• No results found

Vier lichte letterheren · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vier lichte letterheren · dbnl"

Copied!
179
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vier lichte letterheren

samenstelling Aad Meinderts, Dick Welsink en Anna-Marie Lücken

bron

Aad Meinderts, Dick Welsink en Anna-Marie Lücken, Vier lichte letterheren (Schrijversprentenboek 16). Thomas Rap, Amsterdam / Letterkundig Museum, Den Haag 1999

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/mein002vier01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

7

Woord vooraf

De ‘vier lichte letterheren’ hebben mij leren lezen. Het is vooral bij hen begonnen.

Zo vertel ik nog vaak aan mijn kinderen het o zo moeilijke rijmpje:

Er was een bij te 's-Gravenhage die antwoord wist op alle vragen.

Toen men hem moeielijk genoeg

‘Wat was was eer was was was?’ vroeg werd hij de winnaar van de quiz met ‘Eer was was was was was is.’

Dit was het eerste ‘lichte’ versje van Kees Stip dat ik uit mijn hoofd kende. Wij waren een ‘lichte letterengezin’ en onze meestal vrolijke dinertjes eindigden altijd met veel John O'Mill en Trijntje Fop. Er moest gelachen worden en er werd gelachen.

Mijn vader schuwde het zware literaire werk geenszins, maar mocht toch ook graag rondsjouwen in Godfried Bomans en Simon Carmiggelt. Hij kon dan ook opmerkelijk veel van hen citeren. Van Bomans had hij alles en dat waren de eerste

grotemensenboeken waarin ik na mijn Arendsoog- en Kameleonperiode echt verdween. Als jonge jongen duik je nou eenmaal niet meteen in Tolstoj, Dostojewski, Couperus en Svevo. Ik denk dat ik van en over Godfried Bomans alles heb gelezen.

Zijn Memoires van minister Pieter Bas heb ik werkelijk verslonden, Pa Pinkelman en Tante Pollewop kende ik beter dan mijn eigen ouders en voor Erik ben ik hem eeuwig dankbaar.

Carmiggelt was mijn held. Zo wilde ik ook leven. Kroegje in, kroegje uit, mensen spreken, borreltje drinken, trammetje pikken en maar schrijven. Ik was verzot op zijn tot nu toe door niemand geëvenaarde Kronkels in Het Parool en vind hem nog steeds een van de beste cabaretschrijvers. Van hem zijn de onsterfelijke

Sonneveld-conferences Kroketten en Dag man achter het loket, het meest stuk gedraaide plaatje bij ons thuis. Vaak verlang ik terug naar de door Carmiggelt gelezen Kronkels op televisie. Prachtige dagsluiting was dat, altijd beginnend met het heerlijke In A Sentimental Mood van Duke Ellington, perfect getimed en optimaal gecombineerd met zijn droeve, licht verbaasde blik.

Kees van Kooten is het absolute verhaal apart. Hij is de duizendpoot van de humor en de uitvinder van een nieuwe taal. Hoeveel woorden heeft hij samen met Wim de Bie niet aan ons Nederlands toegevoegd? Hoeveel smultypes kennen wij niet van hem? En daarbuiten is hij in mijn ogen van alle cabaretiers veruit de beste schrijver.

Niet alleen leuk, maar ook zo vaak ontroerend. Over zijn moeder, zijn Haagse jeugd, zijn gezin en niet te vergeten zijn hond Willem. Ik weet nog dat bij het lezen van dat verhaal de tranen van ontroering over mijn toen al lang volwassen jongenswangen biggelden.

Er moet gelachen worden en er wordt gelachen! En nooit meer wil ik met een zogenaamde echte schrijver de discussie voeren dat het schrijven van grappige stukjes gemakkelijk is. Onzin. Het schrijven van een grappig stukje is duizend keer moeilijker dan iedereen denkt. Hoe ik dat weet? Omdat ik duizenden leuk bedoelde stukjes van honderden lichte letterjongens niet uit heb kunnen lezen omdat ze ten onder gingen aan woordspelerigheid en flauwe grappen. Daarom is de titel van dit boek ook zo goed gekozen. Vier lichte letterheren voor wie ondergetekende een diepe buiging

(3)

maakt. Ze hebben me namelijk niet alleen leren lezen, maar ook leren schrijven.

Althans: dat is wat ik probeer.

Youp van 't Hek

Vier lichte letterheren

(4)

9

Godfried Bomans

(5)

10

Godfried Bomans in de jaren vijftig. Foto: Maria Austria. Collectie Letterkundig Museum

Vier lichte letterheren

(6)

11

Peter van Zonneveld

Heimwee en geborgenheid, ernst en humor

Godfried Bomans staat vooral bekend als een humoristisch auteur, die aan het eind van zijn leven steeds ernstiger werd. Hij is geprezen om zijn stilistische vaardigheden en zijn vermogen om op een begrijpelijke manier problemen onder woorden te brengen waar veel mensen in de jaren zestig mee worstelden. Hij ontwikkelde zich van een studentikoze verschijning tot een nationale figuur, zonder die excentrieke zijde te verloochenen. Sterker nog: misschien kon hij juist dankzij dat eigenaardige optreden uitgroeien tot de herkenbare persoonlijkheid die hij vooral in de laatste decennia van zijn leven is geweest. Er was ook kritiek: sommigen vonden dat hij oppervlakkig was, te conservatief ook, te veel in herhalingen verviel en gemakzuchtig werd. Zij meenden dat hij zijn talent misbruikte door voor radio en televisie op te treden, dat hij gaandeweg een karikatuur van zichzelf werd, waarachter hij zijn diepste zielenroerselen verborgen hield. Officiële erkenning in de vorm van een serieuze literaire prijs heeft hij nooit gekregen, maar zijn boeken werden door

honderdduizenden gelezen. Het bericht van zijn onverwachte dood in 1971 ging als een schok door het land en zijn begrafenis was een nationale gebeurtenis.

Leven en werk

Godfried Bomans wordt op 2 maart 1913 te Den Haag geboren. Na drie maanden verhuist het rooms-katholieke gezin naar Haarlem. Zijn vader, van wie hij het pathetische zou erven, bekleedt belangrijke politieke functies; zijn moeder schonk hem haar droge, ironische humor.1Op de middelbare school begint zijn literaire loopbaan. In Tolle Lege, het schoolblad van het Triniteitslyceum in Haarlem, verschijnen zijn eerste publicaties. De rij wordt in 1929 geopend met een

melancholische schets, ‘Zuurkraampjes’, waarin augurken en citroenen, centen en kwartjes, menselijke eigenschappen worden toegedicht. Wat in portefeuille blijft, is Dagboek van een gymnasiast. In zijn literaire nalatenschap zijn enkele

(7)

12

schoolschriftjes aangetroffen, waarvan er een deze titel draagt. Een dagboek is het eigenlijk niet; het zijn meer notities waarin de achttienjarige Bomans enkele vroege jeugdherinneringen heeft vastgelegd. Ze gaan niet over een gymnasiast, maar over een jongetje dat de lagere school bezoekt. De toon is niet die van een scholier, maar van een grijsaard die weemoedig terugblikt. Het bijzondere van dit Dagboek is dat allerlei kanten van Bomans' schrijverschap hier al in statu nascendi zijn aan te treffen.

Meer ernst dan humor, meer melancholie dan moralisme, met typerende

formuleringen, Bomansiaanse personages en situaties in ruwe oervorm, waar nog heel wat aan geslepen moet worden, maar die toch al herkenbaar zijn. Vanuit deze tekst lopen er draden naar bijna alles wat nog komen zal.

In december 1936 verschijnt zijn debuut in boekvorm, de Memoires of

gedenkschriften van Mr. P. Bas, doorgaans kortweg aangeduid als Pieter Bas. Het gaat hierbij vooral om de jeugd- en jongelingsjaren van een minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, die opgroeide in de tweede helft van de negentiende eeuw. Zoals het titelblad vermeldt, zijn ze ‘bijeen-gezameld en geordend door Godfried Bomans, student in de rechten’. Deze romantische manuscript-fictie gaf de auteur, die toen 23 was en vanaf 1933 in Amsterdam rechten studeerde, de gelegenheid een figuur te creëren, die als zesentachtigjarige grijsaard met vertedering terugblikt op zijn jeugd in Dordrecht en zijn studentenjaren in Leiden.

Intussen zijn er in verschillende bladen en tijdschriften, zoals Het Venster, Propia Cures en De Dijk,

Voor het tweede deel van Pieter Bas maakte Harry Prenen een omslagtekening, alsmede de illustratie van de ouders van Pieter Bas. Pas in 1996 werd dit tweede deel gepubliceerd in Werken. Collectie erven Bomans

Vier lichte letterheren

(8)

13

al sprookjes, verhalen en gedichten verschenen. Tijdens zijn schooljaren heeft hij bovendien een toneelstuk geschreven dat na de première in 1933 vele honderden malen zou worden opgevoerd: het historisch spektakelstuk Bloed en liefde, dat in 1937 uitgegeven wordt. Zijn studie in Amsterdam bevalt hem niet en in 1939 vertrekt hij naar Nijmegen om er wijsbegeerte en psychologie te gaan studeren. Hier schrijft hij Erik, of Het klein insectenboek, dat nog altijd zijn bekendste werk is. Het zijn de nachtelijke belevenissen van een negenjarige in de insektenwereld, die zo verrassend veel gemeen heeft met de wereld der mensen. Aangespoord door het succes van Erik, dat in 1940 verschijnt, begint hij met het schrijven van Wonderlijke nachten. Ook hier is sprake van een jongetje dat in de nachtelijke uren opmerkelijke avonturen beleeft. Het boek zal pas in 1949 voltooid worden.

Tijdens de oorlogsjaren buigt hij zich over Dickens en werkt hij aan een groots opgezette roman over de slavenhandel, die in kleine kring bekend wordt als zijn Slavenroman. Een definitieve titel heeft dit onvoltooid gebleven manuscript nooit gekregen. In 1943 keert hij terug naar Haarlem, waar hij huisvesting biedt aan twee onderduikers. Een jaar later trouwt hij voor de wet met Pietsie Verscheure. Na de bevrijding wordt hij kunstredacteur bij de Volkskrant en redacteur bij Elseviers Weekblad. Zowel de krant als-het weekblad geven hem de gelegenheid zijn

schrijverschap verder te ontwikkelen met het schrijven van beschouwingen over zijn favoriete onderwerpen en verzekeren hem van een groot lezerspubliek.

Meteen al in 1945 begint hij in de Volkskrant met het stripverhaal De avonturen van Pa Pinkelman, een buitengewoon succesvolle reeks die - met tussenpozen - tot 1952 onder verschillende titels wordt voortgezet. De belevenissen van deze

flegmatieke figuur en zijn gemoedelijke gade tante Pollewop worden nadien ook in boekvorm uitgegeven. De columnist Bomans ontplooit zich vanaf 1954 in een rubriek die hij ondertekent met het pseudoniem Parlevink. Hij wordt een onderhoudende moralist, een kritische buitenstaander, die zijn talent ook gebruikt om allerlei zaken die hem niet zinnen in soms scherpe bewoordingen aan de kaak te stellen. Zo schrijft hij onder meer over de binnen- en buitenlandse politiek, het katholieke leven, het onderwijs, het gebruik van de Nederlandse taal, de viering van Sinterklaas, Kerstmis, Oudejaar en Pasen. Het is het tijdperk van de Koude Oorlog, de Russische inval in Hongarije, de dreiging van de atoombom.

In Elseviers Weekblad verschijnt kort na de oorlog een reeks ‘Kleine interviews’, die in 1947 de bekende bundel Kopstukken zal vormen. Het zijn humoristische gesprekken met karikaturale personages, waarin Bomans zijn eigen, herkenbare stijl blijkt te hebben gevonden. Het weekblad biedt hem bovendien de mogelijkheid tot het schrijven van essays van wat langere adem. In 1953, als hij veertig is geworden, vertrekt hij voor een jaar naar Italië. Dat verblijf vindt zijn weerslag in omvangrijke artikelen in Elsevier, later voor een deel gebundeld onder de titel Wandelingen door Rome. In dit weekblad verschijnen ook kinderverhalen, en feuilletons over de Sherlock Holmes-achtige detective Bill Clifford en over de duistere antiheld Thomas Robert Spoon. Zijn medewerking aan zowel de Volkskrant als aan Elsevier zal bijna tot zijn dood blijven voortduren.

Vanaf de jaren vijftig wordt Godfried Bomans meer en meer een publieke persoonlijkheid. Hij is een veelgevraagd spreker en begint op te treden voor radio en televisie. Hij werkt mee aan het radioprogramma ‘Kopstukken’ en neemt deel aan het literaire programma ‘Hou je aan je woord’, dat aanvankelijk door de radio, en

(9)

vanaf 1961 door de televisie wordt uitgezonden. Dit alles heeft ook consequenties voor zijn schrijverschap: na Trappistenleven, een kroniek over de cisterciënzer abdij te Zundert (1950), heeft hij eigenlijk geen compleet boek meer geschreven. De boeken die verschijnen (en in grote oplagen hun weg naar de lezers vinden) zijn veelal bundelingen van afzonderlijke artikelen in kranten en tijdschriften, of zijn via radio en televisie tot stand geko-

Vier lichte letterheren

(10)

14

men. Enkele uitzonderingen zijn de reeks kinderverhalen Pim, Frits en Ida, tussen 1966 en 1968 voor leerlingen van de lagere school geschreven, en het Sprookjesboek (1965).

In de laatste jaren van zijn leven maakt hij een aantal programma's die vooral zijn ernstige, bespiegelende kant laten zien, al komt ook hier zo nu en dan iets grappigs of vrolijks naar voren. Hij reist wederom naar Rome, nu om de geschiedenis van het katholicisme ter plekke van commentaar te voorzien. In Israël bezoekt hij heilige plaatsen. Hij voert indringende gesprekken met zijn zuster Wally in haar klooster te Maastricht en met zijn broer Arnold in het trappistenklooster te Zundert om te achterhalen wat het religieuze leven nu precies voor hen betekent. Zijn bewerking van deze televisieprogramma's verschijnt in 1970 in boekvorm onder de titel. Van dichtbij gezien. Een rondreis door België in 1971, waarbij hij gesprekken voert met vele bekende en minder bekende zuiderlingen, die slechts gedeeltelijk door de

BRT-televisie zijn uitgezonden, vindt zijn weerslag in Een Hollander ontdekt Vlaanderen. Het boek verschijnt in december. In diezelfde maand, op de 22ste, overlijdt hij thuis in Bloemendaal aan een hartstilstand.

Een eigen wereld

Godfried Bomans heeft in zijn werk een eigen wereld geschapen die meer samenhang vertoont dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Zij is opgebouwd uit steeds terugkerende ingrediënten, waarbij het verleden een hoofdrol speelt. Allereerst is daar zijn eigen verleden: herinneringen aan zijn jeugd en zijn studententijd, verbonden met Haarlem en Nijmegen, met het katholieke geloof en de daarbij behorende feestdagen. Die belangstelling voor het verleden manifesteert zich ook in

beschouwingen over favoriete auteurs, vooral uit de negentiende eeuw, door wie hij zich bovendien in zijn stijl heeft laten inspireren. Daarnaast is er aandacht voor uiteenlopende onderwerpen als toneel, het spreken in het openbaar, politiek, sport, Engeland en Vlaanderen. Dat alles staat niet los van elkaar; vele onderwerpen worden met elkaar verbonden. Zo ontstaat er van een schrijver die zijn innerlijk leven eigenlijk niet aan zijn lezers wilde tonen toch een duidelijk zelfportret.

Dat verlangen om als persoon buiten beschouwing te blijven, uit zich ook in de genres die Bomans hanteert. Wie in zijn studententijd de memoires schrijft van een oude man die geamuseerd op zijn verleden terugkijkt, blijft zelf buiten schot. Ook het sprookje is een genre waarin de verteller per definitie verdwijnt achter datgene wat hij vertelt. Erik, of Het klein insectenboek is ook als een sprookje op te vatten.

Bomans is er bovendien in geslaagd aan de column, dat toch een heel persoonlijk genre zou kunnen zijn, een vorm te geven waarin de persoon van de schrijver verdwijnt achter de gestalte die hijzelf geschapen heeft: een figuur die weliswaar de naam van Godfried Bomans draagt, maar die toch hef zicht op de persoon belemmert.

In de woorden van Kees Fens: ‘Bomans heeft zijn lezers zoveel gedaanten van zichzelf opgedrongen, dat hij zelf verdwenen is.’2Maar wat is daar op tegen?

Tot de vrolijke kanten van Bomans' oeuvre behoort ongetwijfeld de parodie, waarin op goedmoedige wijze wordt gespot met personen, toestanden en gebeurtenissen.

Zo is Pieter Bas een parodie op het genre van de memoires, omdat daarin het

(11)

alledaagse, het komische en de onzekerheid van de hoofdpersoon worden belicht en vooral de gewichtigdoenerij aan de kaak wordt gesteld. Niet voor niets luidt het motto: ‘Ich bin immer so froh! Weiter bin ich nichts.’ (Werken,I, p. 55) Dat geldt ook voor Erik. Bomans solt met de pretenties van de familie wesp, die als lijfspreuk heeft: ‘Is men het, [...] dan is men het ook, maar is men het niet, welnu, dan is men het ook niet.’ (1, p. 313) In de bundel Kopstukken worden al evenzeer menselijke zwakheden op de hak genomen. Ook hier speelt de opgeblazen eigenwaan een overheersende rol. Dat blijkt bijvoorbeeld uit ‘De game-

Vier lichte letterheren

(12)

15

De gymnasiast Godfried Bomans. Collectie erven Bomans

lankenner’, een schets over een man die alles over deze verzameling exotische muziekinstrumenten pretendeert te weten: ‘De kwestie is, [...] dat de meeste menschen van de gámlan geen flauw begrip hebben. Ze zien een gambang, een soelok, een ponjong bè-bè, en een stelletje bruine kerels erachter, en dan, vooruit maar jongens, dat zàl wèl een gàmlan zijn.’ (V, p. 63) De neiging om anderen te overtreffen wordt geparodieerd in de schets ‘De honderdjarige’, waarin het erom gaat zo oud mogelijk te worden en de absolute top te bereiken: ‘Inhalen kan ik ze niet: maar ik kan wachten.

En intusschen houd ik ze in de gaten.’ (V, p. 38)

De spot die Bomans zich veroorlooft, richt zich nooit op concrete personen. Het zijn altijd voor iedereen herkenbare verschijnselen, die hij bestrijdt op een manier waarbij niemand het zich persoonlijk hoeft aan te trekken. Vaak keert hij zich tegen dingen waarvan hij weet dat velen het met hem eens zullen zijn. Zo schept hij een band met de lezer, die zich opgenomen voelt in een kring van gelijkgestemden. Ook dat is typisch Bomans: hij creëert een veilige wereld van geborgenheid en

saamhorigheid, waarin men zich op jongensachtige wijze vrolijk kan maken over zaken die als lachwekkend, onjuist of bedreigend worden ervaren.

(13)

16

Heimwee en geborgenheid

Het scheppen van een veilige wereld is een ernstige zaak. Dat blijkt al in het reeds genoemde Dagboek van een gymnasiast, waarin de kindertijd wordt geëvoceerd. Dit dagboek opent met bespiegelingen die geschreven lijken vanuit het perspectief van een oude man, zoals dat later in Pieter Bas wordt gehanteerd. Zo lezen we hier over de herinnering die aan het bewustzijn is ontglipt: ‘En het gebeurt, soms als wij al oud zijn, dat zij plotseling te voorschijn komt, als een vergeten tinnen soldaat die in de doos is blijven zitten, terwijl zijn broeders reeds lang op het slagveld gestorven zijn.’ (I, p. 661) Opmerkelijk is de melancholische toon van deze aantekeningen:

‘Alle dingen in den tuin zijn oud, scheefgezakt, en een beetje mistroostig, en daarom houd ik zoo van hen.’ (I, p. 664)

Het is een wereld die bevolkt wordt door welwillende prelaten, zoals we die in het oeuvre van Bomans nog vele malen zullen tegenkomen: ‘“Zoo, zoo, mooi hoor!”

zeide hij altijd, de kamer binnentredend; en als hij gezeten was, zeide hij dit nog wel tien keer, met de uiterste welwillendheid rondziende en ons allen in de wang knijpend.

Dit “mooi, hoor!” diende minder om zijn instemming met een of andere bewering aan te geven, dan wel om zijn algeheele tevredenheid met den kosmos, het heelal, de bestaande ordening uit te drukken.’ (I, p. 666) Ook de school maakt deel uit van die beslotenheid. ‘Het hok van Wampier’ uit Pieter Bas lijkt rechtstreeks

voortgekomen uit ‘de school van Roodnat’ van het Dagboek.

De sprookjesachtige wereld van de fantasie biedt ook bescherming tegen de boze buitenwereld. Schoolplaatjes als ‘w-ei-d-e’ en ‘s-ch-a-p-e-n’ stimuleren in het Dagboek van de achttienjarige de verbeelding; ‘Wanneer je daar lang naar keek, zat je tenslotte heelemaal zelf in die heerlijke groene w-ei-d-e, waar de goede s-ch-a-p-e-n uit je hand aten en de wolken zoo zacht en bol waren. Uren en uren zat ik te staren naar zulke plaatjes, en het waren slechts de eerste seconden dat mijn fantasie zich beperkte tot de grenzen die in de voorstelling zelf gelegen waren.

Als vanzelf, zonder dat ik het wilde, begonnen er in zoo'n weide wonderlijke boomen te groeien, waartusschen roovers liepen met gepluimde hoeden die mij vroegen mee te gaan - en daar ging ik, door woestijnen en over rotsen en volbracht grootsche, edele dingen...’ (I, p. 676) Van deze weide met schapen naar het schilderij Wollewei in Erik is maar een kleine stap.

Naast deze sprookjeswereld en het al dan niet geïdealiseerde eigen verleden is er de geborgenheid van de wereld van daarvoor, van de negentiende eeuw. Daar heeft Bomans grote affiniteit mee. In onze eigen literatuur zijn het vooral Hildebrand en Piet Paaltjens in wie hij veel van zichzelf herkent. Ook Hildebrand - zijn naam wordt in het Dagboek al genoemd (I, p. 666) - was in zijn Camera Obscura een geamuseerde buitenstaander, die goedmoedig de spot dreef met de wereld om hem heen. Hij was bovendien ook Haarlemmer. Meermalen is gewezen op de grote invloed van Hildebrands stijl op die van Bomans.3Naar aanleiding van zoetsappige verhalen over

‘knapen’ die hij op de lagere school te lezen krijgt, heet het in het Dagboek: ‘Is het misschien waar dat die onverklaarbare afkeer die wij in onze jeugd en jongelingsjaren gevoelen voor alles wat ‘braaf en deugdzaam’ is, en die velen zelfs nimmer

overwinnen, voortspruit uit dergelijke verhaaltjes, geschreven door menschen die van de waarlijke deugd geen begrip hebben en haar ook zelve niet bezitten?’ (I, p.

676) Die uitspraak lijkt in het verlengde te liggen van een passage uit Hildebrands

Vier lichte letterheren

(14)

schets ‘Kinderrampen’: ‘Daarna hebt gij een uur gelezen van het model van een braven jongen, zoo braaf, zoo zoet, zoo gehoorzaam, zoo knap en zoo goedleersch, dat gij hem met pleizier een paar blauwe oogen zoudt slaan, als gij hem op straat ontmoette [...].’4

Vanwaar die verwantschap die Bomans voelt met negentiende-eeuwse studenten als Nicolaas Beets en François HaverSchmidt, de alter ego's van Hildebrand en Piet Paaltjens? Veelzeggend is zijn beschouwing over ‘Het mysterie Beets’: over de student die een boek schrijft als de Camera Obscura, met

(15)

17

zijn onbarmhartige observatie en zijn ‘milde, verruktelijke humor’, en daarna voor de rest van zijn leven en oppassende dominee wordt, (V, p. 173-177) Bomans zoekt de verklaring voor dit mysterie niet, zoals anderen, uitsluitend in de ‘gecompliceerde persoonlijkheid’ van Beets, maar in de omstandigheden waarin hij als student verkeerde: ‘Is het óók niet... Leiden zelf, het innige culturele leven van haar

studenten-gemeenschap, haar opgewekt dispuutverkeer, haar veilige afgeslotenheid van de wereld der kale, ontnuchterende 19de-eeuwse realiteit, haar uiterst coulante studie-eisen. Leiden, dat als een warme broeikas stolpte over de gevoelige, begaafde apothekerszoon, waardoor hij, na zijn afstuderen, teruggeworpen in ‘de kille armen der maatschappij’, niet meer de toon hervond, die zo gemakkelijk, zo zonder strijd gewonnen was?’ (V, p. 175) In dit verband brengt hij ook HaverSchmidt ter sprake, die zich alleen in zijn studententijd ‘waarlijk gelukkig’ heeft gevoeld. En dan merkt hij voorzichtig op: ‘Wie zelf student geweest is, kan dit geluk enigszins aanvoelen.’

Dat geluksgevoel was samengesteld uit het besef van eenzaamheid en tegelijk geborgenheid in kameraadschap, dat volgens hem in de negentiende eeuw veel intenser was dan nu. (V, p. 176)

Naar die geborgenheid heeft Bomans altijd heimwee gevoeld. Hij schreef er al over in Pieter Bas, toen hij zelf in Amsterdam studeerde. Die stad beviel hem niet, maar in Nijmegen heeft hij er iets van teruggevonden. Zijn ‘Nijmeegse herinneringen’

roepen een geïdealiseerde wereld op, waarin het straatbeeld gedomineerd wordt door paters en nonnen,

Bomans schreef in 1970 en 1971 veelvuldig teksten voor hetKROradioprogramma ‘Cursief’, die door o.a. Herman van Run en Ton Lutz voorgedragen werden. De tekst ‘Vakvereniging van Zwarte Pieten’

werd op 3 oktober 1970 uitgezonden. Collectie erven Bomans

Vier lichte letterheren

(16)

18

waarin een zekere onbekommerdheid heerst, waarin het student-zijn belangrijker is dan het studeren. De kameraadschap viert er hoogtij, zoals blijkt uit typisch

Bomansiaanse zinswendingen als: ‘Wat een onschuldige kortswijl en aanstekelijke jokkernij hebben wij niet samen bedreven! Boert en luim wisselden elkaar af en menige kwinkslag riep ik mijn vrolijke kornuiten toe [...]’5Zo wordt dit heimwee naar het verleden, niet zonder zelfspot, tegelijk een parodie op de negentiende eeuw.

Bomans is altijd gefascineerd geweest door de besloten geborgenheid van de kloostergemeenschap. Liefdevol tekende hij de geschiedenis op van de abdij te Zundert, met zijn stille vroomheid en zijn opgewekte wereldverzaking. Deze absolute vorm van beslotenheid gaat Bomans te ver, maar hij heeft er grote sympathie voor.

Dat blijkt later ook nog uit de gesprekken die hij voor de televisie voert met zijn broer en zuster, die beiden deel uitmaakten van een religieuze gemeenschap, in een tijd dat het kloosterleven op zijn retour was. In diezelfde tijd schrijft hij echter ook:

‘De mening dat men in afzondering iets voor de wereld betekenen kan, begint te verbleken tot een illusie.’ (V, p. 739)

Een ‘overmaat aan geborgenheid’, zoals hij die waarneemt in de afzondering waarin de schrijver Ja-

Blad uit het dagboek van Godfried Bomans. Collectie erven Bomans

(17)

19

cobus van Looy heeft geleefd, wijst hij af. (V, p. 622-626) Ontmoetingen met vrienden, reisavonturen, botsingen en meningsverschillen acht hij onontbeerlijk voor een kunstenaar, (V, p. 623) Geborgenheid moet samengaan met kameraadschap, en die combinatie vindt hij terug in het genootschapsleven. Daarbij gaat het steeds om gezelschappen waarin hij zelf een hoofdrol vervult: van de Haarlemse sociëteit Teisterbant' tot de Dickens Fellowship. Dickens is voor hem de auteur van de zich verkneuterende gezelligheid, een gevoel dat wij met het woord ‘knus’ omschrijven:

‘De knusheid nu hangt onverbrekelijk samen met de stellige zekerheid, dat het buiten niet knus is.’ (V, p. 109) Dickens verhief dit gevoel tot ‘een soort dronkenschap van genoeglijkheid’ en ‘hij voerde dit besef van geborgenheid op tot een orgie van genoegelijkheid, een bacchanaal van gezelligheid, een wellust van kleine tevredenheid.’ (V, p. 110)

Humor en stijl

Net als de Camera Obscura van Hildebrand is het werk van Charles Dickens voor Bomans een belangrijke inspiratiebron geweest. Uit een vergelijkende studie is gebleken hoeveel overeenkomsten er zowel

Godfried Bomans en S. Carmiggelt tijdens het vijftigjarige verjaarsfeest van Carmiggelt dat gevierd werd in Artis, 7 oktober 1963. Collectie erven Bomans

Vier lichte letterheren

(18)

20

inhoudelijk als stilistisch tussen beide auteurs vallen aan te wijzen.6Het is hier niet de plaats om uit te weiden over alle stijlmiddelen die Bomans in zijn veelzijdige oeuvre hanteert om een humoristisch effect te bereiken.7Een paar voorbeelden mogen volstaan. Zo maakt hij uitbundig gebruik van de hyperbool (overdrijving) om zijn eigen ‘Haarlem’ te creëren: ‘Haarlem is bovenal een stille stad. Wie op straat fluit of lacht, wordt de volgende dag op het stadhuis ontboden en ontvangt van de burgemeester een berisping. Deze wordt met zachte stem gegeven en niet zelden staan daarbij de magistraat de tranen in de ogen. Fluit men na een tijdje weer, dan wordt men niet opnieuw ontboden. Men verdwijnt geruisloos uit het stadsbeeld. Ook de nabestaanden horen niets meer van hem. Willen zij nochtans zijn stoffelijke resten nog eenmaal begroeten, dan doen zij goed met naar een vuilnishoop te gaan even buiten de veste, waar zij hem aan zijn bretels nog zeer goed herkennen kunnen.’ (V, p. 671) Vooral in de laatste zin van dit fragment treft het archaïserende taalgebruik, dat contrasteert met de vuilnishoop en de bretels.

Typerend ook is de semi-wetenschappelijke stijl waarvan hij zich zo graag bedient:

‘Het wonen op kamers is een inleidende bezigheid. Het einddoel hiervan is of het huwelijk of het doctoraal examen. Bij mannelijke kamerbewoners vallen deze strevingen gewoonlijk samen, bij vrouwelijke worden zij wel gescheiden opgemerkt.

In beide gevallen leeft men enige tijd onder een hospita, die ervoor te waken heeft, dat het doctoraal niet te laat, het huwelijk niet te vroeg en beide op geregelde wijze gebeuren.’ (V, p. 641)

Vele kortere bijdragen worden afgesloten met een woordspeling. Een dag na een vechtpartij tussen Godfried Bomans en een andere Sinterklaas in het vooroorlogse Nijmegen (‘Hij ontdeed zich van zijn kazuifel en kwam in zijn superplie wijdbeens op mij af. De volgende minuten herinner ik mij niet meer, tot ik op de vloer van een naburige apotheek bij bewustzijn kwam.’) bezoekt de andere Sinterklaas met ‘wat trosjes’ het ziekenhuis. De laatste zinnen luiden: ‘Die druiven waren goed. Alleen wat zuur.’ (IV, p. 505-506)

Meer verfijnde vormen van humor zijn te vinden in de sprookjes. In ‘Het aanzoek’

weigert een jonge kikker die verliefd is, aan een oude kikker de naam van zijn aanbedene te noemen. ‘“Waarom niet?” “Wel,” zei de verliefde kikker, “omdat ze zo mooi is. En als ik het zeg, ga jij er misschien op af.” De oude kikker slikte een stukje kroos door en keek de andere kant uit. Want dat was juist wat hij van plan was te doen.’ (II, p. 235) Wanneer Anna, de eendagsvlieg uit het gelijknamige sprookje, na een kortstondig huwelijk haar tweede man ontmoet, heet het: ‘Hun kennismaking was zakelijk; poëzie is belachelijk op die leeftijd.’ (II, p. 213)

De humor van Bomans wordt gevormd door een breed spectrum van stilistische middelen: van flauwe woordspelingen, dolkomische situaties, kolderieke taferelen en flagrante overdrijvingen tot superieure, fijnzinnige ironie. Zelf heeft hij zich over humor meermalen uitgelaten. In ‘Godfried Bomans vijftig jaar’, waarin de jarige zichzelf een vraaggesprek afneemt, antwoordt hij op de vraag of humor niet het enige element in de literatuur is dat van alle tijden is, aldus: ‘Neen. Zij kan alleen bestaan in een samenleving, die in staat van ontbinding verkeert. Hebt u wel eens een bedorven kreeft in een kelder gezien? Het dier fosforesceert. Er komt een spookachtig schijnsel vanaf. Met die glans heeft humor iets te maken. Een hechte samenleving, waarin alle normen nog overeind staan, kent de humor niet. Zulle een samenleving kan

(19)

levenslustig zijn en is dat gewoonlijk ook. Voor humor echter is zij te sterk. Eerst als het geloof in bepaalde waarden is uitgehold, ontstaat het gevoel voor

betrekkelijkheid, dat humor mogelijk maakt. Het is een bloem, die bloeit op de mestvaalt van het verval. Een gezonde maatschappij ziet zichzelf niet. Zij mist het vermogen tot introspectie. Pas als zij zichzelf voor de gek gaat houden, ontstaat er humor. Ironie echter is tevens de laatste glans, die een beschaving nog afgeeft. Na dit schijnsel wordt het donker.’ (V, p. 679-680) Betrekkelijkheid is ook het sleu-

Vier lichte letterheren

(20)

21

telwoord in de volgende uitspraak: ‘Want wat is humor? Humor is het vermogen de dingen betrekkelijk te zien. Die relativering is echter niet mogelijk zonder een vaste maatstaf, waarmee de gebeurtenissen gemeten worden. Een geestig mens - en ik bedoel hier niet de lolbroek, maar de werkelijk met humor begaafde - is daarom in wezen altijd ernstig.’ (IV, p. 447)

Slot

‘Mijden dient men de serieuzen, want zij missen de ernst’ is een uitspraak die als motto voor Bomans' volledige werk zou kunnen gelden. (IV, p. 448) Zelfs in zijn latere beschouwingen ontbreekt de humor niet, zoals in zijn vroegste geschriften vol speelse humor de ernst niet ontbreekt. In die zin vormt zijn werk een opmerkelijke eenheid, niet alleen wat zijn stijl, maar ook wat zijn onderwerpen betreft. Beets en HaverSchmidt bemerkten na het beëindigen van hun studie dat de toon waarin zij, spelend haast, geschreven hadden, voorgoed verdwenen was: ‘Hij was er niet meer, die blik van koele, ietwat hooghartige observatie, waarmee men vroeger de dingen en de mensen bekeken had, verdwenen was die glimlach, die zachte spot, die fijne humor van de “opmerker”, die milde zelf-ironie ook, die men zich toen zonder schade veroorloven kon. Het was weg. En het bleef weg.’ (V, p. 177) Dat gold niet voor Bomans, of althans, niet helemaal. De wereld die hij voor zichzelf geschapen had, bleef hij trouw. De maatschappelijke ontwikkelingen van de jaren zestig heeft hij niet alleen als bedreigend, maar ook als bevrijdend ervaren. De scherpe kanten van zijn roomse jeugd, de angst voor hel en verdoemenis, de angst voor autoriteiten als zijn strenge vader en de straffende Sinterklaas van toen, weken naar de achtergrond.

Wat bleef was het heimwee naar het verleden, naar de overzichtelijke wereld van vroeger, naar de negentiende eeuw, waarin hij zich opgenomen voelde en waarin hij tegelijk een buitenstaander was, ‘onbarmhartig van observatie en tegelijk overstraald van een milde, verrukkelijke humor’, (V, p. 174) In die zin is Godfried Bomans altijd een negentiende-eeuwse student gebleven.

Eindnoten:

1 Brouwers 1998, onderschrift 2e foto-pagina.

2 Fens 1972, p. 82.

3 Fens 1972, pp. 85-89; Brouwers 1998, pp. 67-69; 73-74.

4 Hildebrand 1998, pp. 23-24.

5 Op de keper beschouwd, p.66.

6 Soetaert 1974.

7 Zie hiervoor De Waele 1982.

(21)

22

Biografische gegevens van Godfried Bomans

1913

Godfried Jan Arnold Bomans wordt op 2 maart geboren aan de Bierkade, nr. 2a, te 's-Gravenhage; hij is het vierde kind van Johannes Bernardus Bomans en Arnoldina Josephina Oswalda Reynart; een van de voor hem geboren kinderen (een meisje) is, zes maanden oud, in 1911 overleden.

In augustus verhuist het gezin Bomans naar Haarlem waar het zich vestigt op de Parklaan, nr. 12.

1914

Op 2 mei wordt zijn broer Reginald Peter Jozef (roepnaam: Rex) geboren.

1915

Op 30 mei wordt zijn broer Jan Arnold geboren.

1916

Op 15 juni wordt zijn broer Arnold Jan geboren.

Vier lichte letterheren

(22)

De familie Bomans in 1918. Van links naar rechts: Herman Jan Olaf (1912-1921), Arnold Jan (pater Joannes Baptista, 1916-1997), vader Johannes Bernardus (1885-1941), moeder Arnoldina Josephina Oswalda Reynart (1883-1955), Jan Arnold (1915), Reginald Peter Jozef (‘Rex’, 1914), Godfried Jan Arnold (1913-1971), Oswalda (‘Wally’, zuster Borromée, 1909). Collectie erven Bomans

(23)

23

Klassenfoto van de R.K. Schoolvereniging aan de Cruquiusstraat 2 te Haarlem. Dit is ‘de school van (schoolhoofd) Roodnat’, die in 1924 opgevolgd werd door ‘Pa (H.) Reith’. Godfried Bomans volgde hier van 1919-1926 het lager onderwijs. Bovenste rij, tweede van links, Bomans. In het midden juffrouw A. Smit. Collectie erven Bomans

Op 1 december wordt zijn vader bij een tussentijdse verkiezing gekozen tot lid van de Tweede Kamer voor de R.K. Staatspartij.

1917

Zijn vader wordt wethouder van financiën van de gemeente Haarlem.

1919

In september gaat hij naar de eerste klas van de Rooms-Katholieke Schoolvereniging aan de Cruquiusstraat in Haarlem, waar jongens en meisjes tezamen onderwijs genieten.

1921

Zijn één jaar oudere broer Herman overlijdt op 5 mei na een lang en pijnlijk ziekbed.

1923

Zijn vader wordt lid van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland.

Het gezin Bomans verhuist naar huize ‘Boshof’, Kleine Houtweg, nr. 125.

1925

Vier lichte letterheren

(24)

Op 17 januari raakt hij licht gewond bij een aanrijding waarvoor zijn vader enkele weken later tot een boete wordt veroordeeld.

1926

Hij gaat in september naar de eerste klas van de gymnasiumafdeling van het R.K.

Lyceum Sanctissimae Trinitatis aan de Zijlweg in Overveen: ‘een door paters Augustijnen gereguleerd aquarium’, waar rector Vlaar schoolhoofd is.

1939

Zijn zuster Wally doet, zeer tegen de zin van haar vader, haar intrede in het klooster van de zusters ‘Onder de bogen’ in Maastricht.

Op 30 november debuteert hij met de schets ‘Zuurkraampjes’ in de schoolkrant Tolle Lege.

1930

Hij blijft in de vierde klas zitten.

1931

In september wordt hij redacteur van Tolle Lege.

1932

Hij wordt voorzitter van ‘Artis Litteris et Amicitiae’, de overkoepelende schoolvereniging van het Triniteitslyceum.

In de tiende aflevering van de eerste jaargang van

(25)

24

Het Venster debuteert hij onder het pseudoniem Bernard Majorick met ‘Gebed voor Nederland’.

In het najaar neemt het gezin Bomans zijn intrek in ‘Berkenrode’ aan de Heerenweg, nr. 129-131, te Heemstede.

1933

Op zondagavond 26 februari wordt in de Jans-schouwburg zijn toneelstuk Bloed en liefde opgevoerd door zijn klasgenoten uit gymnasium 6.

Op 5 juli slaagt hij voor het eindexamen gymnasium alfa.

In september wordt hij ingeschreven voor de studie rechten aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam.

1934

Met ingang van aflevering 5 van de tweede jaargang (15 februari) is hij redacteur van De Dijk, ‘Nederlands Blad voor Katholieke Studenten’, en blijft dit tot januari 1937.

1935

Voor zijn in het voorgaande jaar in De Dijk gepubliceerde sprookje ‘De twaalfde koning’ ontvangt hij de prijs van de Unie van R.K. Studentenvereenigingen. De jury bestaat uit Anton van Duinkerken, pater J. van Heugten S.J. en Jan Nieuwenhuis.

1936

Op 4 juli slaagt hij voor zijn kandidaatsexamen rechten.

In de zomermaanden maakt hij met zijn broer Rex een reis naar Italië waar hij enige weken in het benedictijner klooster Monte Olivete, vlak bij Siena in de Apennijnen verblijft. Bij terugkeer deelt hij zijn ouders mee dat hij besloten heeft zijn intrede te doen. Hij maakt met hen een afscheidsronde langs

Vier lichte letterheren

(26)

Vierde jaargang, nr. 6 (februari 1936) van het Katholiek Studenten Maandblad De Dijk, ‘Orgaan, van de unie van Roomsch Katholieke Studenten-Vereenigingen in Nederland’. In deze aflevering verschenen de sprookjes ‘De rijke bramenplukker’ en ‘De dood van de sprookjesverteller’, die in december 1946 met een illustratie van Harry Prenen in Bomans' Sprookjes zouden worden opgenomen.

Collectie erven Bomans

Godfried Bomans staat naast Elsebee, de dochter van Lizzy Breman-Schouten, rechts zit ‘Marlouise’.

In de periode 1934-1937 kwam Bomans vaak op ‘Sonnewyck’, de villa van Lizzy Breman-Schouten in de Torenlaan te Laren, waar ‘eenieder in geloofsnood’ welkom was. Wat hem hier boeide, was ‘de glans van nieuwheid, waarmee het oude geloof plotseling overtogen scheen’, zoals hij in zijn manuscript

‘Voor inwendig gebruik’ uit ca. 1959 schrijft. Collectie erven Bomans

(27)

25

Notulen van de eerste bijeenkomst van de Rijnlandsche Academie op 28 november 1936. Collectie erven Prenen

Tekening door Harry Prenen van ‘het bestuur der Rijnlandsche Academie, wandelend door Haarlems straten’, najaar 1936. Collectie erven Prenen

Vier lichte letterheren

(28)

Tekening door Harry Prenen van de president van de Rijnlandsche Academie op de Filippijnen, ca.

eind 1938. Collectie erven Prenen

(29)

26

de familie. Een ernstige kaakontsteking dwingt hem enkele weken het bed te houden.

Dan komt hij tot bezinning en herroept zijn beslissing. Zonder enig enthousiasme hervat hij zijn rechtenstudie.

In oktober wordt hij ‘krachtens eenstemmige keuze der leden’ benoemd tot Algemeen President van de Rijnlandsche Academie, een samen met zijn jongere vriend Harry Prenen verzonnen ‘Genootschap tot verspreiding van letterkundige, illustratieve en historisch-wetenschappelijke volkslectuur’. Laatstgenoemde wordt Algemeen Secretaris.

1937

In het najaar betrekt hij een kamer bij juffrouw Kling in de Huidenstraat, nr. 25, in Amsterdam.

1938

Van 8 oktober tot 11 maart 1939 is hij namens de R.K. Studentenvereniging St.

Thomas Aquinas redacteur van Propria Cures.

Op 1 december verhuist hij naar de Spinhuissteeg waar hij zijn intrek neemt bij de dames Niemeyer.

1939

Op 1 februari verhuist hij naar Nijmegen met het doel daar filosofie en psychologie te gaan studeren. Hij gaat op kamers bij mejuffrouw Van Gendt, Pater Brugmanstraat, nr. 45.

Bij gelegenheid van het derde lustrum van het Studentencorps Carolus Magnus schrijft het hieraan verbonden orgaan Vox Carolina in het voorjaar een prijsvraag uit. Juryleden zijn dr. F. van der Meer, Ben Overmaat en Uri Nooteboom. Bomans wint (samen met Jan Snijders) de prijs die hij op 15 mei in ontvangst neemt, met

‘Getrouw verslag der politieke vergadering te Brielle, uit de verdere memoires van Pieter Bas’.

Op 20 oktober begint hij aan het schrijven van Erik.

1940

Op 25 januari voltooit hij Erik. Het boek verschijnt in december, de oplage is 2000 exemplaren.

Hij wordt verliefd op Gertrud Anna Maria (roepnaam: Pietsie) Verscheure.

Vier lichte letterheren

(30)

Aan het eind van het jaar wordt zijn vader, als gevolg van het overlijden van de commissaris der Koningin in Noord-Holland, waarnemend commissaris.

1941

In januari wordt hij door Hubert Erens geïntroduceerd bij Lodewijk van Deyssel. Dit bezoek zal door vele gevolgd worden.

Op 20 maart overlijdt zijn vader thuis aan een hartaanval, 55 jaar oud. Op 24 maart wordt hij na een H. Mis van Requiem in de kerk van St. Bavo aan de Heerenweg, opgedragen door zijn broer Josef, begraven op het R.K. kerkhof St. Barbara aan het Soendaplein te Haarlem, in het graf van de jonggestorven Herman.

In augustus is hij aanwezig bij de feestelijke ingebruikneming van het nieuwe huis van de schilder Kees Verwey, bij wie hij regelmatig langs zal blijven komen.

Op 21 oktober vindt in het Parkhotel in Amsterdam een bijeenkomst plaats van een redactie, naast Bomans bestaande uit prof. dr. A.G. van Kranendonk en J.W.F.

Werumeus Buning, vertegenwoordigers van uitgeverij Het Spectrum, en een aantal kandidaat-vertalers onder wie J.C. Bloem, Clara Eggink, Elisabeth de Roos en Antoon Coolen, met als onderwerp van gesprek het tot stand brengen van een vertaling van de volledige werken van Charles Dickens.

Aan het eind van het jaar betrekt hij tijdelijk een woning aan de Hooimarkt, nr.

16, te Haarlem.

Op Tweede Kerstdag verlooft hij zich met Pietsie Verscheure.

1943

Geholpen door het besluit van het bestuur van de Nijmeegse Universiteit in maart om ‘tot nader order’ geen tentamens en examens meer te laten afnemen, staakt hij zijn studie.

(31)

27

Het manuscript van ‘Erik Pinksterblom. De avonturen van Erik Pinksterblom op een wonderlijke avond’. Bomans schreef dit manuscript in het ouderlijk huis van een vriendin van Pietsie van 20 oktober 1939 tot 25 januari 1940. In december 1940 verschijnt bij uitgeverij Het Spectrum zijn boek Erik, of Het klein insectenboek, met illustraties van Karel Thole. Het zal in één jaar tijd tien drukken beleven. Collectie erven Bomans

In 1943 huurde Bomans de woning aan Zonnelaan nr. 17. Hij nam hier twee onderduikers op: Jan ter Gouw (Lou Bauer) en Hans Lichtenstein (rechts op de foto). Samen met Hans beleefde hij de bevrijding, zoals beschreven in zijn ‘Journaal van de laatste oorlogsdagen en de eerste dagen der Bevrijding’. Collectie erven Bomans

Vier lichte letterheren

(32)

28

In april neemt hij zijn intrek aan de Zonnelaan, nr. 17.

Op 10 augustus draagt zijn broer Arnold, die is ingetreden bij de Trappisten in Zundert en de kloosternaam Joannes Baptista heeft aangenomen, zijn eerste H. Mis op in de kerk van St. Bavo.

In de winter verleent hij onderdak aan twee onderduikers: eerst de joodse Duitser Hans Lichtenstein, van beroep dirigent, en kort daarop Jan ter Gouw, pottenbakker.

Op vrijdag 10 december overlijdt in Haarlem zijn oom Josef, oud-pastoor van Krommenie, in de leeftijd van 69 jaar.

1944

Het voorgenomen huwelijk van Godfried met Pietsie op zaterdag 12 februari in de kerk van de H. Petrus Canisius te Nijmegen wordt ‘wegens ziekte’ tot nadere aankondiging uitgesteld.

Op vrijdag 14 april wordt in Nijmegen het burgerlijk huwelijk gesloten. Na de sluiting wordt hij overvallen door het gevoel nog niet toe te zijn aan de

verantwoordelijkheid die het huwelijk met zich meebrengt. De kerkelijke inzegening die de volgende dag zou plaatsvinden in de St. Jozefkerk aldaar, wordt afgelast.

Op 26 september brengt Lodewijk van Deyssel een bezoek aan de Zonnelaan.

Op 25 november vindt ten huize van H.A. Lunshof een vergadering plaats over een nieuw na de oorlog te verschijnen tijdschrift, Elseviers Weekblad, waaraan Bomans mee zal gaan werken.

1945

Per brief van 10 februari wordt hij door Joop Lücker benaderd met de vraag redacteur te worden van de na de bevrijding weer verschijnende de Volkskrant. Hij aanvaardt deze functie.

Op 17 augustus vindt de kerkelijke inzegening van het huwelijk tussen Godfried Bomans en Pietsie Verscheure te Nijmegen plaats.

1949

In augustus wordt in Haarlem de Sociëteit Teisterbant opgericht waarvan hij de eerste president wordt.

(33)

Godfried Bomans en zijn vrouw Gertrud Anna Maria Verscheure (‘Pietsie’). Van deze foto, op 2 maart 1946 genomen, kreeg Lodewijk van Deyssel ook een afdruk met het onderschrift ‘Voor Dr.

K.J.L. Alberdingk Thijm, den vereerden vriend van Godfried en Pietsie Bomans’. Collectie erven Bomans

Vier lichte letterheren

(34)

29

In 1947 verscheen in De Pinkelkrant, De kermiskrant voor Nederland ‘Een schelmsch verleden herleeft. Verrukkelijke Opgravingen door Dr Godfried Bomans’. Collectie erven Bomans

Ter gelegenheid van de veertigste verjaardag van Godfried Bomans schreef A. Roland Holst (‘Jany’) tijdens het feestdiner op 1 maart 1953 deze kwatrijnen en maakte Otto B. de Kat de portretjes van Godfried en Pietsie. Collectie erven Bomans

(35)

Vier lichte letterheren

(36)

30

Brief van begin maart 1955 van S. Carmiggelt aan Godfried Bomans waarin hij reageert op het voorstel van Bomans het fictieve Thomas Robert Spoon Genootschap op te richten, dat voortborduurde op zijn ‘Spoon’-serie, gepubliceerd in Elseviers Weekblad in 1954. Bomans wilde daarvoor contact zoeken met onder anderen Annie M.G. Schmidt, A. Roland Holst, Victor E. van Vriesland en M.

Vasalis. Collectie erven Bomans

Godfried Bomans met zijn dochter Eva en zijn broer Arnold voor de poort van het trappistenklooster te Zundert, ca. 1965. Collectie erven Bomans

(37)

Godfried Bomans in de jaren vijftig, zittende aan zijn werktafel. Foto: Hans Roest. Collectie Letterkundig Museum

Vier lichte letterheren

(38)

31

1951

Op maandag 30 april stijgt hij te Bloemendaal met Nini Boesman op met een ballon voor een rondlucht boven Zandvoort; omstreeks halfzes storten zij ongeveer 200 meter uit de kust in zee. Bij zijn poging naar het strand te zwemmen raakt hij onderkoeld en kan ternauwernood gered worden.

1953

Van begin oktober tot 25 augustus 1954 woont Bomans in Rome.

1954

Op 25 augustus laadt hij ‘zijn sterk geslonken bezitingen op een Vespa’ en rijdt via Florence, Vicenza en München, in welke steden hij telkens twee weken blijft, terug naar Haarlem.

1955

Op vrijdag 2 december overlijdt zijn moeder, 71 jaar oud, in Heemstede aan een hartaanval; zij wordt op 6 december, na een plechtig gezongen H. Mis van Requiem in de kerk van St. Bavo aan de Heerenweg, begraven in het familiegraf op het R.K.

kerkhof St. Barbara aan het Soendaplein te Haarlem.

1956

Op zaterdagmiddag 8 december wordt in de uitspanning Kraantje Lek aan de Duinlustweg in Overveen de Haarlem Branch van de Dickens Fellowship opgericht.

Bomans wordt president.

1959

Hij treedt op in de eerste uitzendingen van hetKRO-radioprogramma ‘De kopstukken’.

(39)

Godfried Bomans, 1949. Foto: B. Buurman Collectie erven Bomans

Vier lichte letterheren

(40)

32

Van links naar rechts: Godfried Bomans, Harry Mulisch, S. Carmiggelt en Mies Bouwman in het tv-programma ‘Mies en scène’, 1966. Foto: Pieter Boersma. Collectie Letterkundig Museum

Godfried Bomans met de versierselen behorend bij de onderscheiding van Ridder in de Orde van Oranje Nassau, 29 april 1968. Foto: Ruud Hoff. Collectie Letterkundig Museum

(41)

Godfried Bomans spreekt in de sprekershoek op het Vlooienveld te Haarlem het publiek aan zijn voeten toe, zomer 1968. Collectie Letterkundig Museum

Vier lichte letterheren

(42)

33

Godfried Bomans in zijn woning te Bloemendaal, 1970. Foto: Tido Gideonse. Collectie Letterkundig Museum

Op 25 december 1971 verscheen Bomans' laatste interview, met Johan Cruijff in Elseviers Magazine.

Collectie erven Bomans

(43)

34

1960

Hij onthult in Leiden een gevelsteen in het pand Breestraat, nr. 37, ter herinnering aan de ‘Leidse jaren van Pieter Bas’.

Hij zit, met onder anderen Karel Jonckheere, Hella S. Haasse, Harry Mulisch en Victor E. van Vriesland, in het panel van hetAVRO-radioprogramma ‘Hou je aan je woord’.

Op 14 december wordt zijn dochter Eva Maria Antoinette geboren.

1961

Op 6 maart verhuist het gezin Bomans naar de villa ‘Hill Cottage’ (door hem ‘Boshof’

herdoopt) aan de Parkweg, nr. 10, te Bloemendaal.

1963

In juni en juli bezoekt hij de Nederlandse Antillen en Suriname.

Op 12 oktober reikt hij op het Grand Gala du Disque de Edisons uit. De vrijmoedige wijze waarop hij de winnaars tegemoet treedt, veroorzaakt een heftige pennenstrijd in dag- en weekbladen.

1964

Op 2 mei wordt in Gouda in het pand aan de Hoge Gouwe, nr. 21, een gevelsteen onthuld ter herinnering aan het verblijf aldaar van Pieter Bas.

1968

Op 30 april wordt hij bij de jaarlijkse lintjesregen benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

1970

In september treedt hij toe tot de redactie van het satirischeKRO-radioprogramma

‘Cursief’.

1971

Vier lichte letterheren

(44)

Van 10 tot 17 juli zit hij, in opdracht van deVARAen deAVRO, in een tentje op het eiland Rottumerplaat, van welk verblijf hij dagelijks via de radio verslag doet.

Op woensdag 22 december, kort na middernacht, overlijdt Godfried Bomans volkomen onverwacht in zijn woning aan een hartaanval. Hij wordt op 24 december, na een door zijn broer Arnold opgedragen H. Mis van Requiem in de parochiekerk van de Allerheiligste Drieëenheid, onder overweldigende belangstelling begraven op het St. Adelbertskerkhof aan de Dennenweg in Bloemendaal. Tijdens de kerstdagen bezoeken vele duizenden zijn graf.

1996

Op 24 augustus biedt Harry Mulisch tijdens een feestelijke bijeenkomst in het Teyler's Museum te Haarlem de eerste twee delen van de Werken aan mevr.

Bomans-Verscheure en Eva Bomans aan.

(45)

35

Kees Stip

Vier lichte letterheren

(46)

36

Portretfoto, 1999. Foto: Hans Banus

(47)

37

Cees van der Pluijm

Kees Stip: de humor van een horloger

Eigenlijk heeft Kees Stip zijn hele leven hetzelfde gedaan: hij heeft de dingen veranderd om te laten zien hoe ze zijn. Daardoor heeft zijn oeuvre, dat meer dan een halve eeuw beslaat, een merkwaardige consistentie; merkwaardig omdat het zo divers lijkt, qua vorm en inhoud, en consistent omdat het qua visie en techniek van de maker op een onwankelbare levenshouding gestoeld is.

Wie met enige kennis van het werk van Kees Stip de commentaren hoort bij de oude Polygoon-jaaroverzichten, kan moeiteloos vaststellen of Stip dan wel een ander de teksten bij de filmfragmenten geschreven heeft. Niet om het dwingende ritme, niet om de laconieke, alledaagse toon, maar om het oog voor het kleine, het zwakke en het afwijkende, en om het verkeerde been waarop de luisteraar met ijzeren regelmaat geplaatst wordt.

Het zijn ook die kenmerken die Stips literaire werk onderscheiden van andere auteurs. Ik verdenk Kees Stip ervan dat hij vaak iets anders hoort dan een spreker zegt en iets anders leest dan er staat. Het is een mechanisme in de hersenen dat paradigma's op een niet vanzelfsprekende manier met elkaar in verband brengt, waardoor nieuwe betekenissen ontstaan, nieuwe woorden ook, en in elk geval nieuwe samenhangen.

Deze techniek is bij uitstek het gereedschap van de dichter: een gelaagdheid in de taal aanbrengen, een ordening in vorm en betekenis, die voordien nog niet zichtbaar was. Wat dat betreft, is er geen enkel verschil tussen dichters als Faverey, Bernlef en Kouwenaar enerzijds, en light-verse-makers als Ivo de Wijs, Drs. P en Kees Stip anderzijds.

Wat Kees Stip ook onderscheidt van andere dichters, is de vorm waarin hij deze procédés toepast, de bijna monomane wijze waarop hij zich gespecialiseerd heeft in deze techniek, en de hoge mate van vakmanschap die hij daarin bereikt heeft.

Je zou kunnen zeggen dat Kees Stip een onderzoek heeft gedaan naar de rekbaarheid van de taal. De inhoud is daarbij in de eerste plaats die taal zelf, en in

Vier lichte letterheren

(48)

38

nauwelijks mindere mate een visie op de werkelijkheid waarin die taal functioneert.

In het latere werk van Kees Stip komen daar ook nog eens de ervaringen en de denkbeelden van de persoon Kees Stip bij.

De ontwikkeling

In 1943 debuteerde Stip met de roemruchte parodie Dieuwertje Diekema, een persiflage op Maria Lecina (1932) van J.W.F. Werumeus Buning. Zes jaar later volgde Vijf variaties op een misverstand, de geschiedenis van Pyramus en Thisbe verteld in de trant van Speenhoff, Jan Prins, Nijhoff, Gorter en Vondel (in latere uitgaven aangevuld met Achterberg).

Wie deze teksten interpreteert als de vingeroefeningen van een beginnend dichter, pogingen om via navolging tot een eigen techniek te komen, gaat voorbij aan wat Stip werkelijk doet. Ik gebruikte al de termen parodie en persiflage. Beide begrippen duiden op de intentie de basistekst door overdrijving of karikaturale nabootsing min of meer belachelijk te maken. In wezen zou de term pastiche meer op zijn plaats zijn.

Stips navolgingen zijn zeker niet als kritiek of poging tot ridiculisering te

beschouwen. Eerder zijn ze uit bewondering voortgekomen pogingen de bijzondere stilistische en thematische kenmerken van een aantal dichters op een humoristische maar technisch ook bloedserieuze wijze van een andere kant te laten zien.

Zoals dichters die zich baseren op een verhaal van Ovidius, hun versie van dat verhaal laten zien, zo toont Stip ons zijn versie, gezien door de ogen van door hem bewonderde voorbeelden. Daarbij lopen Stips visie op het verhaal, de veronderstelde visie van de gepasticheerde auteur en Stips visie op de stijl en de thematiek van die auteur onscheidbaar dooreen.

Van het begin af aan is bij Kees Stip de prikkel aanwezig om van taal andere taal te maken. Als Werumeus Buning schrijft:

Honderd klokken van Londen doen Londen bonzen en vier kathedralen Genua

Maar geen brons kan zo in het donker bonzen als het hart van Mária Lécina1

roept dat bij Stip de regels op:

Honderd stieren in Dieren doen Dieren tieren en tweehonderd wolven Wolvega,

maar geen stier kan zo met z'n vieren tieren als de pa van Dieuwertje Diekema.2

Stip ontdoet Maria Lecina van alle exotische elementen en maakt er een puur Nederlandse versie van, met in plaats van Cádiz, Huelva en Granada ontnuchterende toponiemen als Scheemda, Sneek en Wolvega. En in plaats van Buning belachelijk te maken (al ontstaat er wel een aangenaam tongue-in-cheek-gevoel) verleent Stip poëtische potentie en een onverwacht evocatief exotisme aan Scheemda, Wolvega en Sneek.

(49)

Meteen al in dit debuut vergast Stip ons op de obsessies die in zijn verdere werk een rol zouden blijven spelen: dieren, plaatsnamen en de verborgen potentie van woorden.

Vanaf 1952 publiceert hij ruim drie decennia lang zijn beroemde dierge dichten, naar het pseudoniem van de maker (Trijntje Fop) ook wel foppen of Trijntje Fops genoemd. De meeste foppen draaien om een dier, meestal in combinatie met een plaatsnaam. Vanwege het laatste worden ze ten onrechte nogal eens voor limericks versleten, waarbij een plaatsnaam in regelI, het aantal regels (5), het aantal

lettergrepen per regel en het rijmschema bindend zijn voorgeschreven.

Stips foppen zijn streng metrisch (doorgaans jambisch en viervoetig), vier-, zes- (meestal), of achtregelig (en bij hoge uitzondering tien- of twaalfregelig), en gepaard rijmend. Jaap Bakker heeft de zesregelige dieren-Stip in 1998 uitgeroepen tot een nieuwe, officiële versvorm: het Trijntje Fop-sixtijn.3Niet alle fop-

Vier lichte letterheren

(50)

39

pen hebben een plaatsnaam in zich. Wel zit, net als bij de limerick, de clou (bijna) altijd in de laatste regel. Foppen hebben een titel waarin het betreffende dier, voorafgegaan door ‘Op een...’ wordt geïntroduceerd, zoals in deze, een van Stips bekendste (Lachen in een leeuw, p. 224):

Op een woerd

‘Den Haag’, zo zegt een woerd, ‘is blijkbaar per trein uit Utrecht onbereikbaar.

Want telkens als ik het probeer begint een goudgebiesde heer zijn longen vol met lucht te happen en roept dan: “Woerden overstappen!”’

Over de thematiek van de Trijntje Fops, en daarmee over de thematiek van Stips hele werk, valt veel te zeggen. Dat Hugo Brandt Corstius als zichzelf of als Battus vooral getroffen wordt door de foppen, omdat ze gaan ‘over de mogelijkheden en de onmogelijkheden van de Nederlandse taal’4wekt weinig verwondering. Dat Hans Warren zich echter, tot tweemaal toe, neerbuigend en zurig uitlaat over het niveau en de betekenis van Stips werk5, zegt meer over Hans Warren, als lezer en als auteur, dan over de kwaliteiten van Kees Stip.

Brandt Corstius' observatie is niet verrassend. De idee dat gedichten eerst en vooral over taal gaan, zoals muziek over muziek gaat et cetera, is inmiddels meer dan een cliché. Maar bij wat we light verse noemen, wordt die taligheid dubbel gethematiseerd doordat de auteur zijn lezers meeneemt in het gevecht met de versvorm. Light verse schrijven is het dompteren van de leeuw taal (zie ook Paul Lemmens in zijn inleiding bij de beste gedichten van Drs. P6).

Letterlijk betekent light verse lichte poëzie. Zij mag niet verward worden met nonsenspoëzie, zoals

Brief aan uitgeverij Van Loghum Slaterus, 10 augustus 1946, in antwoord op het verzoek de biografie van Beatrice Webb door Margaret Cole te vertalen. Collectie Letterkundig Museum

(51)

40

C. Buddingh' die onder andere placht te schrijven (‘De Blauwbilgorgel’). Daan Zonderland en John O'Mill bewogen zich vaak aan weerszijden van het breukvlak tussen light verse en nonsenspoëzie. Light verse stelt zowel inhoudelijk als

vormtechnisch hogere eisen aan dichter en lezer.

Dat light verse daarnaast altijd raakvlakken heeft met andere thema's, wordt vaak aan het zicht onttrokken door de schijnbare willekeurigheid van de veelal zeer uiteenlopende motieven. Het hierboven geciteerde gedicht ‘Op een woerd’ gaat pas in laatste instantie over eenden en al helemaal niet over treinreizen (al zijn dat wel twee motieven in het gedicht).

‘Op een woerd’ gaat in de eerste plaats over de meerduidigheid van taal. Daarmee zegt het gedicht rechtstreeks iets over taal en communicatie. Stips vakmanschap maakt de bizarre anekdote in dit gedicht volkomen acceptabel. Daardoor zorgt hij ervoor dat geen enkele lezer nog per trein aan Woerden voorbij kan zonder zich bewust te zijn van de nieuwe potentie van deze plaatsnaam. Stip heeft de plaatsnaam veranderd door te laten zien hoe hij (ook) is. Daarom schiet menig reiziger bij Woerden in de lach.

Stips vakmanschap leidt er niet alleen toe dat de lezer zich moeiteloos gewonnen geeft aan de onverwachte (taal-)gebeurtenis in het gedicht, maar zorgt er ook voor dat de nagestreefde autonomie van het gedicht een feit wordt. De geloofwaardigheid van de fantasie komt alleen tot stand als het gedicht zijn eigen wereld creëert en slechts aan eigen inhoudelijkheid en eigen wetten onderhevig is.

Of, zoals Rob Schouten (stilistisch niet al te fraai) over Kees Stip zegt: ‘In zekere zin schrijft hij het gedicht waar heel ernstige dichters als Kouwenaar en Faverey almaar naar op zoek zijn, het vers dat volledig in zichzelf besloten is. Dat we erom moeten grinniken komt omdat het wel allerlei raakvlakken met onze wereld lijkt te hebben, maar steeds als je je vinger erop denkt te leggen wijkt het op het laatste moment terug.’7

Het latere werk

Vanaf 1983 publiceert Kees Stip vooral sonnetten en andere (korte) gedichten en aforismen. De bundel Geen punt lijkt het voorlopige besluit van een leven met de taal waarin de auteur in de slotfase van zijn carrière onverwacht massief als een persoon in zijn werk naar voren komt. Vanaf de eerste sonnetten in AU! De rozen bloeien. Sonnetten van bedreigd geluk (1983) dringt de autobiografie zich door het werk heen (Lachen in een leeuw, p. 286):

Het hart

Het was in de vakantie en ik kwam - een buitenjongen met te rode kleuren - gewoon de grote stad eens even keuren.

Opzij, opzij, een hart in vuur en vlam.

Natuurlijk kon het iedereen gebeuren,

Vier lichte letterheren

(52)

maar mij gebeurde het, ik schrok me lam.

Tussen de Jodenbreestraat en de Dam

hoorde ik de brandweer al de hoek om scheuren.

Een binnenbrandje zonder rook of roet.

Toch speelde de verbeelding mij geen parten, want honderdduizend even warme harten die daar toen klopten stonden evengoed voor Mokum in niet minder lichte laaie.

Hun as is later over komen waaien.

Stip blijkt een man met uitgesproken meningen. Anti-roken (‘Voor mijn slagzin

“dodelijk lekker” vraag ik maar drie sloffen sigaretten. Meer vijanden heb ik niet’), anti-God & geloof (‘Iedereen spreekt over God, maar niemand doet er iets tegen’), anti-militarisme (‘De gekkemensenziekte brak voor het eerst in 1914 uit. Tien miljoen mensen moesten worden afgemaakt’), anti-dierenleed (‘Majesteit, met bont bent u een opgewarmd fossiel’, en: ‘Jagen is necrofilie met een hoedje op’),

anti-machthebbers (‘Van den Broek / Hij lijkt een kuiken waar de kloek

(53)

41

van zei: / “Voordat ik kakel kakelt al dat ei”), antimassa en -consumentisme (‘Muziek is hinderlijk voor hoesters’)8zijn de belangrijkste ingrediënten van Stips wereldbeeld.

En of hij ergens vóór is? Vóór dierenliefde, vóór goed taalgebruik, vóór

ondubbelzinnige oordelen, vóór humor en relativering. Twee voorbeelden uit Geen punt (p. 62):

Constantijn was de eerste prins die mee mocht jagen:

het euro-adel-festival

Mijn doodkist heeft alweer een nieuwe nagel:

oud jachtgenot met jonge Constantijn.

Vol eerbied werd daar menig klein konijn getroffen door het hoogste soort janhagel.

en:

Beatrix houdt elk jaar een kersttoespraak.

Een daarvan met de volgende inhoud:

‘Geef alles weg!’ riep zij de wereld rond.

Maar ze verstond het zelf niet en ze stond naast klerenkasten bulkend van de kleren mooi in haar blote koninklijke kont.

De late Stip blijkt, met behoud van zijn verstechnisch en formuleervernuftig vakmanschap, over een ransel vol anekdotes en levenswijsheden te beschikken, die dankzij geestigheid en taalgebruik nergens ranzig of scheurkalenderachtig worden (Geen punt, resp. p. 68 en p. 33):

De kuil in het strand was gevuld met aardige Duitsers. Eén bood mij een sinaasappel aan met de woorden: ‘Wij hebben de oorlog verloren en het is niet meer dan billijk dat wij u ervan mee laten profiteren.’

Een uitlating van Joseph Luns over mevrouw Cals, een vrouw met een reticule en een groot vogeloog: ‘Ze is de enige Picasso die lijkt.’

Niet zelden blijkt de ogenschijnlijk zo milde Kees Stip moeiteloos cynisch of sarcastisch te kunnen zijn. Geen wonder dat Wim Kan, de in de jaren vijftig en zestig voor ‘scherp’ gehouden cabaretier, Stips beste grappen niet durfde te gebruiken.

In een carrière van bijna zestig jaar schrijverschap ontwikkelde Kees Stip, die begon als de pasticherende stem van andere dichters, zich tot een taalonderzoeker en humorist, en, ten slotte, tot een levenswijze, soms zelfs ontroerende en persoonlijke aforist en sonnettendichter.

De techniek van de humor

De belangrijkste constante in Stips werk is de humor. Zelfs in de ernstigste sonnetten ontbreekt een relativerende toon of een verrassende wending niet. Het lijkt of die

Vier lichte letterheren

(54)

humor tijdenlang het wapen is geweest waarachter de pessimistische dichter in de frontlinie lag. Pas de laatste jaren blijkt wie of wat hij als de vijand zag.

Maar hoe werkt Stips humor? Hoe komt het dat de gedichten bij herlezing overeind blijven, ook al kent de lezer de clou? Wat doet Stip om zijn vondsten organisch te verwerken en wat is de functie van de dieren en de toponiemen? Omdat het in Stips overige teksten niet anders is, kunnen we ons hier beperken tot het beschouwen van de foppen.

Brandt Corstius9onderscheidt een aantal mechanismen, zoals het

‘woord-in-woord-principe’ (de terzijderups), het ‘raar splitsen van een woord’ (‘Op twee zalmen’: wat zalmen er van zeggen), het gebruik van homoniemen (rijwielpad:

een stuk weg voor fietsers/een pad op een fiets), het verschijnsel ‘één lettertje verschil’

(slag bij watervlo), de ‘verwisseling van twee taalelementen’ (de Pier van Stotter),

‘homonieme werkwoorden’ (hing welgemoed aan een liaan / en bovendien nog Darwin aan), en de ‘ruil tussen mens en dier’ (de leeuw die zich voor de christenen geworpen voelt).

(55)

42

Eerste blad van de in 1964 verschenen verjaardagskalender De avonturen van ridder Végé en zijn paard Poedelné, gemaakt in opdracht van Végé, een coöperatie van kruidenierswinkels. Ontwerp Studio Klaster. De tekeningen zijn van Jan Bouman. Collectie C. Brake

Vier lichte letterheren

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit is nog niet zoo bij den ironicus, bij wien de ironie een levenshouding beteekent, zooals volgens Kierkegaard het geval zou zijn geweest bij Socrates en stellig meer dan eens was

- ‘Dat is geld dat mij behoort,’ zeide Aquilius: ‘en daar gij misschien gelijk hebt, dat het hier niet veilig zoude kunnen zijn, zoo zal ik het zelf maar bewaren.’ Dit zeggende

Hoewel na de logische redeneering van den vreemdeling alle twijfel was weggenomen en er dus geene reden meer bestond om de reis niet dadelijk voort te zetten, oordeelden onze

Jacob van Lennep, Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst.. vervulde deze waardigheid) was een zwaargebouwde, breedgeschouderde Noor, wiens voorkomen reusachtig

- ‘Het zoude Siwart weinig goed doen hier tegenwoordig te zijn,’ zeide hy, ‘en slechts afgunst by hem verwekken indien hy zag, welke edele jonkvrouw zijn broeder tot vrouw

Recht hier tegen over, waar het schuim als witte wol over de koppen der golven krult, was, naar de overlevering zegt, voorheen een goede reede voor de schepen, die later verzand

Hoewel ik zijn reserves ten opzichte van Luceberts persoon en werk min of meer kon plaatsen, heb ik er tegenover Koos Schuur later toch wel mijn verwondering over uitgesproken

Nederlandse literatuur die in de late negentiende eeuw hun werken schreven, soms auteurs uit de sfeer van dit tijdschrift, hebben de voorstelling verbreid die De Gids zelf, door