonomie,

— het onttrekt het feitelijk te voeren beleid in belangrijke mate aan de kontróle van de politiek verantwoordelijke organen,

— de bureaucratie beoogt haar eigen kontinuiteit en expansie,

— opbouwwerk is vooral een zaak geweest van het ambtelijk apparaat.

Hoewel deze uitgangspunten meer dan enige ondersteuning vinden, is het onder­

zoek er m.i. niet werkelijk op gericht de geïsoleerde betekenis van de vierde macht te traceren.

Een begripsvorming die het in de toekomst mogelijk maakt de gestes van de vierde van die van de uitvoerende en wetgevende macht te scheiden ontbreekt. In hoe­

verre is de vierde macht de neerslag van eerdere politieke besluiten die met ver­

traging doorwerken? In hoeverre is het een zelfstandige macht?

De grenzen tussen het beleid van politieke bewindvoerders en dat van ambtena­

ren worden van de aanvang af vervaagd. Wie waren sinds 1952 de politieke lei­

ders op het departement voor Maatschappelijk Werk (CRM)? Het is merkwaar­

dig maar een overzicht van hen en hun politieke visies zoekt men tevergeefs in een studie die toch beoogt politieke en ambtelijke beleidsvoornemens van elkaar te scheiden.

De politieke dan wel ambtelijke status van de vele Memories van Toelichting en Antwoord, waaraan Peper nauwgezet aandacht schenkt, komt niet ter sprake.

Peper is zeer beducht voor ontpolitisering.

Parlement en burgers staan vrijwel machteloos tegenover het bureaucratisch appa­

raat en zelfs politieke bewindvoerders hebben het er moeilijk mee. Dit klinkt plau­

sibel, in opbouwwerkkringen hoort men nogal eens ditzelfde. Wat is echter het kriterium waarmee men uitmaakt of en op welke punten politici en politieke or­

ganen door de bureaucratie worden overspeeld?

Ontpolitiseert Peper zelf niet wanneer hij naar mijn gevoel toch vrij vlot het wel­

zijnsbeleid op rekening schrijft van een niet nader gedefinieerde en een zichzelf vermoedelijk niet gelijkblijvende ambtelijke top van een departement?

De Kamer was ondeskundig, de persoonlijkheid van een minister domineerde, kon- fessionele partijen dekten het particulier initiatief. Zijn dit politieke feiten of ma­

nipulaties van de vierde macht?

Per saldo heeft Peper een stuk overheidsbeleid geëvalueerd, de vierde macht is nog steeds een vrij schimmige grootheid.

8

Het zou interessant zijn een vergelijking te trekken tussen de rol die Peper de socioloog en de opbouwwerker toekent.

Het heeft er de schijn van dat Quod licet lovi non licet bovi.

Peper tekent de opbouwwerker, beter het opbouwwerk als een konkurrent van het bestuur en de wetgevende macht. Toegegeven, het stelsel van welzijnsraden zoals dat de minister voor CRM voor ogen stond, wettigt zo’n tekening.

De sociologie daarentegen wordt idealiter gezien als onafhankelijke instantie die tot maatschappelijke funktie heeft het vergroten van maatschappelijke keuze­

mogelijkheden.

Waarom zou opbouwwerk als een vorm van toegepaste sociologie zich niet ook

(14)

rondom een dergelijke funktie kunnen of mogen institutionaliseren? De vraag ontkent niet de stelling dat het opbouwwerk in zijn huidige vorm zich in een kwetsbare en netelige positie bevindt.

Hier wreekt zich echter weer het feit dat de welzijnsprofessie niet systematisch in het onderzoek is betrokken.

Peper verwijt het opbouwwerk dat het ontpolitiseert. Dat is niet denkbeeldig al lijkt het me geen noodzakelijkheid.

Ik wees er al op dat Peper dit zelf ook doet door m.i. op niet geheel geslaagde wijze een wig te drijven tussen de vierde macht en de politiek verantwoordelijke organen.

Gechargeerd maar daardoor wel duidelijk gezegd, het komt me voor alsof de bijna gepostuleerde associatie tussen welzijnsbeleid en vierde macht fungeert als een legitimatie om het welzijnsbeleid des te scherper te kritiseren. Peper koos — ik zeg niet zonder grond — de formeel zwakste partij (de ambtenaar) als zijn tegenstan­

der. Het dispuut tussen Peper en de officiële politiek — zo’n dispuut doet zich bijvoorbeeld voor rondom de rol van het particulier initiatief — dreigt dan te worden verlegd naar de as Peper — vierde macht.

Nogmaals, dat lijkt me ontpolitisering.

Institutionalisering is als begrip tot nu toe vrijwel uitsluitend betrokken op cen­

trale samenlevingsfunkties of ’basic needs’. In handboeken wordt het begip ge­

ïllustreerd aan de hand van imaginaire voorbeelden uit de microsfeer.

Peper nu presenteert de ontwikkeling van het opbouwwerkbeleid als een institutio- naliseringsproces. Daartoe diende hij het institutionaliseringsbegrip te herijken tot een stuk bruikbaar gereedschap voor eigentijds sociaal onderzoek.

Het naar de letter dynamische begrip is steeds aangewend als een ex post facto verklaring voor bestaande instituties.

Peper rekt het begrip als het ware op en maakt het los van de ’basic needs’, zodat ook bewuste sociale aktie, beleid en verduurzamingsprocessen van korte tijds­

spanne eronder vallen. Het is hem er vooral om te doen de voorwaarden op te sporen waaronder institutionalisering plaatsgrijpt. O.g.v. literatuuronderzoek gaat hij dan uit van drie noodzakelijke voorwaarden: een door verschillende aktoren erkent probleem; een mogelijkheid van kommunikatie tussen de aktoren, maat­

schappelijke steun voor de probleemoplossing.

Opvallend is dat de ’leidersfiguur’ — institutionaliseringsvoorwaarde bij Van Doorn en Lammers — hier niet zelfstandig terugkeert. Te meer opvallend omdat Peper eraan hecht bewuste sociale aktie onder het institutionaliseringsbegrip te brengen.

Vermoedelijk vond Peper deze voorwaarde toch te tijdgebonden.

De leidersfiguur keert terug in de aard van de initiatiefname, een subkategorie van de maatschappelijke steun. Het initiatief tot institutionalisering kan van bo­

venaf — vanuit een machtscentrum — dan wel van onderop — door de direkt be­

trokkenen — worden genomen. Deze opstelling maakt het mogelijk de relatie tus­

sen initiatiefnemer — volgelingen kritisch te onderzoeken. Dat is een winstpunt.

Anderzijds betreur ik het — ik liet dat reeds eerder n.a.v. het evolutiebegrip blij­

ken — dat Peper uit de eliminering van de leidersfiguur niet de konsequentie heeft getrokken om te denken in termen van gelijktijdig opererende aktoren.

Peper vertrekt van het beleid. Beleid beoogt institutionalisering (ook al adviseert Peper aan het eind van zijn studie de beleidsmensen te desinstitutionaliseren). Be­

(15)

leid is bij Peper in wezen gekoppeld aan één aktor. Institutionalisering wordt op deze wijze gemakkelijk doel en/of middel van één aktor; een breed sociaal proces wordt aldus versmald. Nog iets anders: het oogmerk was door het gebruik van het institutionaliseringsparadigma een alternatief of minstens een aanvulling aan te reiken op de gebruikelijke doel-middel-analyse. Reduceert de stelling dat beleid per se institutionalisering beoogt de nieuwe benadering toch weer niet tot de oude?

De notie dat het institutionaliseringsproces door meer aktoren is gedragen ont­

breekt uiteraard niet en tegen het eind van het boek worden meer aktoren dan alleen de vierde macht gewogen (en te licht bevonden). Een andere relatie tussen beleid en institutionalisering had deze notie letterlijk en figuurlijk naar voren kunnen halen.

10

Peper houdt de institutionalisering van een horizontaal taakprofiel in de welzijns- sektor op langere termijn voor onmogelijk.

Niemand mag of kan hoger springen dan de polsstok van onze politieke demo- kratie lang is.

Het welzijnsbeleid voert pretenties die anders dan bij een korporatistische orde­

ning nooit zullen kunnen worden waargemaakt.

Het is merkwaardig dat Peper die de wettige geboorte van het horizontale profiel uit het vertikale ontkent — opbouwwerk was door het beleid slechts onderge­

schoven bij het maatschappelijk werk — toch tot de aanbeveling komt dat het op­

bouwwerk maar weer tot de schoot van de sociale dienstverlening dient terug te keren.

De sociale dienstverlening die nu eenmaal een restfunktie vervult zal dan wel moeten komen tot een stevig indicatiebeleid.

Daargelaten dat Peper hier voor de sociale dienstverlening tot een rolomschrij- ving komt die hij voor de sociale raadslieden als verhullend en onwerkbaar af­

wijst, is het verheugend dat hij aangekomen bij zijn aanbevelingen de inherente druk vanuit het vertikale in de richting van het horizontale profiel erkent.

Of een plaatselijke demokratie en een indikatiebeleid dat horizontale profiel dat beoogt menselijke nood aan de samenleving in rekening te brengen zullen waar­

maken is vooralsnog een vraag.

De Seebohmwetgeving in Engeland beoogde een dergelijke nauw aan de politiek gerelateerde ’community-based-service’.

Met Peper heb ik daar verwachtingen van, voor zekerheden is het nog te vroeg.

G. J. F. Leene

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Opdrachtnemer is daarnaast gezamenlijk met opdrachtgever verantwoordelijk (maar niet aansprakelijk!) voor de realisatie van de ambities op outcome en impact niveau

Hun titels geven daaromtrent al vingerwijzigingen: Sociale Aktie — Brandstof voor buurtwerk (niet alleen naar spelling een tussenpositie tussen actie en aksie),

In de tekst heb je gelezen dat het publiek bij de Invictus Games heel belangrijk is voor de deelnemers.. Bij deze opdracht maak je met een groepje een spandoek om de veteranen

Woordelijk beteekenen die woorden den onmiddeiijken strijd ' der arbeiders tegen de patroons, den onmiddeiijken strijd der arbeidersklasse ■ tegen de kapitalisten. Niet langs

Natuurlijk staat het de dorpsraad vrij zelf wel voor rechtstreekse verkiezingen te kiezen, maar het moet niet als voorwaarde door de gemeente voor erkenning worden gesteld..

Natuurlijk was alles wel heel goed uitgekiend, maar de ‚„chips” in de LEGO steentjes zijn zo klein, dat er bij de massaproduktie toch eerst wat moeilijkheden

Het wijkbestuur heeft schriftelijk aangegeven dat ze niet geïnformeerd waren en dat veel mensen die eigen vervoer hebben deze brief niet hebben ontvangen, met name die

Dit zijn jongeren van 16 of 17 jaar die nog geen recht hebben op een uitkering en jongeren van 18 jaar die het wettelijk minimumloon niet kunnen verdienen, nog thuis wonen