• No results found

Op het lijf geschreven

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Op het lijf geschreven"

Copied!
7
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

OP HET LIJF GESCHREVEN

Bij een van mijn bezoeken aan A, een van mijn gedetineerden, zag ik op zijn onderarm een tatoeage met de naam van zijn jongste dochter. Ze was geboren terwijl hij vastzat. De namen van zijn vriendin en het oudste kind hadden eerder al een plek op zijn lichaam gekregen. “Nu draag je hen altijd bij je” zei ik. En dat was precies het punt dat hij ermee had willen maken toen hij de naam in zijn lijf kerfde, geholpen door een medegedetineerde en gewapend met paperclips, een sigarettenaansteker en after shave. Een merkteken waarmee hij anderen en zichzelf eraan kan herinneren bij wie hij hoort en met wie hij zich verbonden weet. Een merkteken dat onuitwisbaar is en als zodanig de hoop levend houdt op een bestaan ‘buiten’. Van A. is af te lezen dat hij niet alleen een gedetineerde is. Hij heeft een leven: relaties en een toekomst buiten de muren van de P.I.

Ik zal niet de enige zijn bij wie in het pastorale contact met gedetineerden tatoeages ter sprake komen; ook tatoeages met een godsdienstige betekenis. De namen van God of Jezus, een afbeelding van Maria, een kruisteken of een anker, of het: “Only God can judge me”, waar Theo de Wit in zijn oratie naar verwijst.

De redactie van Pastorale Verkenningen heeft me gevraagd om op deze oratie te reageren, vooral vanuit de vraag naar de mogelijke betekenis van zijn betoog voor de praktijk van het justitiepastoraat. Het is een uitdagende vraag.

Voor wie het niet meer zo goed weet: de titel is: “Dies Irea. De secularisering van het Laatste Oordeel”. 1 Theo de Wit stelt dat we noties als hemel, hel, vagevuur, het Laatste

Oordeel en een God der Wrake, achter ons lijken te hebben gelaten. Gods oordeel over de mens en de wereld heeft plaats gemaakt voor de omgekeerde beweging: God wordt voor het tribunaal van de mens gedaagd vanwege de twijfel aan zijn gerechtigheid en aan de kwaliteit van de schepping. Toch is het joodse en christelijke geloof in een finaal oordeel over ons handelen en onze geschiedenis niet eenvoudig verdampt; het heeft een seculiere voortzetting gekregen. Met het atheïsme, dat niet God maar de mens zelf tot schepper van de moraal en van de geschiedenis maakt, en het ermee gepaard gaande besef van de menselijke autonomie, begint de secularisering van het goddelijke tribunaal en van het Laatste Oordeel. Vanaf de Franse Revolutie worden er mensen voor een tribunaal gedaagd, omdat zij de vooruitgang tegen zouden houden, omdat ze tot een overbodige sociale klasse behoren, tot een schadelijk ras of tot een godsdienst die als een obstakel wordt gezien voor vrijheid en emancipatie; in onze tijd bijvoorbeeld de islam. Als de soevereine God is opgevolgd door een soevereine staat, wordt het finale oordeel aards en politiek. Zo bouwden de totalitaire politieke systemen van de vorige eeuw een ‘aardse hel’ in de vorm van concentratiekampen en martelkamers.

Op die gevaarlijke en telkens terugkerende tendens tot ‘tribunalisering’, vormt de moderne constitutionele democratie een redelijk antwoord. Daarbinnen wordt politieke onenigheid namelijk als normaal beschouwd: tegenstanders worden niet uitgeroeid maar met argumenten bestookt. Verdeeldheid en conflict zijn geen Fremdkörper maar een normaal en blijvend verschijnsel dat hanteerbaar wordt gemaakt: in tijdelijke oplossingen binnen situaties die niemand geheel kan overzien. In zo’n politiek systeem wordt het uiteindelijke, laatste oordeel opgeschort. Hier is, zo zegt Theo de Wit, van transcendentie sprake; opgevat als zelf-overstijging. Ieder voegt zich in, in een bepaalde symbolische ordening die aan het

individuele en particuliere voorafgaat. Deze transcendentie is echter zwijgend: er is geen transcendentie die spreekt of belichaamd wordt. In een democratie is de plaats van de macht leeg. Precies daarom is die plek binnen het politieke spel telkens opnieuw en op andere manieren in te vullen. Telkens opnieuw dient zich een ander, tijdelijk oordeel aan en daarin tekent zich het uitstel af van een uiteindelijk laatste oordeel.

(2)

Deze verworvenheid komt onder druk te staan, en wel door het populistische

verlangen om die zwijgende transcendentie in te vullen en zichtbaar te maken. De positieve kant van dit verlangen naar meer zichtbare transcendentie krijgt vorm in leiders die de

volkswil in woord en gebaar incarneren. De negatieve kant van dit verlangen tekent zich af in het kwaad dat een gezicht krijgt en aan het volk getoond wordt, bijvoorbeeld in de ‘Joran-show’. Een en ander gaat gepaard met een geruststellend wereldbeeld waarbinnen eenheid en homogeniteit de norm zijn, conflict en onderscheid als Fremdkörper gelden, een veilige wereld als blijvend realiseerbaar wordt voorgesteld en het kwaad te weren lijkt: gelokaliseerd binnen penitentiaire instellingen en onder gedetineerden. Slecht nieuws dus, voor

gedetineerden.

De religiositeit van gedetineerden

Theo de Wit gaat vooral in op de gevolgen van de secularisatie van het Laatste Oordeel voor de maatschappelijke en politieke omgang met gedetineerden. Op de religiositeit van

gedetineerden gaat hij slechts zijdelings en vooral vragenderwijs in. De vraag waar hij mee begint is de mogelijke betekenis van de tekst “Only God can Judge me” op het lijf of in de cel van een gedetineerde. Gaat het hier om minachting ten opzichte van een wereldlijke

rechtbank? Is er sprake van fundamentalisme? Getuigt het van een geloof dat een ‘lieve’ God milder zal oordelen dan de civiele rechter?

Aan het eind van zijn betoog herneemt hij zijn vraag. Hij spreekt het vermoeden uit, dat gedetineerden met behulp van de spreuk “Only God can Judge me”, willen zeggen dat ze zich liever toevertrouwen aan een goddelijk finaal oordeel, omdat daarbinnen de delicten in het licht zullen worden geplaatst van het hele levensverhaal: naast de zwarte pagina’s worden ook de witte gezien. De onzichtbare, niet-ingevulde transcendentie is te verkiezen boven de populistische neiging om de misdadiger blijvend met zijn delict te identificeren: als incarnatie van het kwaad. Een en ander vormt geen signaal van fundamentalisme of van afwijzing van een wereldlijke rechter. Ook hoeft het niet per definitie blijk geven van een geloof in een God die vooral lievig is. In een spreuk als “Only God can judge me” zou het gedetineerden vooral te doen zijn om het afwijzen van de identificatie met het kwaad: van het als onmens, monster te worden geweerd uit de wereld van het humane.

Hij vraagt zich af, hoe het zit met het gelovige universum van gedetineerden. Hij meent dat dit een terrein is dat nog niet zo goed door empirisch onderzoek in kaart is gebracht. Daar heeft hij denk ik wel gelijk in.

In mijn bijdrage ga ik op dat aspect in. Ik doe dat graag want het werk van het justitiepastoraat ligt me nog steeds na aan het hart. Ik doe dat ook met enige huiver want ik ben maar kort werkzaam geweest als justitiepastor en kan op veel minder ervaring bogen dan veel van de collega’s van katholieke en protestantse huize die dit artikel zullen lezen. Dat ik niet gevraagd ben om er als voormalig justitiepastor iets over te zeggen maar als praktisch-theoloog die justitiepastor is geweest, maakte dat ik ‘ja’ heb gezegd op de vraag naar een reactie. Als ik inga op de vraag naar het gelovige universum van gedetineerden, doe ik dat dus vanuit die dubbele invalshoek en in de hoop dat wat ik naar voren breng, iets meer zicht geeft op het religieuze universum van gedetineerden en misschien bij kan dragen aan de

ontwikkeling van praktisch theologisch onderzoek dat zich op de justitiële pastorale context richt.

roept om erkenning van humaniteit

(3)

vraagteken te plaatsen bij het oordeel van de wereldlijke rechter, relativeert de gedetineerde er een benadering door justitie en maatschappij mee, als die hem of haar blijvend met het delict identificeert en een toekomst in de wereld ‘ buiten’ onmogelijk maakt. Het gedetineerd zijn is eerder wel omschreven als “ het geschieden van excommunicatie”; 2 het voortdurende

geweerd worden uit de gemeenschap van de mensen. Het “ Only God can judge me” versta ik in de allereerste plaats als een weigering met die excommunicatie in te stemmen en als een verlangen deel uit te blijven maken van de wereld van het humane.

Voordat ik verder ga wil ik gezegd hebben dat het spreken over de al dan niet humane behandeling van gedetineerden om behoedzaamheid vraagt. Niet alleen omdat dit artikel reageert op een oratie die onder anderen de dehumanisering ter sprake brengt binnen concentratiekampen en martelkamers. Het seculiere tribunaal waar mensen mee te maken krijgen op grond van etniciteit, sociale klasse, godsdienstige overtuiging, politieke kleur of seksuele geaardheid verschilt in diverse opzichten van het oordeel dat wordt geveld over onze gedetineerden. Ik wil er drie noemen. Zo is het vastgezet worden in een concentratiekamp, anders dan bij onze gedetineerden, niet het gevolg van criminele activiteiten. Of het oordeel wel of niet een doodvonnis behelst is het tweede onderscheid en tot slot wil ik het al dan niet openbare karakter noemen. Het op kijkcijfers beluste mediale tribunaal rond J. Van der Sloot staat in schril contrast met het met geheimzinnigheid omklede lot van de veroordeelden in de concentratiekampen: “Wir haben es nicht gewusst”.

Behoedzaamheid van onze kant rondom een snel negatief oordeel over het Nederlandse gevangeniswezen is ook op z’n plaats, vanwege de levenservaring van gedetineerden. Gedetineerden die vergelijkingmateriaal hebben, vinden de Nederlandse penitentiaire inrichtingen over het geheel genomen verre te verkiezen boven die in de diverse buitenlanden. Vergeleken met Brazilie, Vietnam maar ook de VS vormen de P.I.’s in

Nederland een toonbeeld van aandacht voor humaniteit.

Tot slot doet een te snel negatief oordeel over het humane karakter van de Nederlandse P.I.’s onrecht aan de inzet van de mensen die zich precies daarbinnen voor humaniteit hebben ingezet en nog inzetten: vrijwilligers maar ook justitiepersoneel.

Dat het gedetineerde leven in Nederlandse P.I.’s in heel veel opzichten niet te vergelijken valt met het leven in andere oorden en vormen van gevangenschap, neemt een onderliggende overeenkomst niet weg. Theo de Wit spreekt van een verlangen naar eenheid en homogeniteit, naar zuiverheid dat aan het laatste seculiere oordeel over zowel geïnterneerden maar ook gedetineerden ten grondslag ligt. Waar geïnterneerden niet aan de norm voldoen op godsdienstig, politiek, etnisch vlak of op het vlak van de seksuele geaardheid, zo voldoen gedetineerden niet aan de norm op moreel gebied. In het verlangen een moreel zuivere wereld te scheppen wordt de gedetineerde op zijn of haar morele tekort aangesproken, vastgezet en weggezet.

en doet daarbij een beroep op de transcendente God

Dat een gedetineerde zich niet neerlegt bij een blijvende maatschappelijke excommunicatie is op zichzelf eerder begrijpelijk dan verwonderlijk. Het is heel menselijk om de hoop te

koesteren naar veranderingen die een verbetering vormen. Wat bijzonder is, vormt het beroep dat daarbij wordt gedaan op een transcendente werkelijkheid. Met het “Only God can judge me” verwijst de gedetineerde naar een andere, goddelijke dimensie, naar een werkelijkheid 2 J. Eerbeek (2009). In de gevangenis, en dan? Lezing bij de gelegenheid van de opening van een opvanghuis

(4)

die de justitiële en maatschappelijke werkelijkheid overstijgt. De spreuk plaatst de gedetineerde en dat wat er met hem of haar gebeurt, binnen die overstijgende context. Daarmee wordt het eventuele uiteindelijke karakter van het seculiere oordeel opengebroken en opgeschort: de spreuk belijdt dat het uiteindelijke oordeel God toekomt, niet een mens. De gedetineerde die zich zo uitlaat, doet echter meer dan zichzelf toevertrouwen aan een goddelijk oordeel. De spreuk impliceert namelijk, dat niet alleen het leven van de

gedetineerde, maar heel het wereldlijke leven onder dit goddelijke oordeel valt. Door het uiteindelijke oordeel over ieders leven bij God te leggen, plaats de gedetineerde zichzelf binnen de wereld van het humane: hij of zij is net als alle anderen een mens over wie

uiteindelijk God zal oordelen. De spreuk omvat niet alleen een verlangen naar uitstel van het uiteindelijke oordeel; het behelst ook de intuïtie dat persoonlijke waardigheid een intrinsiek karakter heeft: met het mens zijn verweven en door God gegeven is, en niet door mensen af te nemen. Het “ Only God can judge me” brengt de gedetineerde als volwaardig mens in beeld, net als anderen kind van God. Met zo’n spreuk baant de gedetineerde zich een weg terug in de wereld van het humane.

Het eerste punt dat ik naar voren wil brengen over het religieuze universum van gedetineerden is het aspect van het religieuze verlangen naar een God die transcendent is, die ook van een gedetineerde het mens zijn erkent, vernieuwt en toekomst geeft: eigenlijk precies die verlangens die gedetineerden contact doen zoeken met justitiepastores. De grote behoefte aan dit pastoraat geeft dan ook een indruk van de manier waarop binnen het gedetineerde bestaan de humaniteit onder druk staat. Het ‘Only God can judge me, laat een nood aan transcendentie zien, die voortkomt uit het ervaren gebrek aan humaniteit in het ondermaanse. Deze constatering vraagt om de toevoeging, dat naar gelovig inzicht het menselijk zoeken en verlangen naar God, niet los staat van God. God is niet, zoals religiewetenschappers zeggen, product van het menselijke zoeken, maar andersom: het menselijke zoeken naar God is reagerend: vormt een antwoord op Gods eerdere zoeken naar de mens. God is van het menselijk zoeken de bestaansvoorwaarde.

die ingeschreven en aanwezig is

(5)

in Gods nabijheid en blijvende betrokkenheid, dat zich verzet tegen de afbreuk van persoonlijke waardigheid.

De tatoeages met de namen van vriendin en kinderen zijn gefundeerd in de afwezigheid binnen de gevangenismuren. De ervaring van tien jaar te moeten uitzitten vraagt om

bevestiging van de onderlinge band en om zichtbare tekenen daarvan. Ook aan het verlangen naar Gods transcendentie ligt een ervaring van gemis binnen het immanente ten grondslag en ook hier is, op een andere manier, van een bijzonder mengsel van afstand en nabijheid sprake. En ook het verlangen naar Gods aanwezigheid en werkzaamheid vraagt om tastbare tekenen die deze aanwezigheid ook bemiddelen. De gedetineerde die in het “Only God can judge me” naar Gods werkelijkheid verwijst, stelt die andere werkelijkheid, waarin ook hij of zij kind van God is, tevens present. Als zodanig hebben spreuk en tatoeage een sacramenteel aspect, net als symbolen en rituelen als bijvoorbeeld een rozenkrans, een handoplegging of een medaille. De werkelijkheid waarnaar ze verwijzen, wordt in de verwijzing present gesteld. God komt aanwezig, geeft kracht en blijkt werkzaam. God gebeurt, soms even. Tekenend voor het werkelijkheidsgehalte vormen de geïrriteerde reacties van omstanders: hun afwijzing toont aan dat er iets af te wijzen valt.

binnen het gebroken gedetineerde leven

De hedendaagse religiositeit wordt gekenmerkt door een godsbeeld met zorgende, vriendelijke en barmhartige trekken. 3 Donker en duisternis zijn echter niet alleen uit het

godsbeeld verwijderd geraakt, ze zijn ook binnen het religieuze mensbeeld zoekgeraakt. Zo lijkt in diverse hedendaagse catecheseprojecten de wereld vooral te worden bevolkt door mensen van enkel goede wil. Religieuze taal en symboliek benadrukken vooral de menselijke goedheid en mogelijkheden. Mens en wereld zijn vooral vindplaats van Gods aanwezigheid en beduidend minder vaak vindplaats van godverlatenheid en zonde. Aandacht voor het menselijke onvermogen, gebrokenheid en schuld is aanmerkelijk minder populair. Een vergelijkbare waarneming voert Theo de Wit tot de vraag of de “Only God”gedetineerden in die tendens meegaan.

Het lijkt mij, dat dit zeker het geval kan zijn. Gedetineerden maken namelijk deel uit van allerlei culturele verschijnselen en zijn ook drager van allerhande in de maatschappij voorkomende religieuze tendensen. In de belevingsmaatschappij wordt een van die tendensen gevormd door de sterke hang naar het opdoen van belevingen. 4 Het najagen van ervaringen

wordt de belangrijkste weg waarlangs identiteit tot stand komt. Dit streven naar identiteit is echter gedoemd te mislukken. De frustratie die dat met zich meebrengt vormt de aanleiding voor de constante zoektocht naar telkens nieuwe, meer intense belevingen: de zogenaamde kickcultuur. Die hang naar beleving toont tekent zich ook op religieus vlak af, met name onder de aanhangers van New Age en binnen de pentecostaal-charismatische groepen. 5 Dat is

bedenkelijk, zo zegt Van Harskamp, vanwege het risico dat religieuze identiteit als maakbaar, te construeren wordt beschouwd en in termen van heelheid, het ‘individuum’. Een dergelijke religiositeit verzwaart het leven omdat het voorbijgaat aan de menselijke verscheurdheid (de mens als ‘dividuum’) en niet ontvankelijk is: voorbijgaat aan het besef dat identiteit

ontvangen wordt, gave, geschenk is. Het is juist het zoeken naar het beleven van

kickervaringen, die de mens van een religieuze identiteit afhouden, zegt Lieven Boeve. 6 Want

3 J. de Hart (2007). Postmoderne spiritualiteit. In: T. Bernts. G. Dekker. J. de Hart. In: God in Nederland

1996-2006. Kampen: Ten Have /RKK. 118-192.

4 G. Schulze (2000). Die Erlebnisgesellschaft: Kultursociologie der Gegenwart. Frankfurt am Main/New York:

Campuss Verlag

5 A. van Harskamp (2000). Het nieuw-religieuze verlangen. Kampen: Kok

(6)

geplande kicks bieden een geconcentreerde bevestiging van het bestaan van het ‘ik’. Maar het is maar de vraag, of het bij kicks om ‘echte’ ervaring gaat en of die tot religieuze identiteit leiden. Hij stelt dat het veeleer de ervaringen zijn die onze identiteit bevragen, die daaraan bijdragen. Niet het besef: ‘ik ben er’, maar het besef: ‘dit ben ik niet, dit gaat mij te boven’ is veranderend. Het zijn niet de gezochte ervaringen van bevestiging, maar de niet te plannen ervaringen die de mens overvallen en die het eigen verhaal onderbreken, die uiteindelijk tot identiteit leiden, aldus Boeve. Het verhaal van God sluit niet prettig aan bij het menselijke verhaal. Maar, hoewel het niet harmoniseert: het vormt er ook geen breuk mee. Het

godsdienstige verhaal onderbreekt het menselijke verhaal, maar het is een onderbreking die erop gericht is tot een nieuw verhaal te komen. Dat wat onderbroken wordt krijgt een andere voortgang: een voortgang waarbinnen van bekering, ommekeer sprake is.

Om terug te komen op de kwestie of “Only God”gedetineerden meegaan in een religieus pretpakket dat van God en mens vooral het goede wil zien en ervaren: dat lijkt me mogelijk maar niet voor de hand liggend. Het komt mij voor, dat gedetineerden bij uitstek weet hebben van de verscheurd zijn van de identiteit. Het kwaad heeft hen als persoon geïnfecteerd, het omgeeft hen in een dehumaniserend detentieklimaat en mortificerende detentiestructuren en in de gebrekkige mogelijkheden om na de detentie het leven een nieuwe en betere wending te geven. 7 Gedetineerden zijn meer dan gemiddeld doordrongen van de

macht van het kwaad in mens en wereld; men voelt zich er soms door achtervolgd, op de hielen gezeten of zelfs bezeten door. Als er een groep mensen is die er weet van heeft dat de (ook zo door Theo de Wit zo verguisde) hang naar eenheid en homogeniteit op een illusie berust, zijn het misschien de gedetineerden wel. Ze hebben aan zichzelf, aan hun geliefden, aan hun vrienden en aan hun vijanden ervaren hoe verdeeld de mens is. Ik denk dat de gedetineerden die zeggen niet goed te weten of zijn wel zo hard in God geloven, maar die er maar op hopen dat God in hen gelooft, een gelovig besef vertolken dat menselijke identiteit geschonken wordt.

en vraagt om pastoraat als onderbreking.

Het “Only God can judge me”, opgehangen in een cel of ingekerfd in het lichaam, getuigt van een vasthoudend en (on)uitgesproken vertrouwen in Gods aanwezigheid, ook binnen het leven in gevangenschap. God wordt beleefd als de uiteindelijke rechter die de humaniteit van de gedetineerde bevestigt en daarmee het ultieme wereldlijke oordeel openbreekt als dit oordeel de gedetineerde blijvend excommuniceert: weert uit de wereld van het humane.

Mijn laatste opmerking is daar nauw mee verweven en betreft het waarneembare verlangen naar een maatschappij die veilig is, waar ‘het kwaad’ uit te weren is door het te lokaliseren en buiten te sluiten: naar gedetineerden binnen penitentiaire inrichtingen. Ook het vertrouwen dat programma’s van opvang, opleiding en integratie het probleem van de

criminaliteit definitief kunnen oplossen, ligt in de lijn van het verlangen om ‘het kwaad’ te weren of te beheersen. Juist binnen een dergelijke context is kerkelijke betrokkenheid zinvol. 8

Vanuit en vanwege de kerkelijke betrokkenheid bij gedetineerden kan en moet de Kerk zowel waarschuwen tegen een overspannen optimisme, alsook tegen een doorgeslagen pessimisme. Een wereld zonder kwaad is een illusie. Absolute zekerheid dat iemand niet in de fout gaat, is niet te geven, maar dat geldt niet alleen voor gedetineerden. Geen mens is helemaal vrij van het kwaad. Het ideaal van een veilige, gezonde samenleving is een fictie. De desintegratie begeleidt de gemeenschap altijd als een schaduw, waardoor er wellicht geen andere dan 7 T. Elshof (2010). Die nedergedaald is ter helle. De betekenis van Jesus’ nederdaling ter helle voor de hoop op

verlossing onder gedetineerden. In: Th. de Wit, E. Jonker, Ryan van Eijk (red). Van kwaad verhalen. context en

praktijk van het justitiepastoraat. Nijmegen: WLP. 125-144.

8 T. Elshof (2010). Justitiepastoraat. Scharnierpunt tussen familierelatie en geloofsrelatie. In: Rondom Gezin

(7)

‘gewonde gemeenschappen’ bestaan. 9 Daarbinnen is barmhartigheid nodig. Niet in een

naïeve vorm die het kwaad ontkent, niet als alternatief voor juridische strengheid of als instrument voor de een of de andere ideologie, maar als een bereidheid van de maatschappij om eindigheid te verdragen omdat die onuitroeibaar is. Bij barmhartigheid gaat het om een bepaalde omgang met de concrete kwaaddoende en desintegrerende mens: een omgang die het kwaaddoen erkent en die desondanks de concrete mens niet laat vallen omdat ook hij geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis, en een persoonlijke waardigheid heeft.

Het zijn deze cultuurkritische thema’s die vanuit de Kerk op de maatschappelijke en politieke agenda dienen te worden geplaatst.

9 Th. de Wit (2009). De gewonde gemeenschap. Over barmhartigheid en gevangenschap. In: A. van Iersel en J.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Volgens de kantonrechter heeft de werknemer hier verwijtbaar gehandeld door hardnekkig te weigeren het mondkapje te dragen, zodat de arbeidsovereenkomst

De volgende dag gaan we aan de slag met de Kennisoogst. We halen nog even terug wat we hebben gedaan tijdens het Startpunt. De kin- deren zijn er nog steeds enthousiast over. Wat

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

Onderstaande grafiek geeft naar geslacht en leeftijd de samenstelling weer van het aantal personen dat in het vierde kwartaal van 2016 werkzaam is bij het Rijk.. De blauwe kleur geeft

heden om de eigen toegankelijkheidsstrategie te verantwoorden. Verwacht wordt dat het oplossen van deze knelpunten in combinatie met een meer ontspannen houden betreffende

Van de reis is de gemeente bovendien niet de eindbestemming, want voor veel taken geldt dat de verantwoordelijkheid weliswaar overgaat naar gemeen- ten, maar dat van daaruit voor

In deze PBLQatie hanteren we een aanpak die is gebaseerd op de samen- hang tussen de burger en zijn digitale vaardigheden, het beleid dat de overheid voert bij het inrichten van

Het bestaan van huis- tuin en keukengevallen, van gevallen waarvan wij in één oogopslag zien dat zij onder het toepassingsbereik van een regel vallen – en daarmee dus het bestaan