J.J. Kloek
bron
J.J. Kloek, Over Werther geschreven... HES Uitgevers, Utrecht 1985 (2 delen)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kloe003over01_01/colofon.htm
© 2007 dbnl / J.J. Kloek
Voor Meik,
Joris en Matthijs.
[Woord vooraf]
E
EN WOORD VAN DANKzij hier gericht tot allen die mij bij het tot stand komen van dit proefschrift met raad en daad terzijde hebben gestaan. Van hen noem ik in het bijzonder:
prof. dr. A.L. Sötemann, mijn promotor, die steeds het volle vertrouwen in deze studie behield en die alle versies ervan uiterst nauwgezet en gewetensvol
beoordeelde;
de overige leden van de beoordelingscommissie: prof. dr. P.J. Buijnsters, prof.
dr. F.J. van Ingen en prof. dr. J.J. Oversteegen, die zich niet beperkten tot het formeel vereiste ‘nihil obstat’, maar die mij elk enige waardevolle suggesties aan de hand deden;
prof. dr. W. van den Berg en dr. L.H. Mosheuvel, die mij respectievelijk in de eerste en in de laatste fase van het schrijven van dit boek met hun kritische belangstelling over het dode punt heen hielpen;
de faculteit der letteren van de Rijksuniversiteit te Utrecht, die mij in betere tijden in de gelegenheid kon stellen me gedurende een half jaar uitsluitend te wijden aan het verrichten van onderzoek, door de toekenning van een halve zgn.
‘Hugenholtzpost’;
mijn collega's van de afdeling moderne letterkunde van het Instituut De Vooys, die door het overnemen van onderwijs- en bestuurslasten een verlenging van deze periode met nog een semester mogelijk maakten;
de toenmalige onderbibliothecaris, nu bibliothecaris, van de Universiteitsbibliotheek Utrecht, drs. J. van Heyst, die gedurende dat onderzoeksjaar een werkplek bij de bronnen beschikbaar stelde;
mijn vakgenoten prof. dr. P.J. Buijnsters, drs. W.F.G. Breekveldt, drs. J.P.M.
Groot, dr. A.N. Paasman en dr. J. Stouten, alsmede prof. dr. C.H. Blotkamp en drs.
G. Kuipers, die allen steeds alert waren om mij te attenderen op Werther-plaatsen (‘Of ik deze al had?’);
drs. W.J. van den Akker, dr. L.H. Mosheuvel en dr. G.J. Dorleijn, die onmisbare hulp boden bij de correctie;
mevrouw dr. G. Gerritsen-Geywitz, die de Zusammenfassung corrigeerde (om niet te zeggen: herschreef);
uitgever S.S. Hesselink en zijn medewerkers, dankzij wier inzet en toewijding dit werk, in weerwil van allerlei complicaties, tijdig en welgeschapen het licht kon zien.
voorjaar 1985
J.J.K.
J.J. Kloek, Over Werther geschreven...
[Deel 1]
Inleiding
Geschiedenis van het onderzoek
Toen ik in 1974 een artikel over de Nederlandse vertalingen van Goethes Werther besloot met de aankondiging van een vervolg over het onthaal
1, voorzag ik uiteraard niet dat dit ruim tien jaar op zich zou laten wachten. Het laatste wat me trouwens voor ogen stond was wel een studie van de omvang van de onderhavige. De materiële en althans gedeeltelijk ook de temporele uitdijing zijn een gevolg van het feit dat gedurende het verloop van het onderzoek het karakter ervan veranderde.
Het verschil met de oorspronkelijke plannen ligt besloten in de tweede ondertitel van dit werk: het wil niet alleen de reacties op Die Leiden des jungen Werthers in ons land traceren, maar tevens gelden als een proeve van receptie-historisch onderzoek. Proeve heeft hierbij zowel de betekenis van demonstratie als die van toetsing.
Aanvankelijk lag het enkel in de bedoeling om de in de Nederlandse
literatuurhistorie gangbare voorstelling van het onthaal van Werther aan te vullen, te corrigeren en te nuanceren. Traditioneel doet men het voorkomen alsof het boekje indertijd weliswaar onmiddellijk een verpletterende uitwerking op de lezers had, maar toch in wezen nauwelijks begrip vond. Deze algemeen aanvaarde voorstelling van zaken bevredigt echter niet erg. In de eerste plaats blijkt zij, ook wanneer men alle door de verschillende auteurs aangehaalde bewijsplaatsen bijeen neemt, op maar erg weinig documentatie te berusten. Een enigszins betrouwbare reconstructie vraagt in ieder geval aanvulling van het materiaal. In de tweede plaats rijst bij nadere beschouwing de vraag of sommige van de aangehaalde plaatsen wel de informatie geven die men er in gelezen heeft. Juist de passages waarmee een reeks
literatuurhistorici heeft willen illustreren hoe overspannen het sentimentele publiek
op Werther reageerde, en hoezeer het boekje in besloten clubjes genoten en vereerd
werd, blijken bij nader toezien wat al te onbekommerd als bewijsplaats te zijn
opgevoerd. Dit nodigt uit tot nieuw onderzoek, waarbij de overgeleverde reacties
nauwkeuriger geanalyseerd worden op wat zij, gegeven ook de context, precies
meedelen.
Een derde bezwaar tegen de gangbare voorstelling van zaken is dat zij wel erg weinig genuanceerd lijkt. Was er bij de toenmalige lezers inderdaad slechts sprake van een wat geëxalteerde sentimentele bewondering, en zo ja: is daarvoor een verklaring te geven? Weinig bevredigend is als zodanig de gebruikelijke verwijzing naar de ‘sentimentele epidemie’, die zelfs de bestrijders ervan enigszins ‘besmet’
zou hebben. Deze cultivering van het ‘lege gevoel’ verhinderde - zo heet het - een doordringen in de ‘diepere’ betekenis van Werther. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat hier de visie niet zozeer het resultaat is van de waarnemingen, als wel de waarnemingen bepaald zijn door de visie: traditioneel lijkt men namelijk in de eerste plaats geïnteresseerd te zijn geweest in de curieuze sentimentele oppervlakteverschijnselen van de reacties op Werther. Daarmee was er a priori weinig belangstelling voor schakeringen in het onthaal, terwijl een wat dieper gaande verkenning van de achtergronden overbodig werd geacht.
Ik ging derhalve op zoek naar aanvullende documentatie, om te pogen hieruit een genuanceerder en minder anecdotisch beeld te destilleren. Een ervaring die evenwel al spoedig ging domineren, was dat het makkelijker bleek om nieuwe passages te vinden waarin over Werther gesproken werd, dan om meer inzicht te krijgen in de nuances en achtergronden. De meeste door mij verzamelde uitspraken behelsden weliswaar een waardeoordeel, maar dat werd niet nader geëxpliciteerd of toegelicht. In dit licht bezien is het niet te verwonderen dat - zoals zal blijken - in eerdere studies één bepaalde plaats telkens opnieuw wordt aangehaald: de betreffende passage heeft namelijk op zeer veel andere verwijzingen naar Werther vóór, dat zij in ieder geval een heel markante lezersreactie schildert.
Terwijl ik met het onderzoek bezig was, profileerde zich in Duitsland en later ook in Nederland een nieuwe richting in de literatuurwetenschap, die principieel de lezer in het middelpunt van de beschouwingen plaatst: de receptie-esthetica.
(Tegenwoordig geniet de meer omvattende term receptie-onderzoek de voorkeur.) In principe kon ik me met de daaraan ten grondslag liggende opvattingen zeer verwant voelen: ook mij ging het immers om de lezers van een literair werk, en bovendien leverde het door de meeste receptietheoretici onderschreven uitgangspunt dat de literaire tekst een relatief open structuur bezit die meer dan één invulling kan toelaten, een theoretisch fundament voor mijn argwaan jegens de
vanzelfsprekendheid waarmee vroegere literatuurhistorici de 18e-eeuwse reacties op Werther als weinig ade-
J.J. Kloek, Over Werther geschreven...
quaat meenden te kunnen veroordelen. Dat niettemin de verschillende
receptietheoretische programma's waarvan ik kennis nam, van meet af aan een zeker gevoel van onbehagen bij me opriepen, lag in de eerste plaats daaraan dat er wel een zeer brede kloof bleek te gapen tussen de mogelijkheden die werden voorgespiegeld en de resultaten die mijn eigen onderzoek opleverde. Hierin kwam immers naar voren dat receptiedocumenten een uiterst weerbarstig materiaal vormen, dat vaak meer vragen oproept dan beantwoordt. Gemeten aan de zeer weinig bescheiden theoretische doelstellingen zou naar mijn bevindingen ieder praktisch onderzoek te kort schieten. Dit probleem klemde des te meer omdat, zeker in de beginjaren van het receptie-onderzoek, pretentieuze maar vrijblijvende theorievorming duidelijk een veel grotere aantrekkingskracht uitoefende op de onderzoekers dan het moeizame, scrupuleuze veldwerk.
Uit deze gemengde gevoelens van enerzijds affiniteit tot de receptie-theoretische uitgangspunten, maar anderzijds argwaan jegens de pretenties, ontstond de gedachte dat mijn studie wellicht min of meer exemplarisch zou kunnen demonstreren, welke mogelijkheden het historische receptie-onderzoek biedt én aan welke beperkingen het onderworpen is. Wat levert het nu in concreto op aan nieuwe feiten en inzichten en aan produktieve hypotheses, en voor welke problemen komt men te staan? Aldus is van de nood een deugd gemaakt, en mogelijk kan een dergelijke toetsing van de theoretische programma's aan de praktijk van het onderzoek bijdragen tot een harmonieuzer samengaan van beide.
Goethes Die Leiden des jungen Werthers leek voor deze nieuwe doelstelling geen ongeschikte casus. Het zou al te gemakkelijk en weinig vruchtbaar zijn geweest om ter ondergraving van de theorie te pogen de receptie te reconstrueren van een werk dat indertijd zo goed als zeker geen aandacht heeft getrokken, of dat dateert uit een periode waaruit ons nauwelijks lezersreacties zijn overgeleverd. Omtrent Werther stond bovendien wel vast dat het een controversieel werk was. Dit doet een geprononceerdere discussie verwachten dan een geval waarover een volstrekte communis opinio bestond.
Een consequentie was overigens wel dat mijn onderzoek aanmerkelijk uitdijde.
Een klein aantal receptiedocumenten kan volstaan om te laten zien voor welke moeilijkheden de onderzoeker zich gesteld ziet, maar men kan er niet mee
demonstreren welke mogelijkheden receptie-onderzoek biedt, en waar de grenzen
ervan liggen. Daarvoor zouden in feite alle verwijzingen naar Werther die ons uit de
18e eeuw zijn
overgeleverd, dienen te worden achterhaald. Dat ideaal is ongetwijfeld niet
gerealiseerd, maar in ieder geval heeft mijn speurtocht zich uitgestrekt tot ver buiten het oorspronkelijk geëxploreerde terrein van literaire tijdschriften en verhandelingen.
Ik geloof te mogen stellen dat, zowel door de keuze van een opgang makend, omstreden werk, verschenen in een relatief redelijk gedocumenteerde periode, als door de extensie van het onderzoek, de theorie in mijn toetsing als het ware alle kansen heeft gekregen. Dit houdt in dat, indien ook in dit geval de mogelijkheden beperkter blijken te zijn dan de theoretische claims doen veronderstellen, daaruit niet de conclusie mag worden getrokken dat ik een ander voorbeeld had moeten kiezen, ofwel dat ik belangrijke heuristische mogelijkheden onbenut heb gelaten.
Aard van het onderzoek
Zoals bekend is, wordt de term ‘receptie’ gebruikt met betrekking tot qua doelstellingen en methoden zeer uiteenlopende benaderingen. Mijn onderzoek pretendeert dan ook niet de receptietheorie in het algemeen te toetsen, maar slechts een specifieke vorm ervan: het historische receptie-onderzoek, of nog preciezer:
het onderzoek naar de receptie door reële historische lezers. In het hieronder weergegeven diagram van de richtingen die zich in de receptietheorie hebben afgetekend, moet het steeds rechts gesitueerd worden:
2J.J. Kloek, Over Werther geschreven...
Het zal duidelijk zijn dat in ieder van de geschetste tweedelingen wezenlijk verschillende onderzoeksrichtingen worden onderscheiden, die elk een eigen theorievorming vereisen. In het aan de theorie gewijde tweede hoofdstuk komen dan ook alleen modellen ter sprake waarin het door mij verrichte soort onderzoek in principe verantwoord wordt.
Niet van principiële aard is een verdere verdeling van het historische receptie-onderzoek in een diachrone en een synchrone opzet, dat wil zeggen respectievelijk een receptieverloop over een langere tijdsspanne bestuderend, dan wel als het ware een momentopname gevend. Een messcherpe scheiding tussen beide categorieën is natuurlijk niet te maken. Ik ben geneigd om mijn eigen
onderzoek, dat de eerste vijfentwintig jaar na het verschijnen van het werk in kwestie bestrijkt, synchroon te noemen: het belicht de receptie van globaal genomen één generatie lezers, en traceert niet ontwikkelingen die zich nadien in de receptie van Werther aftekenen.
3En tenslotte een laatste specificatie: het gaat mij niet om bepaalde lezers (bijvoorbeeld enkele vooraanstaande auteurs) of lezerscategorieën (bijvoorbeeld recensenten); getracht is te achterhalen wat er tussen 1775 en circa 1800 in ons land door wie ook geschreven is over Werther, en over Werther-lezers.
Opzet van dit boek
Ik heb, zoals daarstraks gezegd, ter wille van het toetsingskarakter van het
onderzoek, gepoogd een zo groot mogelijke hoeveelheid materiaal bijeen te garen.
Opdat de lezer op zíjn beurt in staat wordt gesteld om mijn bevindingen te toetsen, leek het me zinvol om deze hele documentatie - dat wil zeggen alle naar Werther verwijzende passages die ik heb kunnen vinden - te presenteren. Immers, een betoog dat zou zijn geïllustreerd met welgekozen citaten en voor de rest verwees naar - veelal moeilijk toegankelijke - bronnen, zou noch een duidelijk inzicht hebben gegeven in de aard van de resultaten die een dergelijk onderzoek oplevert, noch in mijn vermogen om die resultaten te verwerken. Dit materiaal is te vinden in deel 2.
Men zal begrijpen dat ik om praktische redenen enkele al te omvangrijke teksten
niet kon opnemen, terwijl ook de context van de aangehaalde passages tot een
minimum beperkt moest blijven. Ik heb getracht een en ander op te vangen in
aantekeningen, waarin tevens handreikingen worden ge-
boden aan lezers die wel geïnteresseerd zijn in de probleemstelling van dit boek, maar die geen gedetailleerde kennis hebben van de 18e eeuw. De inhoud van Die Leiden des jungen Werthers veronderstel ik overigens bekend, al doet zich daarbij de complicatie voor dat de roman vrijwel uitsluitend nog in de herziene versie van 1787 wordt gelezen, die in de Nederlandse Werther-receptie tot 1800 geen
waarneembare rol speelt. Mijn tekstverwijzingen hebben dan ook betrekking op de - in een aantal passages niet onaanzienlijk afwijkende - zgn. erste Fassung.
4Het zoekwerk waarvan de resultaten in deel 2 zijn opgenomen, is gevolgd door het denkwerk waarvan in dit eerste deel de vruchten zijn te vinden. Over deze a-chronologische ordening zal men niet vallen; zij is hiërarchisch bepaald: deel 2 levert het illustratiemateriaal bij het betoog in deel 1. De lezer die mij kritisch wil volgen, doet er niettemin goed aan zich eerst met het materiaal vertrouwd te maken.
In dit eerste deel werk ik in hoofdstuk
Ien
IIde tweeledige achtergrond van het onderzoek nader uit. In
Iwordt de literair-historiografische traditie waarin mijn studie staat - en waartegen zij zich tot op zekere hoogte afzet - geschetst: ik traceer er het beeld dat men zich in de loop van bijna twee eeuwen heeft gevormd van de Nederlandse reacties op Werther, en het onderzoek waarop het berust. Hoofdstuk
II
is gewijd aan de uitdaging die door de receptietheorie aan het literair-historische onderzoek is gericht. Ik monster hier een viertal bekende programma's waarin historisch receptie-onderzoek wordt bepleit en perspectieven ervan worden
aangegeven. De vraag is in hoeverre deze modellen aan de praktisch georiënteerde onderzoeker ruggesteun bieden in de vorm van een theoretisch kader of een onderzoekstracé.
In hoofdstuk
IIIverantwoord ik de uitgangspunten en de praktische opzet van het onderzoek, waarbij tevens de aangebrachte afbakeningen worden besproken en de keuzes die moesten worden gemaakt. In hoofdstuk
IVvolgen dan mijn bevindingen met het materiaal. Ter wille van de overzichtelijkheid is dit lange stuk opgedeeld in drie subcapita, die corresponderen met de drie fasen die zich in de receptie van Werther aftekenen.
In hoofdstuk
Vwordt het eigenlijke onderzoek besloten met het opmaken van de balans. Afgewogen wordt, welke mogelijkheden het historisch receptie-onderzoek heeft te bieden en aan welke beperkingen het is onderworpen. Daarbij passeren ook nog eens de in hoofdstuk
IIbesproken theoretici de revue, nu met de bedoeling hun verwachtingen en claims te toetsen aan mijn praktische bevindingen.
Een bijlage, tenslotte, geeft een beschrijving van de Nederlandse
J.J. Kloek, Over Werther geschreven...
vertalingen van Werther - mijn artikel uit 1974 bleek op verscheidene punten aangevuld en gecorrigeerd te kunnen worden.
Wat het boek niet bevat en wat de lezer mogelijk wel verwacht had, is een situering van de Nederlandse Werther-receptie in een internationaal kader. Een dergelijk hoofdstuk, dat overigens voor het toetsingsaspect van mijn onderzoek geen betekenis zou hebben gehad, was aanvankelijk wel voorzien. Het bleek echter nauwelijks te effectueren, omdat de buitenlandse studies waarop ik me moest baseren, alle zozeer verschillen van de door mij gekozen benadering dat een steekhoudende vergelijking niet goed mogelijk bleek. In de meeste gevallen gaat het om generaliserende voorstellingen en verklaringen, die, vaak steunend op een eclectisch en soms weinig kritisch gebruik van bronnen, rijkelijk speculatief van karakter zijn.
5De resultaten hiervan laten zich niet zinvol onder één noemer brengen met mijn bevindingen, die misschien soms al te zeer in het teken staan van scepsis en detaillisme. - Ook voor de onderzoeker geldt het in de receptietheorie gevleugeld geworden woord van Thomas van Aquino: Quidquid recipitur, recipitur ad modum recipientis.
Eindnoten:
1 Kloek, ‘De NederlandseWerther-vertalingen’ p. 227.
2 De mogelijkheden aan de linkerkant zijn, als voor mij niet van belang, niet verder uitgewerkt.
Natuurlijk zijn er veel gedetailleerder rubriceringen mogelijk; men zie daarvoor Grimm, Rezeptionsgeschichte. Een (enigszins anders geordende) Nederlandse oriëntering omtrent de verschillende richtingen geeft Segers,Het lezen van literatuur. In de introductie van Holub, Reception theory, ligt het accent vooral op wetenschapstheoretische uitgangspunten.
3 Al wordt daarvan wel het een en ander zichtbaar in het hiernavolgende hoofdstuk overWerther in de literatuurgeschiedenis.
4 De beide versies zijn synoptisch afgedrukt in deWerther-editie van Merker, waarnaar ik in het vervolg steeds verwijs. (Terwille van de mogelijkheid om ook andere edities te gebruiken, is tevens de datum van de betreffende brief opgegeven.) De veranderingen betreffen vooral het tweede deel van de roman, en daarin in het bijzonder de mededelingen van de ‘uitgever’. Nieuw is ook de invoeging van de episode van de boerenknecht die zijn rivaal vermoordt. In de zweite Fassung is Albert enigszins sympathieker voorgesteld, terwijl de ‘uitgever’ iets meer afstand neemt van Werther zelf.
Een zeer uitvoerige inventarisatie van de verschillen geeft Lauterbach,Das Verhältnis der zweiten zur ersten Ausgabe von Werthers Leiden. Meer inhoudelijk gericht is Riess, Die beide Fassungen von Goethes die Leiden des jungen Werthers. Volgens Jäger, ‘Die Wertherwirkung’, is de herschrijving traditioneel te eenzijdig beschouwd als gevolg van de ontwikkeling van Goethes kunstopvattingen en de verandering in zijn sociale positie; hijzelf ziet de tweede versie vooral als een poging van de auteur om de sentimentele identificatie met Werther te corrigeren (p.
396-397, 407-409).
Bij de herschrijving liet Goethe de buigings-s in Werthers naam in de titel van de roman vallen.
J.J. Kloek, Over Werther geschreven...
Hoofdstuk I Beeldvorming
Inleiding
Als gezegd is het onderzoek voortgekomen uit een zekere argwaan jegens het beeld dat in de literatuurgeschiedenis algemeen gegeven wordt van de reacties die Werther zou hebben opgeroepen bij het 18e-eeuwse Nederlandse lezerspubliek. In dit hoofdstuk wordt geschetst hoe het proces van beeldvorming zich heeft voltrokken, vanaf de vroegste literair-historische studies over het laatste kwart van de 18e eeuw, tot recente bijdragen toe. Misschien heeft dit overzicht een zekere exemplarische waarde: het toont de vitaliteit van een traditie die bij kritische toetsing nauwelijks op empirische gegevens blijkt te steunen. De zin van het te rade gaan bij mijn
voorgangers is dan ook niet gelegen in de door hen geboden resultaten, maar in de vragen die hun beschouwingen oproepen: wat in hun ogen vanzelfsprekend en evident was, daagt in een latere optiek juist uit tot nader onderzoek.
Het beginpunt van deze gang door de geschiedenis ligt voor de hand, gegeven het feit dat pas na 1800 het laatste kwart van de 18e eeuw historie is geworden.
Tevens komt in de eerste decennia van de 19e eeuw de Nederlandse
literatuurgeschiedschrijving tot ontwikkeling.
1Een en ander betekent echter dat dit
hoofdstuk niet alleen een aanloop vormt tot mijn onderzoek, maar ook tot op zekere
hoogte kan worden opgevat als de uitloop ervan: ik begin nu immers daar waar het
eigenlijke onderzoek zelf ophoudt, namelijk rond 1800, wanneer Werther uit de
actualiteit raakt en de periode van de synchrone receptie derhalve voorbij is. In de
hier verzamelde uitspraken tekent zich de diachrone receptie van Werther in ons
land af, althans bij een specifieke, maar ongetwijfeld invloedrijke categorie lezers,
namelijk de literatuurhistorici.
2Het zou evenwel de helderheid van de compositie
niet ten goede komen wanneer ik in dit hoofdstuk al, vooruitlopend op de rest van
het boek, dit vervolg zou relateren aan het voorafgegane. Vandaar dat ik vooralsnog
de cesuur rond 1800 handhaaf, en pas aan het eind van hoofdstuk
IVzal bezien in
hoeverre synchrone opvattingen omtrent Werther zijn blijven doorleven in de latere
literatuurgeschiedschrijving.
Ca. 1800 - ca. 1840
Verscheidene van de geschiedschrijvers van onze letterkunde die in de eerste helft van de 19e eeuw op de voorgrond treden, hebben de synchrone receptie van Werther althans nog gedeeltelijk meegemaakt. Hetzelfde geldt voor een aantal van hun lezers. Pas rond 1840 wordt het eind van de 18e eeuw onherroepelijk historie, omdat ook de herinnering eraan voorbij is.
In de werken van degeen die de rij opent, N.G. van Kampen (geboren 1776), speelt het feit dat hij nog getuige is geweest overigens geen zichtbare rol: nergens zegt hij iets over de reacties van het Nederlandse publiek op Werther.
3Zelf betoont hij zich allerminst een bewonderaar van het werk: in zijn in 1805 verschenen Proeve van een geschiedkundig onderzoek noemt hij het
een' hoogst schadelyken Roman, waarin hy [Goethe] niet alléén de wetten der kunst, maar zelfs die der Maatschappy in een ongunstig daglicht stelt.
(p. 343)
Deze verwerping van de kunstregels, zo zegt hij verderop, heeft doorgewerkt in Feiths sentimentele geschriften. Daarmee roert Van Kampen als eerste
4een kwestie aan waarover talloze literatuurhistorici na hem eveneens hun licht hebben laten schijnen: de invloed van Werther op de jonge Feith. Overigens maakt hij in een van zijn latere boeken, de Bloemlezing uit Nederlandsche prozaschrijvers (1834-35), een onderscheid tussen de Sturm und Drang van Werther en het sentimentele van Millers Siegwart, en impliciet lijkt hij Feiths werken als meer verwant aan de laatste te beschouwen (p. 16-17). Een jaar nadien, tenslotte, handhaaft Van Kampen in zijn Handboek van de geschiedenis der letterkunde met kracht zijn morele bezwaren tegen Werther, maar tevens erkent hij dat het werk geschreven is ‘met eene voortreffelijkheid van stijl [...] die den lezer onweêrstaanbaar boeit’ (dl. 4 p. 259-260).
Dit maakt overigens in zijn ogen de zedenkundige bedenkingen slechts des te klemmender.
5Intussen had in 1824 de jonge Willem de Clercq zijn befaamde Verhandeling het licht laten zien. Ofschoon De Clercq, geboren in 1795, het tijdvak van Werther niet uit eigen herinnering kon beschrijven, heeft hij er een zeer uitgesproken voorstelling van:
Duitschland had sentimentele Dichters en Schrijvers, vooral in proza, waarbij die van den Siegwart niet vergeten moet worden; doch deze smaak werd aldaar nimmer algemeen.
GOETHESWerther, aan wien een groot gedeelte onzer sentimentaliteit wordt
J.J. Kloek, Over Werther geschreven...
toegeschreven, werd in deze tijd vertaald, en had zeker eenen belangrijken invloed, doch alleen in zoo verre als het doel van dit boek miskend werd.
GOETHE