• No results found

H.P.G. Quack, De socialisten: Personen en stelsels Deel 3: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "H.P.G. Quack, De socialisten: Personen en stelsels Deel 3: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk · dbnl"

Copied!
615
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Deel 3: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk

H.P.G. Quack

bron

H.P.G. Quack,De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam 1911 (3dedruk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/quac001soci03_01/colofon.htm

© 2007 dbnl

(2)

Hoofdstuk I.

Inleiding.

Toen wij het vorige deel, en daarmede de beschrijving van het socialisme in de eerste dertig jaren der negentiende eeuw, afsloten, meenden wij te mogen uitéénzetten, dat de eischen der toongevende socialisten bij het naderen van het jaar 1830 zich lieten formuleeren in een programma, dat een zeer eigenaardige

‘verklaring van de rechten van den mensch’ bevatte. Had vroeger op het einde der achttiende eeuw de groote Fransche revolutie een in hoofdzaakpolitiek programma voor vrije en gelijke staatsburgers opgesteld, de socialisten van het begin der negentiende eeuw voelden, dat de politieke vrijheid en gelijkheid, welke de revolutie verkondigd had, iets ijdels waren zonder voorwaarden van economische vrijheid en gelijkheid. Zij poogden nu te bewijzen, dat er, afgescheiden van den staatkundigen kring, een verklaring van sociale grondrechten was te ontwerpen voor de gewone menschen, levende en werkende in de maatschappij. Tot die grondrechten

behoorden de stellingen, dat alle menschen een recht hadden om te kunnen leven, dat zij een schadeloosstelling konden vorderen voor de door enkelen in bezit genomen natuur-goederen, dat zij een recht op arbeid hadden, dat die arbeid, als levens-uiting van den mensch, behoorlijk moest worden gewaardeerd, en dat als zoodanig de menschen recht hadden op een volledige opbrengst van hun arbeid.

Voorts maakten zij aanspraak op bescherming van hun vrouwen en kinderen, wanneer dezen aan den arbeid moesten worden gesteld, zij vroegen behoorlijke huisvesting, goed kosteloos onderwijs voor hun kinderen, en in alle

levens-verhoudingen een erkenning van het recht der gemeenschap. Deze eischen waren in den vorm vrij vaag, maar, wat den inhoud betreft, zeer ernstig doordacht.

In het ééntonig getuigen dierzelfde eischen, begonnen in Europa al de ellendigen zich homogeen te gevoelen.

Over het algemeen vingen nu de leiders der socialisten aan, tegen het jaar 1830, waar zij het vermochten, die eischen en vragen als het ware in te werken in de bestaande maatschappelijke verhoudingen. Zij wilden, zonder aan ongeduld toe te geven, rustig en bedaard nieuwe sociale draden weven in het groote maatschappelijk kleed. Daardoor zou van-zelf meer orde en éénheid

(3)

in dat alles omvattend kleed komen. De plooien zouden breeder kunnen worden.

Iets van het ongemetene zou aan het zeer begrenzende van vroeger kunnen worden medegedeeld. Levens- en arbeids-voorwaarden zouden kunnen worden verruimd.

De banden, die nu knelden, zouden kunnen worden uitgezet.

Er was iets ideëels in dat streven. Want, let wel, al de toongevende socialisten dier jaren gingen uit van het standpunt, datalle klassen of standen der menschen als s a m e n w e r k e n d moesten gedacht worden. Van een klassen-strijd als zoodanig was geen sprake. Later zou men dan ook van dit tijdvak van het socialisme, tusschen het jaar 1830 en het midden der negentiende eeuw, spreken als van de periode van een ‘klein-burgerlijk’ socialisme. Inderdaad stond men thans nog op het standpunt van overleg, van verzoening. Heeft het socialisme in 't algemeen twee aangezichten: één met harde trekken en met oogen vol haat, die afstooten, en één met blikken waarin het licht van een schoonen droom tintelt, zóó was het dit keer het tweede gelaat dat naar de menschheid werd gekeerd.

Daar kwam nu het jaar 1830 met de Fransche zomer-revolutie der Juli-dagen.

Die omwenteling van het jaar 1830 had in Europa een verbazenden weêrklank.

Voor de vooruitstrevende partij was het de dageraad van een nieuw leven. Het was niet enkel een protest tegen de Heilige Alliantie, een afwijzing voor-goed van elke restauratie van het verleden, het beteekende ook een belofte voor de toekomst: het begin van een nieuw tijdperk, waarin aan het volk in zijn arbeid recht zou worden gedaan en aan den druk van het kapitaal weêrstand zou worden geboden. De tijding der glorie-rijke overwinning van het volk in de straten van Parijs greep overal de gemoederen aan, en wekte een vurige hoop daarin op. Men bedacht op 't oogenblik niet, dat het slechts een zwakke na-trilling was van den grooten schok van 1789;

dat de beweging van het jaar 1830 het volk slechts een deel zou doen herwinnen van het terrein, 't welk gedurende de restauratie verloren was, en dat overigens het jaar 1830 inderdaad maar de definitieve triomf van de sinds 1789 bevoorrechte mannen van den derden stand of der ‘bourgeoisie’ zou blijken; - neen, men voedde zich met illusiën, men dacht ter goeder trouw, dat de zege der liberale ideeën een algeheele vervorming van Staat en maatschappij zou bewerken, die al de scherpe kanten ook van het industrieele leven zou verzachten. Fransche socialisten, die voorbij het kasteel der Tuileriën, zoo-even door het volk ingenomen, liepen, meenden, dat het geen ongerijmde onderstelling was, zich te verbeelden, dat ook zij op dat paleis een plaats konden bekomen. In één woord, men dacht aan een leuze niet slechts van vrijheid, maar ook weder van gelijkheid en broederschap. Willig offerde daarvoor het mindere volk zijn bloed. Het dacht niet aan compromissen tusschen revolutie en legaliteit; het bekommerde zich nog niet om het formalisme van heeren juristen, die een stelsel zouden weten te construeeren, waardoor de bezittende klassen een eigen koning en Staat en een

(4)

volkomen heerschappij zouden verkrijgen, - het volk kampte werkelijk voor bevrijding van den druk, die ook in het maatschappelijk leven de borst beknelde. Voortaan zou - zoo droomde men - het begrip rechtvaardigheid in de maatschappij alles beheerschen. Het probleem van het arbeiders-vraagstuk zou gesteld en zeer zeker opgelost worden. Orde en éénheid zouden in de samen-leving teruggebracht worden.

Men gevoelde iets dat aan het naderen van een nieuwe lente deed denken.

Doch toen de zege was behaald, en alles weder tot rust was gekomen, bleek het, dat men zich in Frankrijk, en in de landen waar men iets van den droom van Frankrijk had gekoesterd, schromelijk had vergist. Het was de welgestelde burgerij geweest, die haar slag tegen de partij van het verleden had geslagen, en die het mindere volk als bondgenoot en werktuig had gebruikt. In Frankrijk organiseerde de burgerij een eigen Staat voor zich: een Staat voor den derden stand. De census bij

verkiezingen werd zóó hoog gehouden, dat slechts een zeer klein gedeelte der Franschen - alléén de rijke burgerij - actief kon medewerken om de Staats-lichamen samen te stellen. En voorts bracht men in toepassing het zoogenaamde doctrinaire liberale stelsel. Hoofdzaak van dat systeem was, dat men, als men een euvel of misstand in Staat of maatschappij wilde verhelpen, in plaats van naar de voor de hand liggende oplossing te grijpen, eerst vroeg, past die oplossing in ons stelsel?

En dat stelsel vorderde in de eerste plaats dit: dat de Staat in maatschappelijke zaken niet meer de positieve dwingende kracht mocht bezitten, die hij in het verleden had. De Staat mocht niet in de eerste plaats meer gebieden, slechts het verbieden werd hem overgelaten. De Staat moest zich op het veld der maatschappij onthouden.

Het werd 't ‘régime’ van hetnegatieve Staats-idee. De Staat mocht slechts beletselen uit den weg ruimen, zorgen dat niemand der burgerij gehinderd werd door anderen.

De Staat moest rechts-zekerheid waarborgen, en tegen roof en inbraak waken. Hij vervulde dus allengs slechts de rol van een diender of veldwachter. Het werd de Staat-‘gendarme’, de Staat-nachtwacht. Waar het maar eenigszins mogelijk was, trok de Staat zich terug: hij was bang op verboden terrein te komen. Nooit begreep de liberale partij in Frankrijk, onder de regeering van Louis Philippe, den

burger-koning, dat de Staat de tot éénheid verheven wils-uiting vanalle burgers in een land uitmaakt, dat de regeering dus ook positief algemeene groote

maatschappelijke belangen moet en kan leiden. Nooit scheen men dáár te vermoeden, dat de Staat het begrip van gemeenschap overal kan en moet

versterken. Neen, alle verbindingen en verhoudingen, die er nog onder het lagere volk bestonden, en die naar uitingen van volks-gemeenschap heênvoerden, werden juist losgehecht, totdat de éénige band, die het lagere volk aan den Staat klonk, bestond in de belasting en in de conscriptie. Initiatief in maatschappelijke zaken nam de Staat haast niet meer. Ternauwernood bij het onderwijs. De Staat nam overal een zuiver negatief standpunt in. En dat alles, opdat de reeds zoo machtige

(5)

burgerij zich vrij zou kunnen bewegen, opdat zij haar kracht, ongehinderd door hekken, grendels of afsluitings-boomen van het verleden, zou kunnen ontwikkelen, haar ledematen onbelemmerd uitstrekken. De Staat moest slechts ruim baan geven en verder niets-doen, en door dat niets-doen juist de energie der burgers prikkelen.

Of echter, bij den veêrkrachtigen bloei der middenklasse, het lagere volk te-loor ging, dat niets aan de vrijheid had, wijl het de middelen miste om op eigen beenen te staan en zich te handhaven, dit werd eenvoudig over het hoofd gezien. Van steun aan de zwakken te bieden, van zorg voor de teruggezetten, van bescherming voor de misdeelden, daarvan was geen sprake.

In overeenstemming met zulke denkbeelden was het 't streven der liberalen, in het jaar 1830, om het volks-leven steeds te doen rusten op hetindividualisme, op de ontwikkeling en wedijver der individuen. Dit was echter iets onvolkomens. - Er zijn toch, in economische aangelegenheden, twee groote spillen der menschelijke maatschappij: de individueele en de sociale drang. De individueele drang steunt op het eigenbelang en op de rustelooze zucht, die een ieder is aangeboren, om eigen positie te veroveren of te verbeteren. Deze plooi leert de menschen, in leven en arbeid, zich te beschouwen als op zich-zelven aangewezen. ‘Help u zelf’ is de leus.

Ieder vraagt dan voor zich ruimte, zonder zich te bekommeren om het lot van den buurman. Men duwt met den elleboog den ander op zijde; men wringt zich naar voren om de beste plaats te bekomen; men hamert er op los. Men vraagt als levens-voorwaarde slechts dit algemeene: ‘laissez-faire, laissez-passer’. Laat maar begaan: laat maar waaien: sta ons niet in den weg, wij zullen al onze krachten tot het uiterste inspannen, om ons doelwit te bereiken. Wij doen wat wij kunnen voor onze eigen zaak. Voorts moeten de natuurlijke wetten van het leven voor al het andere en voor al de anderen zorgen. Dit is niet onze zaak. Wij gunnen aan ieder gelijke voorwaarden. Onze leus is vrije, algemeene mededinging. Het leven wordt opgevat als een kamp, een strijd; en de persoonlijke welvaart in het leven is de prijs van den wedloop. - Dit is de ééne spil. Doch daarnaast, en evenwijdig daarmede loopende, uit zich in de maatschappij een andere factor. Het is de sociale drang.

Het beginsel, hetwelk ons vooral doet gevoelen, dat het leven op aarde een samenleven, een samen-werken is: de drijfveer die naar associatie heênvoert. Deze trek doet alle verhoudingen bezien in 't licht van den samen-hang der menschen, van de broederschap. Uitgaande van den cirkel van het huisgezin, leert dit beginsel, dat de menschheid, ook waar zij op het verkrijgen van welvaart zich toelegt, nog door andere motieven zich laat leiden dan door eigenbelang alléén; drijfveeren, die aan zelf-opoffering, zelf-verloochening, gemeenschaps-zin verwant zijn. Het kwam vroeger zoo goed uit bij het begrip van ‘dienen’ van hoog en laag1). Shakspeare in zijn ‘Elk wat wils’ kenschetst dit trouwe dienen aldus:

1) Zie over 't begrip: dienen A.J. der Kinderen, ‘Gids’ Juni 1902, p. 394, in het verhaal der vier Heemskinderen; - ook Tutein Nolthenius, wat hij zegt over de heilige Geertruid en haar dochters, ‘Gids’, October 1903, p. 66. Vergelijk de Imitatione Christi, liber I, caput. 9.

(6)

‘Toen werd uit plicht en niet om 't loon gewerkt!

Gij volgt niet, neen, de mode dezer dagen, Nu niemand zwoegen wil, dan om wat winst.’

Deze gedachte van gemeenschaps-zin leert, dat alle deelen van een volk voor elkander verantwoordelijk zijn. Men moet zich werkzaam lid der groote gemeenschap voelen, en als zoodanig handelen, hulp bieden aan de zwakken, de voorwaarden van het levens-bestaan der mingegoeden verbeteren.

De Staat der liberalen van het jaar 1830, huldigend het begrip van persoonlijke vrijheid, liet nu dit tweede sfeer buiten zijn beschouwing. Hij behartigde sterk, zeer sterk den éénen drang, den individueelen, maar op den tweeden, den socialen, werd niet gelet. De klassen, die werkelijk de zwakkere waren in den kampstrijd, voor wie de vrijheid als zoodanig niet veel beteekende, werden aan zich-zelf overgelaten.

De helsche ontwikkeling der moderne industrie, die de onrijpe arbeids-krachten als toevoegsel tot de stoom-machine best kon gebruiken, en die dus de vrouwen en kinderen op massale schaal in de fabrieken riep, werd zonder blikken of blozen aanvaard. De Staat ging de burgers op maatschappelijk terrein beschouwen als op zich-zelf staande of liever rollende korrels; en als stuifzand gleden zij nu weg uit de enkele lijnen, waarin men hen had wenschen te houden. Het individualisme deed allen uit elkander gaan.

Vat men de beginselen samen, die de burger-klasse leid'den, en beoordeelt men die beginselen naar de uitkomst, dan kan men zeggen, dat werkelijk op die wijze de zelf-zucht der bezittende klassen zich tot een stelsel had georganiseerd. Het werd een goed geregeld en goed gedresseerd egoïsme. Men kan niet beter voor het algemeen zorgen - zoo redeneerde men - dan door het eigenbelang op den vóórgrond te zetten. En dat eigenbelang had tot spil de concurrentie. Het werd een strijd van allen tegen allen: een kamp om het bestaan.

De leiders van de mannen van het jaar 1830 hadden van die woorden, die als puntige leuzen het stelsel teekenden. Bekend is zoo in Frankrijk geworden het scherpe woord van Dupin: ‘chacun chez soi, chacun pour soi’. Guizot, van zijn kant, wist aan de nijvere bevolking van Frankrijks Noorden - volgens de legende - geen beteren raad te geven dan het ‘enrichissez-vous’1). In Engeland voegde het toenmalige hoofd der liberalen, Lord John

1) Het was in een ‘discours devant un auditoire de cultivateurs normands de Lisieux’ dat hij zeide ‘enrichissez vous par le travail, par l'épargne et la probité’ of ‘par le travail et l'économie.’

Zie een brief van Cornelis de Witt in ‘Le Temps’ van 25 December 1901 en in ‘Le Temps’ van 29 December 1901, gelijksoortig was iets gezegd door Guizot in de Kamer, 1 Maart 1843.

Zie over dat gezegde van Guizot ook François de Witt, Guizot tegen den minister Cruppi, in

‘Le Temps’ van 12 Februari 1908.

(7)

Russell, aan de arbeiders, die na het tot stand komen der Reform-bill ook voor zich sommige rechten verlangden, het gevleugeld woord toe: ‘rust uit en weest dankbaar’.

En geheel de politiek der Staats-onthouding, waar het de belangen van de arme arbeidende volks-klasse gold, werd als in één zinsnede geresumeerd door den koning der burgerklasse: door Louis Philippe. Op het einde van het jaar 1832 deed hij een reis in den Elzas. De werklieden kwamen bij hem met hun nooden. Er was overal gebrek aan werk. Lijden en honger waarden rond. De koning was in zijn hart bewogen. Doch hij en zijn doctrinaire ministers legden aan den kreet van 't gemoed het stilzwijgen op. Het stelsel was immers dit: dat alles aan de natuurlijke wetten van vraag en aanbod moest worden overgelaten. ‘Wat kan ik doen?’ - sprak de koning: ‘Ik kan er slechts bij zuchten.’

De ‘doctrinairen’ meenden zeer verstandig te zijn. Toch zijn zij de kortzichtigsten aller staatslieden geweest. ‘Rien n'est plus léger qu'un lourd doctrinaire,’ zeide reeds Talleyrand van hen.

Bij de miskenning van den arbeidenden stand voegden zij beleediging. Wanneer men van den arbeid sprak, was dit in Frankrijk onder liberale staatslieden het gangbare woord: ‘le travail est un frein.’ De arbeid-zelf is de beste politie. Door de noodzakelijkheid om te arbeiden komt de lagere stand van-zelf onder goede tucht.

Zeker, dat gezegde was niet absoluut onwaar: het zou van weinig diep inzicht in de menschelijke natuur getuigen, wanneer men den heilrijken invloed wilde ontkennen van den arbeid, in zooverre de opstandige hartstochten daardoor worden bedwongen en de woeste aard wordt getemd, maar uiterst hatelijk was het, van zulk een stelling een instrument van regeering te willen maken, alsof teugel en gebit aan den zwakkere moest worden aangelegd door de hand van den niet-arbeidenden sterken man.

Hoe het zij, tegen dat systeem van den Staat van het jaar 1830 ontstond verzet.

Allereerst in Frankrijk-zelf.

Een enkele maal kwam het tot een geweldige uitbarsting. Zóó in November 1831 te Lyon. De arbeiders der weefgetouwen konden het dáár niet meer uithouden. In de hooge arbeiders-wijk van de Croix-Rousse (la Guillotière) vormden zich de benden der opstandelingen. Zij grepen naar wapenen; twee kanonnen waren in hun macht; en voorafgegaan door het geroffel van de trom daalden de arbeiders neder in de straten der stad, terwijl zij in de lucht een zwart vaandel zwaaiden, waarop met roode letters deze sombere, geweldige en toch roerende woorden waren te lezen: ‘V i v r e e n t r a v a i l l a n t o u m o u r i r e n c o m b a t t a n t ’. De beweging werd door het leger bedwongen, evenzeer als later een tweede arbeiders-opstand te Lyon, die der mutuellisten, in April 1834. Doch de roode woorden op de zwarte vlag zouden blijven branden: schrikverwekkend, onheilspellend. Telkens zouden zij in

(8)

dat tijdvak van Louis Philippe, spookachtig verlicht, eensklaps flikkeren. Het waren de woorden, die een onzichtbare hand aan den wand schreef, wanneer, tegen het midden der negentiende eeuw, de weelderige kinderen van den overvloed hun banket vierden1).

Maar de opstand was toch in dat tijdvak een uitzondering. Bij de meesten dergenen, die het stelsel van den liberalen Staat van 1830 verafschuwden, was het een pogen, een trachten, een beproeven, om den zin der menschen, de ziens-wijze der heerschende klasse, om te keeren. Zij poogden een ander stelsel in hun brein te bouwen, en droegen fragmenten van sociale constructies aan. Dit keer bezielde hen echter niet zoozeer de schrale, bekrompen wensch naar een anderen

regeerings-vorm, maar wel het verlangen naar een betere maatschappelijke organisatie. Het bestaande stelsel toch kon voor de rechtbank van het oordeel gevonnist worden. Trouwens het viel niet moeielijk een scherpe kritiek op dat bestaande te leveren. Het verstand-zelf toonde aan, dat de wreede ongelijkheden in het levens-lot der menschen niet hoofdzakelijk het gevolg waren van de natuur of van eigen schuld, maar het resultaat der wetten en instellingen, het gevolg van het gemis aan voorzorg der leidende klassen. Een ware geld-duivel had de gezeten burgerij bevangen en bond haar een blinddoek voor de oogen. Hoe was het mogelijk, dat Engeland zich niet ontzette over de verdringing der mannen uit het werk door vrouwen en kinderen! Hoe liet men toe, dat dáár allengs de man het werk der vrouw ging doen! Hoe gedoogde men, dat de vrouw, zooeven van het kind bevallen, onder razende pijn der borsten, toch weder naar de fabriek werd gedreven! Hoe duldde men het afbeulen en uitmergelen der kinderen! Hoe nam men koel aan, dat in sommige bedrijven een arbeider van 40 jaren reeds een oud man was2). Ach, overal, waar men den vinger legde, bleek er een wond te zijn. De maatschappij draaide om het goudstuk, als de aarde om

1) Ziehier hoe Jules Vallès in zijn ‘Le Bachelier’ (Editie 1885, p. 342) die woorden begroet, op een spoorwegtocht in het Zuiden: ‘Nous sommes à Lyon. Je n' ai plus regardé ni vu les peupliers, les ruisseaux, le ciel! J'ai cru seulement apercevoir là-haut, dans les nuages, une boule de sang; au- dessous, il me semblait que j'entendais claquer une guenille de deuil. J'ai ôté d'instinct mon chapeau - pour saluer ledrapeau noir .... le drapeau noir, étendard des canuts, bannière de la Guillotière. C'est en 1831 au sommet de cette Guillotière en armes, que des blouses bleues portèrent, pour la première fois, sur des fusils en croix, le berceau de la guerre sociale! Heureusement, nous avons passé vite et nous ne nous sommes point arrêtés... J'aurais perdu la joie du recueillement doux et profond, pendant les pélérinages que j'aurais faits aux endroits ou l'on avait crié: ‘Vivre en travaillant, mourir en combattant!’

2) Zie ‘Speeches of the Earl of Shaftesbury, K.G. upon subjects having relation chiefly to the claims and interests of the labouring class’, London 1868, pag. 99 en volgende.

(9)

de zon. Het was zeker een kostelijke zaak, die concurrentie, zooals de economische handboeken leerden. Maar wonderlijk vreemd was toch het geval als van

kousen-wevers in Saksen: zelven waren zij half uitgehongerd, toch werkten zij voort om de Engelsche arbeiders in dien tak broodeloos te maken1). Toen de arbeiders met hun gezond verstand dit begonnen te begrijpen, vingen zij aan, het begrip van concurrentie, waarmede de bestaande sociale orde stond of viel, voor zich-zelven te ontkennen. En stuk voor stuk werden de lessen der heerschende

staathuishoudkunde betwijfeld en overboord geworpen. Men begon onder de arbeiders te voelen, dat de tegenwoordige verdeeling van het maatschappelijk inkomen een redelijken en zedelijken grondslag miste. Men eischte in 't algemeen gelijkmaking van de voorwaarden van den levensstrijd. Men ging peinzen en vorschen naar iets beters. Al de socialistische scholen en partijen dier dagen werden laboratoria, waarin men de voorwaarden van een betere sociale organisatie toetste en zocht.

Die studie was niet kalm, niet onbevangen, niet onpartijdig. Telkens kwam het hart-zelf met zijn grieven en eischen voorden dag. Hartstocht en gevoel deden zich gelden, omdat de mannen van het jaar 1830 dat element hadden weggecijferd. Een oneindig mededoogen kwam dus bij socialisten op. Zij betuigden zeer sterk, dat de maatschappij fijngevoeligheid moest bezitten voor 's menschen behoeften en nooden.

Uit een vers van Thomas Hood, ‘den zang van 't hemd’, sloegen zij munt. Wat ook de liberalen verhaalden, zij, op hun beurt, stelden de maatschappij wel degelijk verantwoordelijk voor het ongeluk en voor het kwaad in haar midden. Zij lieten, zonder in de eerste plaats over eigen leed te tobben, jammerkreten hooren over het lijden van anderen. Zij vielen op zedelijke motieven de rijke burgers aan. In hun strijd tegen de ‘bourgeoisie’ vergoelijkten zij soms het ‘ancien régime’. Het is mogelijk - zeiden zij - dat die mannen van het verleden grooter fouten hadden, maar zij waren luchthartiger, lichtzinniger, niet zoo consequent hebzuchtig als de burgerij. De leidende klassen van het heden zijn al te begeerige vrucht-gebruikers. Zij klemmen zich aan hun rijkdom vast. En toch, welk een ontzettende hoeveelheid zweet- en traan-droppels van anderen is in zulk een rijkdom als versteend!

Waar men met zulke denkbeelden naar toe ging?

Vaag werden de volgende stellingen gevoeld en bevestigd:

a. De arbeider heeft recht op de volle opbrengst van zijn werk. Dit echter is alléén mogelijk, wanneer de gansche maatschappij werkt, één groot atelier is. De arbeid moet in dien zin een maatschappelijke taak wezen.

b. Alle inkomsten, die niet voortvloeien uit het deelnemen aan den

maatschappelijken arbeid, worden verkregen op onzedelijke manier, en moeten dus worden afgewezen.

1) Zie Friedrich Engels, ‘Die Lage der arbeitenden Klasse in England’, 1845, Pag. 230.

(10)

c. Om den maatschappelijken arbeid op de voordeeligste en beste wijze te kunnen regelen, moet de gemeenschap (de maatschappij) beschikken kunnen over de groote productie-middelen: over grond en kapitaal.

Dat is de roode draad der beweging: de historische lijn, die de socialisten van 1830 tot 1850 bewust of onbewust volgen. Het leerstuk, dat zij op den vóórgrond stellen, houdt in, dat de maatschappij een werk-inrichting in het groot is, en dat die maatschappij dus bestuurd moet worden naar regelen, die in't algemeen voor werk-inrichtingen gelden. Die werk-inrichting moet hebben een gezamenlijk kapitaal, waarmede het werk wordt gedreven. Voorts moet een ieder in dat atelier werken.

Niemand mag werkeloos zijn en dus leven van het werk van anderen. Met de grootste zorg moet voorts worden verhoed, dat de vruchten van den arbeid des éénen, anders dan tegen het volle equivalent, in handen des anderen komen.

In dien zin bewerken de socialisten hun theorieën. Saint-Simonisten, Fourieristen, communisten, godsdienstige en wijsgeerige socialisten, Staats-socialisten,

collectivisten, gevoels-socialisten, anarchisten, mutuellisten, Engelsche

anti-kapitalisten, Engelsche Chartisten en Duitsche min of meer wetenschappelijke socialisten, - zij zijn allen druk in de weêr een plan te vormen. Zij knoopen aan elkander een groot netwerk. Van alle kanten brengen zij de draden bijeen. Onze taak is het nu de kleur dier lijnen te onderscheiden, en licht te verspreiden over den oorsprong dier soms zoo dun uitgesponnen draden. Op die wijze alléén wordt de samen-stelling van het geheel later duidelijk, en hebben wij gegevens aangebracht voor een inzicht in de ‘filiatie’ der ideeën, voor een begrijpen der afstamming en van den samen-hang der denkbeelden.

Altijd moeten wij daarbij in 't oog houden, dat de socialisten van het tijdvak tusschen 1830-1850 wel degelijk rekening houden, ten goede of ten kwade, met de leerstelsels der twee groote economisten van het begin der negentiende eeuw:

Malthus en Ricardo. Allen, of bijna allen, houden zich bezig met Malthus en wat men zijn leer gelieft te noemen1). Dat een opvatting als van Malthus opgang kon vinden, is voor de socialisten dier dagen het beste bewijs, dat er iets rots was in de maatschappij. Volgens de socialisten was dat, wat men de leer van Malthus noemt, de meest felle oorlogs-verklaring, die de ‘bourgeoisie’ ooit tegen het proletariaat heeft uitgevaardigd. De gezeten burgers verklaarden eenvoudig-weg, dat de arbeiders-klasse te talrijk werd, om voor elk van haar leden een recht van te kunnen leven te doen gelden. Op die wijze werd de questie eener betere verdeeling der inkomsten op zijde gesteld, en werd den armen aangekondigd, dat zij te verdwijnen hadden. Op zeer listige, handige wijze werd aan de arme arbeiders, die wel hadden hooren gewagen van het overbodige der aanzienlijken, ‘qui s'étaient donné la peine de

1) Zie Marx over Ricardo en Malthus in ‘Die neueZeit’, 1904/1905, II, p. 817 seqq.

(11)

naître’, betoogd, dat zij-zelven die zwoegden, en niet de kapitalisten die niets deden, eigenlijk de overtolligen op aarde waren. ‘Men zou - dit was volgens de socialisten de kern der bevolkings-leer van Malthus - waarlijk te veel te doen hebben, wanneer men brood wilde geven aan allen die honger hadden; wie weet of er genoeg zou overblijven voor de rijken!’ Tegen zulk een leer komen de socialisten allen

éénstemmig op; zij missen zelfs meestal nu de noodige kalmte, om de cijfers, die het boek van Malthus aangeeft, behoorlijk te overwegen. Zij vervolgen Malthus met hun vervloeking.

Daarentegen beginnen enkelen, en vooral enkele Engelsche en Duitsche socialisten, te begrijpen, dat zij wellicht hun voordeel kunnen doen met de

waarde-leer van den tweeden grooten Engelschen economist: van Ricardo. Ricardo had namelijk in zijn beroemd boek over ‘Beginselen der Staathuishoudkunde’ zich aangesloten aan de omschrijving van Adam Smith over waarde, maar die tegelijk uitgebreid. Aannemende de onderscheiding van Smith over gebruiks- en ruil-waarde, had hij allereerst de stelling van Smith onderschreven, dat de ruil-waarde van alle goederen, wier hoeveelheid voor onbeperkte vermeerdering vatbaar is, in de eerste stadiën van de maatschappij bepaald werd door de hoeveelheid arbeid, aan elke der onderling te ruilen zaken besteed. Doch hij was verder gegaan. Hij had

aangetoond, dat die stelling ook thans nog gold, en dat dus werkelijk de menschelijke arbeid de oorsprong der ruil-waarde was en bleef. Ricardo maakte er zijn werk van aan te toonen, dat ook thans nog de verschillen in verrichten arbeid de verschillen in ruil-waarde der goederen verklaarden, wanneer namelijk de verhouding tusschen dezen arbeid en het aangewende kapitaal als een constante factor gedacht werd.

In zooverre en met in-acht-neming van dit laatste voorbehoud was de arbeid, volgens Ricardo, wel niet zoozeer de absolute, maar toch zeer bepaald de relatieve

waarde-bron. De richting der waarde-bepaling werd door Ricardo enkel in den arbeid gezocht. Van de drie groote groepen van productie-factoren - grond, kapitaal en arbeid - werd door Ricardo de laatste tot waardebron bij uitnemendheid gemaakt.

De oorsprong der ruil-waarde moest, volgens hem, uitsluitend gevonden worden in de productie-kosten, zij het in de productie-kosten onder de minst gunstige

productie-voorwaarden. Maar indien dit alles waar was - en sommige socialisten hadden zich gehaast al die stellingen van Ricardo te onderschrijven - dan moest juist dubbel het feit verbazen, dat de arbeid, de eigenlijke bron der waarde, zoo slecht vergoed werd. Hoe kwam het, dat de arbeid, die dan toch bij de bepaling der ruil-waarde toongevend was, ter nauwernood voor den arbeider het dagelijksch brood gaf? Al te gemakkelijk was het te zeggen: er zijn te-veel arbeiders, want hoe kleiner het arbeids-loon, des te meer steeg telkens de winst van den kapitalist. Zou het ook kunnen zijn - zoo begonnen de socialisten te vermoeden - dat de

kapitaals-rente moet beschouwd worden als een roof aan den arbeider gepleegd?

De arbeids-theorie, door

(12)

Ricardo ontvouwd, zou, wanneer men consequent durfde voortredeneeren, tot zulk een conclusie kunnen voeren, en met zorg en inspanning werd dus die theorie ook in het socialistisch kamp bewerkt. Ricardo werd dikwijls door socialisten genoemd1).

Er was dus nog soms een enkele brug, waarover de socialisten hier en dáár konden naderen tot het terrein door de economische beweging onzer eeuw ingenomen.

Edele geesten hadden zich zelfs - al was het laat - met zekere verzoening gevleid.

Economisten (meenden zij) konden een eind weegs samen gaan met socialisten, als zulke staathuishoud-kundigen, zooals een Sismondi, een Villermé, een Buret, een Chalmers, de gebreken der negentiende-eeuwsche sociale organisatie, der zoogenaamde ‘kapitalistische’ productie-wijze, niet ontkenden - hetgeen trouwens een dwaasheid zou zijn - maar slechts hun best deden aan te toonen, dat de ellende der arbeiders niet was een noodzakelijk uitvloeisel dier organisatie, doch veeleer het resultaat van storende invloeden, die op te heffen waren. Het individueele en het sociale beginsel behoefden dan nog nietper se altijd tegen-stellingen te wezen.

Er kon misschien nog samen-stemming zijn tusschen de twee begrippen, die elk aan een tegenovergestelde maatschappelijke pool stonden. Er was toch toenadering denkbaar dezer twee zienswijzen: eendeels, wij zijn individuen die in gemeenschap moeten leven; anderdeels, wij moeten in gemeenschap leven, doch wij zijn

individuen. Het kwam dan maar neder op het bepalen der grenzen van eerbiediging, hier der individuen, dáár der gemeenschap. Misschien moest de stelling: men kan niet beter voor het algemeen zorgen dan door het eigenbelang op den vóórgrond te zetten, plaats maken voor de opvatting, dat slechts datgene ten slotte aan de individuen ten goede komt, wat met het oog op het algemeen belang geschiedt.

Trouwens de argumenten der socialisten tegen volkomen Staats-onthouding op maatschappelijk gebied begonnen op de regeeringen indruk te maken. Hoe onwillig de heerschende klasse ook was, inbreuken toe te laten op het liberale programma van het jaar 1830, zij moest wel gedoogen, dat uitzonderingen werden in overweging genomen. De menschelijkheid - men moest het erkennen - had ook haar recht, zelfs tegen over de economie. Niet alle economisten waren zoo verstokt dom eenzijdig als een Nassau Senior2)in zijn brieven van 1837 over de fabrieks-wetten. Aldus begaven zich de voornaamste Staten van Europa, schoorvoetend, met onwillige schreden, op de baan, die leiden zou tot bescherming der zwakken in den arbeid, tot verdediging der vrouwen en kinderen tegen den greep van den

kapitalist-ondernemer. De S o c i a l e P o l i t i e k kwam op. Engeland vaardigde in dit

1) Zie ook de opmerking in Bernsteins boek van 1899: ‘Die Voraussetzungen des Socialismus’

pag. 40 ‘de Socialisten keerden de deductie van Ricardo tegen de burgerlijke economie’.

2) Zie ook zijn rapport van 1830 tegen de Trade-Unions (Webb, History of Trade-Unionism, pag.

124/125.)

(13)

tijdvak uit de groote wet van 1833 van Lord Althorp, waarbij de inspecteurs der fabrieken werden ingesteld; de wet van 1844 van Graham, die de bescherming der fabrieks-arbeiders organiseerde; en de wet van 1847, die de normale tien uren arbeids voorschreef. Frankrijk kwam trager achteraan, en stelde eerst in Maart 1841 de wet vast, waarbij de arbeid van kinderen en jonge personen werd geregeld in wat men toen noemde filanthropischen zin; een zin die echter toeliet, dat het kind op zijn achtste jaar in de fabriek als arbeider werd opgenomen: ‘l'ouvrier de huit ans’, en dat voor de vrouw niets werd gedaan. Pruisen, uitgaande van de oude Staats-gedachte, die steeds de vorsten uit het huis Hohenzollern had bezield, had iets meer open ooren voor de wenschen der mindere klasse en zorgde eenigszins (wetten van 1838 en '46) voor de spoorweg-arbeiders, voor kinderen in de fabrieken, en voor het werk in de mijnen.

Op die wijze kon er nog in het tijdvak van 1830 tot 1848 gedacht worden aan samen-werking op enkele punten van socialisme en liberale economie.

De leus der liberalen: ‘meer licht’, werd door de socialisten dan aangevuld door den kreet: ‘meer brood’.

Doch reeds werd het kenbaar, dat de economische kringen, waar zij toegaven aan wenschen der socialisten, dit slechts huns ondanks deden, omdat zij gedwongen of bang waren geworden. De ‘bourgeois’ begonnen angst te gevoelen. ‘Ils sont encore plus peureux qu'égoistes’, schreef Proudhon1). En die bang is, wordt van-zelf wreed. Aan den anderen kant werd het duidelijk, dat het socialisme allengs zijn idealisme liet varen en niet meer tevreden zou zijn met enkele concessies.

De hoop op samen-werking der standen verging. De droomers en utopisten verdwenen, de één na den ander. Er kwam daarentegen op het einde van dit tijdvak - men denke aan de Chartisten - beweging in den kolos van het volk. Hij sloeg de oogen op, dreigde, en balde reeds de grove vuist.

1) Zie Proudhon, ‘Création de l'ordre’, Editie 1873, pag. 351.

(14)

Hoofdstuk II.

De Saint-Simonisten.

Wij beginnen onze voorstelling van dit tijdvak met de uitéénzetting der denkbeelden en lotgevallen der school van Saint-Simon. Doch wanneer wij van volgelingen van Saint-Simon spreken, moet men vooral niet een al te engen band tusschen die zoogenaamde leerlingen en den stichter der school onderstellen. Neen, de

samen-hang is vrij los. De verhouding doet denken aan de punten van overeenkomst, doch vooral van onderscheid, tusschen Hegel en de Jong-Hegelianen. De zeer talentvolle jonge mannen, die de denkbeelden van den graaf de Saint-Simon gaan opnemen, verwerken en ontwikkelen die begrippen tot gansch nieuwe stellingen:

zij drukken een eigen stempel op de leer, die zij slechts als logische gevolg-trekking van het idee des meesters willen voordragen: zij geven in veel opzichten iets zeer oorspronkelijks. Ook blijven zij als vastgesloten school niet lang bij elkander. Zij houden het niet lang vol, om de organisatie en instandhouding hunner instellingen te behoeden of te verzekeren. Neen, als een vlucht vogels schieten zij weldra uit elkander: de één her-, de ander derwaarts. Doch de zaadkorrels van hun leer dragen zij mede, en op elk veld, waar zij later neêrstrijken, zal men iets zien ontkiemen, wat aan den ouden, door hen geliefkoosden akker herinnert. Bijna allen zullen in de maatschappij, in de wereld van zaken, in de sfeer van banken en spoorwegen, in de politiek, een zeer opgemerkte eerste plaats innemen. Schijnbaar zullen hun wegen uitéénloopen. Maar als men zeer scherp gaat toezien, zal men bemerken, dat die uitééngespatte kring altijd een geheimen band houdt, een soort van vrijmetselarij in het klein vormt, en misschien ook daardoor een grooten invloed oefent. Als een zeker woord wordt uitgesproken, vereenigen zij zich allen als reünisten van oude studie-jaren. Want zij zijn er trotsch op, dat zij in een tijdvak, toen het individualisme een volledigen triomf waande te behalen, toen het liberalisme den vooruitgang der maatschappij meende te kunnen verzekeren door op elk gebied het gezag te verzwakken, toen kritiek en nog eens kritiek overal op den vóórgrond stond, tegenover die denkbeelden van ontkenning en van verbrokkelingde sociale ideeën hebben opgeroepen. Waar de verlichte midden-klasse sprak

(15)

van vrijheid, onafhankelijkheid, zelfstandigheid, dáár spraken zij van leiding, organisatie, hiëarchie. Waar de liberalen heil verwacht'ten van concurrentie en wedijver tegen elkander, daar getuigden zij van samen-werking en broeder-liefde, en leerden zij, dat door het betrachten van zulke denkbeelden, die zij tot godsdienst verhieven, het geluk en de welvaart reeds hier op aarde te vinden waren. Zij strooiden in één woord gist in de stilstaande of eenzijdig zich ontwikkelende elementen der maatschappij. En die gist zou opbruisen.

I.

Toen de graaf de Saint-Simon den 19denMei 1825 op 65-jarigen leeftijd stierf, had hij een tweetal maanden te-voren zijn laatste denkbeelden saâmgevat in het boek

‘Le Nouveau Christianisme’. In dit boekje was hij teruggekomen tot de ideeën, in 1803 door hem in de ‘Lettres d'un habitant de Genève’ aangegeven. Het was een beroep op het gevoel, hetsentiment, niet meer alléén op het verstand en op het inzicht. De moderne richting moest gedragen worden door godsdienst, en de kiem van dien godsdienst lag in het oude Christendom. Het was een religie van

broederliefde, zich aansluitende aan het denkbeeld van vooruitgang, en rustende op het geloof in God. De maatschappij der arbeiders of producenten, door den godsdienst geleid, moest een stevige organisatie vormen, en al de maatschappelijke instellingen moesten tot doel hebben de verbetering van het zedelijk, verstandelijk, stoffelijk lot der armste en talrijkste klasse der menschen.

Het boekje ‘Le Nouveau Christianisme’ was Saint-Simons testament geweest.

Zijn leerlingen, oude en nieuwe, hadden met geestdrift de daarin verkondigde stellingen aangenomen, en daar Saint-Simon juist bezig was geweest een nieuw tijdschrift op touw te zetten, waarin hij die ideeën verder hoopte te ontwikkelen, en aan welk tijdschrift hij den naam: ‘Le Producteur’ dacht te geven, namen zij zich voor, dat tijdschrift als weekblad in het licht te geven, en vormden zij daarvoor een soort van vennootschap.

Zóó bleven zij vooreerst bij elkander en was het nieuwe weekblad, ‘Le Producteur’, hun band en hun programma. Het eerste nummer daarvan kwam 1 October 1825 uit, en had tot motto de woorden van Saint-Simon: ‘De gouden eeuw, die een blinde overlevering tot nu toe in het verleden heeft geplaatst, ligt vóór ons’.

Een driemanschap gaf toen de leiding aan de school: het bestond uit Olinde Rodrigues, Bazard en Enfantin.

O l i n d e R o d r i g u e s was onder hen de leerling bij uitnemendheid, in zooverre hij den persoonlijken omgang met den ouden graaf had genoten. Hij was in 1794 geboren en dus thans één en dertig jaren oud. Hij was Israëliet, doch volgde de Joodsche kerk-orde niet getrouw op. Hij was een kweekeling der ‘École Normale’, had den graad van doctor der wiskundige weten-

(16)

schappen behaald, en was later repetitor bij de Polytechnische school geworden.

Hij had een goed mathematisch brein, stond bekend als een cijferaar, en was zich als van-zelf gaan bezighouden met questies van bank- en crediet-wezen. Hij kwam zóó in de directie van een hypotheekbank: de ‘Caisse Hypothécaire’. In zijn

Israëlietische kring stond hij goed aangeschreven, en toen hij de Saint-Simonistische ideeën aannam, gingen velen van zijn Joodsche bloedverwanten met hem mede.

Men kan zeggen, dat door hem een bepaald Israëlietisch element zich in de school van Saint-Simon vestigde. Wij noemen allereerst zijn jongeren broeder, den dwependen Eugène Rodrigues, dan vooral zijn volle neven Emile en Isaäc Pereire, van wie zijn vader oom was, dan zijn neef Sarchi, zijn zwager Baud, eindelijk zijn vriend Gustave d'Eichthal1). Zij waren zonen of bloedverwanten van kleine bankiers.

Door hun invloed kwam later het Saint-Simonisme in aanraking met wat men ‘de Beurs’ noemt. De hooge vereering, waarmede men in de leer van Saint-Simon de industrie en geheel de productie bejegende, was voor zulke geld-mannen reeds een aanleiding tot goede verstandhouding, terwijl de half mystieke tint van een godsdienst van ontwikkeling en vrede enkele Israëlietische geesten nog te-meer aantrok. Olinde Rodrigues-zelf was van aanleg een practisch man. Hij werd altijd beschouwd als een man van zaken, in zijn woorden was hij zelfs wat kort-af, wat driftig en wat ruw. In later jaren - hij stierf in December 1851 - zou hij dien zin voor practische resultaten nog meer toonen, en zich vooral bezig houden met

spaarbanken, pensioenkassen en vooral met de maatschappijen van onderling hulpbetoon (‘Sociétés de secours mutuel’). Doch in 1825 ging hij - zooals veelal pleegt te geschieden met mannen van zaken, die een of ander beginsel hebben aangenomen - geheel en al op in dat beginsel, dat voor hem absolute, altijd en voor alles geldende theorie was geworden. Als een oprecht bekeerling had hij de woorden van zijn meester opgevangen. Hij nam ze aan als de verkondiging van een nieuwen dageraad en juichte die rijzende zon toe2).

1) De zoon van Gustave d'Eichthal is Eugène d'Eichthal, die in April 1905 benoemd werd tot lid der ‘Académie des sciences morales et politiques’. Eugène is administrateur ‘des chemins de fer du Midi’, schrijft veel boeken over socialisme en arbeiders-questies; hij bekleedt een hooge positie.

2) Zie over hem ‘Oeuvres d'Enfantin’ (in de collectie ‘Oeuvres de Saint-Simon et d'Enfantin’, Editie Dentu), vol. II, p. 167, 168: ‘je sais que plusieurs ont dû lui trouver la parole brusque, rude, emportée. Zie voorts idem, vol. IV, p. 52, vol. XIV, p. 109, vol. XVI, p. 133. En voorts de ‘Notices Historiques’ (evenzoo behoorende tot de collectie: ‘Oeuvres de Saint-Simon et d'Enfantin’, Editie Dentu) vol. IV, p. 209, vol. II, p. 15 en 114, vol. VII, p. 206, 230 en 231.

Waarschijnlijk had hij onder de Israëlieten bloedverwanten in Holland; wij vinden ten-minste brieven van hem uit Amsterdam, zie ‘Notices Historiques’ vol. I, p. 174. Zie over zijn voorstel over ‘Les caisses de retraite’ ook Proudhon, ‘Système des contradictions économiques’, 1872, II, p. 154.

(17)

Uit geheel andere kringen kwam B a z a r d . Deze was twee jaren ouder, daar hij in 1792 geboren was. Hij kwam uit het kamp der staatkundige fanatieken, en had een tijd-lang zelfs in de gelederen der samen-zweerders gediend. Toen toch in Frankrijk op den 13denFebruari 1820 - bij gelegenheid van den moord van den hertog de Berry - de liberale aanloop der restauratie voor-goed eindigde, toen Lodewijk XVIII zijn minister Decazes liet vallen, om een nieuw stelsel met Villèle te beginnen, toen de contrarevolutie in regeerings-kringen overal het hoofd opstak, was reeds een deel van het volk zich gaan verzetten, en was er, op het voorbeeld van Italië, een samen-zwering op touw gezet. Die samen-zwering, welke overal in den lande vertakkingen had, heette, ook naar Italiaansch model: ‘la Charbonnerie’. Zij werd eerst in 1822 van beteekenis, toen het scheen, alsof Lafayette zijn steun daaraan zou verleenen. Welnu, tot de leiders dier Fransche Carbonari's had de jonge Bazard behoord. Daardoor had hij ook relaties met Lafayette. Hij noemde zich in die dagen een republikein en behoorde tot de felste der vijanden van de Bourbons1). Doch het Fransche Carbonarisme hield niet lang stand; de verschillende kleine opstanden, die het had verwekt, werden één voor één bedwongen. De tegenstand tegen de Bourbons trok zich samen in handen der liberalen, die in de Kamer en in de drukpers hun aanvallen richtten. Duidelijk echter werd het thans, dat de kracht der liberalen zich enkel tot kritiek ging bepalen. Bazard nu was daarmede niet voldaan. Hij wenschte die kritische periode, die slechts tot ontkenning leidde, te verlaten, en mede te helpen om de maatschappij op-nieuw te organiseeren. Van het ijdele en broze der uitsluitend politieke maatregelen was hij allengs meer en meer overtuigd, al zou die eerste staatkundige inenting altijd haar sporen bij hem achterlaten. Hij bestudeerde in die dagen vooral Bentham. Doch toen de denkbeelden van den graaf de Saint-Simon bekend werden, zocht hij de mannen op, die hem meer daarvan konden mededeelen, en weldra nam hij een eerste plaats onder die leerlingen in.

Hij was - voor zooverre wij over hem kunnen oordeelen - een correcte, kloeke, logische, en toch eenigszins fanatieke man. In zijn zelf-bekentenissen spreekt hij er van, hoe hij reeds op zijn zestiende jaar, van iedereen verlaten, zonder eenige bron van inkomsten, voor zich-zelf had moeten zorgen. Dat gevoel van alléén te staan, van geïsoleerdheid, had hem een trek van geslotenheid, van vastberadenheid gegeven, maar tegelijk hem overtuigd, dat onze geheele maatschappij door wat meer drang van liefde

1) Zie Louis Blanc, ‘Histoire de dix ans’. Quatrième Edition. 1844, tome I, pag. 88, 97, 102-106, 114, 453, zie ook tome III pag. 121 in verband met het stelsel van Joseph de Maistre, dat hem vroeger had bekoord. Vergelijk over Bazard voorts Pierre Leroux, ‘Grève de Samarez’, 1863, I, pag. 364.

(18)

moest worden doordrongen. Hij had toen iets stelligs gezocht, waartegen hij kon leunen, en had dat eerst in het republikeinsche idee, en daarna bij het

Saint-Simonisme meenen te vinden. Zijn medestanders roemden weldra de kracht van zijn eenigszins koel verstand, de groote klaarheid van zijn geest, en zijn verwonderlijk scherp inzicht. Hij was een zeer positieve natuur, een sterke kop, hartstochtelijk bij wijlen, doch meester van zijn hartstocht. Oude politieke,

republikeinsche vrienden naderden door hem tot het Saint-Simonisme, hetzij ze het geheel en al aannamen, zooals een Dugied, een Hugues Blanc, een kolonel Brack, die vroeger tot de Fransche Carbonari's hadden behoord, hetzij dat ze op een afstand met welwillende waardeering het verschijnsel gadesloegen, zooals de beroemde journalist en redacteur van ‘Le National’, een leider van zijn generatie, Armand Carrel1).

De derde in het driemanschap was de opmerkelijkste van de drie: wij noemen E n f a n t i n . Deze was in Februari 1796 te Parijs geboren en dus in 1825 29 jaren oud. Hoewel zijn vader een soort van bankiertje was - die trouwens later failliet ging - behoorde hij tot een familie van militairen. De generaal Saint-Cyr2)was zijn volle neef en bleef altijd zijn oudere vriend. Hijzelf ging ook de militaire loopbaan in. Hij werd leerling der Polytechnische school. Hij won dáár allerlei vrienden, want hij was van een uiterst gezelligen aard, een kameraad bij uitnemendheid. De jonge

ingenieurs, die op deze school ook hun opleiding genoten, werden zeer bijzonder zijn vrienden. Hij was als aankomend officier vurig verkleefd aan Napoleon. Onder dien Napoleon zou hij nog een oogenblik in het leger dienen, en mede-helpen, om Parijs in staat van verdediging te stellen. Toen Napoleon werd verjaagd en de Bourbons terugkwamen, begreep hij niet meer als militair te kunnen dienen: hij zeide het leven der wapenen vaarwel en ging in den handel. Zóó zien wij hem sinds 1815 als handelsreiziger, nu eens voor een firma in wijnen, dan weder voor andere artikelen. Hij reist door Duitschland, door Zwitserland, totdat hij in 1821 te St.

Petersburg zich vestigde. Dáár, in de hoofdstad van Rusland, vond hij oude kennissen uit de Polytechnische school, en studeerde hij met hen wijsbegeerte, staathuishoudkunde en financiën, vooral uit de boeken van Bentham en van Dumont.

Meer en meer namen die economische studiën al zijn tijd in beslag. Toen hij na een paar jaren naar Frankrijk terugkeerde, onderwierp hij een plan voor een

rente-conversie aan Villèle, en wisselde hij met Lafitte brieven over dergelijke financieele maatregelen. Bank-

1) Zie over Bazard de ‘Notices Historiques (collectie Enfantin), vol. V, pag. 229 (Enfantin roemt daar ‘la puissance de sa froide raison, les grandes clartés de son esprit, et sa rare pénétration’).

Voorts vol. VII, pag. 52 en volgende en pag. 178, vol. II, pag. 139, vol. VI, pag. 26. En uit de Oeuvres d'Enfantin vol. IV, p. 185 en vol. VIII, p. 22.

2) Zie over den generaal Saint-Cyr Nugues in 1832 Louis Blanc, ‘Histoire de dix ans’. Editie 1844, tome III, pag. 439 en 446.

(19)

questies hielden hem vooral bezig. De sociale wetenschap werd het terrein, waarop hij licht zocht. In die stemming had hij voor het eerst kennis gemaakt met een geschrift van den graaf de Saint-Simon: het ‘Catéchisme des Industriels’. Toen hij in 1825 te Parijs woonde, was hij reeds geheel en al een adept van Saint-Simon.

Met Olinde Rodrigues had hij kennis gemaakt en deze had hem het voorrecht gegeven, tegenwoordig te zijn bij de eerste voorlezing van het manuscript ‘Le Nouveau Christianisme’ door Saint-Simon zelven; trouwens dit was de éénige keer dat Enfantin den graaf heeft gezien. Hij hechtte zich nu meer en meer aan Olinde Rodrigues, die hem - daar hij werk zocht in een of andere bank - later een betrekking als kassier aan zijn ‘Caisse Hypothécaire’ zou verschaffen1).

Hij was een man vol verbeeldings-kracht, een enthousiast, geneigd tot fantastische plannen en voorstellingen. Tegenover een sceptische omgeving en wereld dweepte hij met romaneske ideeën. Hij was vervuld van aspiratiën. Dikwijls ziet men bij hem den invloed der wereld-beschouwing, die bij de dichters en romanschrijvers der Romantische school in die dagen opkomt. Hij laat zich medesleepen door zijn verbeelding. Hij heeft de kracht en ook de zwakheid van een geloovige. Zijn gedachten zijn vaag, zijn gevoelens sentimenteel. Hij dobbert zelf mede op de golven van zijn eigen woorden-stroom. Doch met dat al heeft hij een verwonderlijken invloed op zijn omgeving. Knappe, positieve jongelieden, jonge ingenieurs, officieren, advocaten, mannen van zaken, buigen voor zijn inzichten; jonge en oudere vrouwen vooral worden verteederd door zijn ontboezemingen. Hij begint dan haast onbewust de rol van een profeet zich toe te kennen: een man, die een goddelijke boodschap aan de menschheid weet te brengen, die een goddelijke zending heeft te vervullen.

Vandaar, dat hij er op uit is, ook in zijn persoonlijk optreden zich op de hoogte van zijn taak te plaatsen. Hij onderscheidt zich van nu af door een steeds rustige, kalme, waardige houding. Zalvend rollen de mystieke bewoordingen allengs uit zijn mond.

Hij ziet er goed uit, heeft een flinke gestalte, en woekert met die gaven. De

ingenomenheid met zich-zelf gaat weldra over tot de uiterste grenzen. Alles wordt dan, als hij optreedt, door hem als op een tooneel geschikt. Alles wordt op heteffect berekend. Hij is dan ceremonieus en plechtig, en tegelijk rijk in allerlei bijna

vrouwelijke coquetterieën. Een voordracht door hem te houden wordt - door de

‘mise en scène - haast een melodrama. En toch steekt er iets oorspronkelijks en zeer opmerkelijks in dien man. Want wat ons het meest verrast, die opgeschroefde taal, die gezwollen bombast die opsmuk, dat voortstappen op stelten, wordt een oogenblik door het Fransche volk - dat anders zoo guitig elken zweem van

‘galimatias’ weet uit te lachen - bijna voor ernst opgeno-

1) Zie Oeuvres d'Enfantin, IV, pag. 10, 16, 17, 41, 43, 44, 51, 78, 79, 80, en ‘Notices Historiques’

I, pag. 141, 143.

(20)

men. Enfantin kan een oogenblik zich werkelijk een apostel denken1). Dat driemanschap nu had de leiding der school en van het weekblad ‘L e

P r o d u c t e u r ’ in handen2). Met hen waren vaste mede-arbeiders aan dat blad: de geneesheer Buchez, die later een eigen socialistische school zou stichten, Rouen, en sedert het begin van het jaar 1826 Laurent. Ook Léon Halévy, de dichter, hielp mede. Als blijvende en bezoldigde secretaris van de redactie trad op Cerclet, die een inleiding schreef. Het blad bleef op die wijze van October 1825 tot 1 April 1826 als weekblad bestaan. Het behandelde onderwerpen eener sociale leer, maar vooral van den wetenschappelijken kant. Het beroep op gevoel en godsdienst, het nadruk leggen op de uitingen van enge sympathie, werd eenigszins nagelaten. Men wilde niet dadelijk andersgezinden afschrikken, liever pogen hen in den toovercirkel langzamerhand binnen te trekken en in te halen. Zoo zien wij, dat ook aan het weekblad anderen medewerken, die òf met Saint-Simon reeds menigen twist hadden gehad, zooals Aug. Comte3), òf van het Saint-Simonisme, toen het zich als vaste school accentueerde, niets wilde weten, bijv. Armand Carrel, Adolphe Blanqui, Garnier en Dubochet.

Hoofdzaak in het weekblad bleef het op den vóórgrond stellen van het gewicht vanproductieven arbeid. Dat arbeids-idee, de industrie, zou de geheele samen-leving vervormen. De maatschappij was in het wezen der zaak tot nu toe een militaire maatschappij geweest, rustende op begrippen van verovering en heerschappij van den éénen mensch over den anderen. In zulk een samen-leving was er plaats voor menschen die niet werken: leêgloopers. Maar in de nieuwe maatschappij, die aanbrak, moest ieder werken, en zijn inkomen zou het loon van zijn arbeid wezen.

Arbeid moest echter niet bekrompen worden opgevat. De bedoeling was waarlijk niet arbeid enkel als handen-arbeid te verstaan. ‘Wij willen - zoo spraken zij - de maatschappij niet laten besturen door met-

1) Zie over hem Sainte-Beuve, ‘Proudhon’, 1873, pag. 7: Hij roemt dáár ‘sa largeur de coeur, ses belles facultés affectives et généreuses’. - Denk voorts aan Heinrich Heines waardeering, die zijn boek ‘De l'Allemagne’ aan hem opdroeg, om, zooals hij zeide: ‘durch Raum und Zeit hindurch sich mit ihm verbinden zu wollen’. Zie voorts Taxile Delord, ‘Portraits modernes’, 1861, Prosper Enfantin, p. 110-118. - Vergelijk nog Enfantin, Oeuvres, vol. III, p. 118 (Oordeel over hem van Michel Chevalier), en vol. IX, p. 6, en p. 44. - Raadpleeg een kleine biografie van Hippolyte Castille over hem.

2) Zie over hen en de eerste vrienden vooral ‘John Stuart Mill, Correspondance inédite avec Gustave d'Eichthal. Avant-propos et traduction par Eugène d'Eichthal’, 1898, pag. 60 en volgende.

3) Zie over de houding van Comte hierbij, Enfantin ‘Oeuvres’ vol. IV, p. 76, ‘Notices Historiques’

vol. V, p. 105.

(21)

selaars of schoenmakers’1). Neen, een arbeider met den geest was even zoo goed arbeider, stond slechts op hooger trap dan de gewone daglooner. Voorts werd dan in het weekblad voortdurend de wet van vooruitgang der maatschappij verkondigd.

Met eenige zorg werd de evolutie der verschillende tijdvakken der maatschappij nagegaan en aangewezen, hoe al die verschijnselen een progressieve richting vertoonden. Meer en meer begreep de maatschappij haar taak, die toch eigenlijk bestond in de gezamenlijke exploitatie van de aarde door alle menschen, en niet in de exploitatie van den mensch door den mensch. Het woord ‘gezamenlijk’ duidde dan aan een samen-werking van allen, maar vooral een geregelde, geordende samen-werking, een organisatie, een orde, waaraan men zich te onderwerpen had, in tegenstelling der anarchie, waarin men thans leefde.

Door dat weekblad vormde en bevestigde zich nu een kring van gelijkgezinden:

een kern van een school. Enkele leerlingen van de Polytechnische school begonnen zich daardoor bij hen te voegen. Alle Vrijdag-avonden hadden zij

redactie-vergaderingen bij Cerclet, ten-einde het nummer van de volgende week vast te stellen. Op die avonden kon men worden geïntroduceerd, en op die wijze werden nieuwe, jonge krachten telkens gewonnen. Wij noemen vooral M i c h e l C h e v a l i e r , den grooten economist en lid van den senaat onder het keizerrijk;

Abel Transon, den uitnemenden ingenieur en lateren directeur ‘de l'Ecole des Mines’, die in Augustus 1876 gestorven is; en Euryale Cazeaux.

Toen het weekblad aldus een zekeren aanhang en invloed verkregen had, werd het 1 April 1826 onder denzelfden titel veranderd in een maandschrift. Cerclet trad af als secretaris. De redactie bestond voortaan uit de zes leden: Olinde Rodrigues, Bazard, Enfantin, Buchez, Rouen en Laurent. De Vrijdagsche redactie-vergaderingen werden opgeheven, doch wekelijks had een gezamenlijk diner van alle gelijkgezinden in een restauratie van het Palais-Royal plaats. Het programma zou eenigszins meer worden geaccentueerd. Het doel werd reeds in het prospectus scherper

geformuleerd. Men stelde zich voor: een vereeniging van geleerden, kunstenaars en industrieelen, verbonden door een wijsgeerige leer, die in overeenstemming was met den tegenwoordigen gang der beschaving, en die den toekomstigen vooruitgang der menschheid in de wetenschappelijke, zedelijke en arbeids-richting moest bevorderen. De wetenschappen moesten onder twee gezichts-punten worden beschouwd: uit het oogpunt der opvoeding en leiding der maatschappij door de geleerden en de mannen der kunst, en uit het oogpunt der exploitatie van de uitwendige natuur. De economische vraagstukken en vooral het crediet moesten behandeld worden met het oog op de successieve vrijmaking en verheffing van alle productieve klassen, en op de ontwikkeling van den drang der industrieele associatie.

De schoone kunsten eindelijk moesten

1) Zie Enfantin, Oeuvres, vol. IV, p. 70, 73.

(22)

opgevat worden als uitdrukking van zedelijke gevoelens, zij moesten het gemeengoed van allen worden1).

Zóó predikten de maandelijksche afleveringen van het tijdschrift. Doch nu men de vaan van de richting wat meer zichtbaar ging ontrollen, werd de kring der schrijvers in het tijdschrift kleiner. Aug. Comte deed niet meer mede. Het werd trouwens duidelijk, dat in de school geheel van den gewonen gang van denkbeelden afwijkende stellingen werden verkondigd. Sterk werd opgetreden tegen J.B. Says lof voor den kapitalist als zoodanig: volgens hen verdiende een kapitalist niet zulk een fraaie lofrede, immers hij produceerde niet2). Ook las men in den ‘Producteur’

gansch andere denkbeelden over den Staat dan in de vlugschriften van den dag.

Men wees er op het zegenrijke van het gezag, en op de harmonie die noodig was tusschen regeering en geregeerden. Niet op het antagonisme tusschen deze beiden moest worden gedrukt: men mocht niet zeggen, dat de regeerders niets waren zonder de volken, niet éénzijdig beweren, dat de vorsten er louter bestonden voor de volken. Dit laatste was een besliste aanval op het liberalisme, volgens den

‘Producteur’, het politiek dogma van een uitsluitend kritische periode. Juist met die liberalen begon men op voet van oorlog te komen. In hun steeds voorop stellen van het begrip van vrijheid, en vrijheid alléén, zag men enkel iets negatiefs. Vooral met den hoofdman der liberale politiek, Benjamin Constant, kreeg men het te-kwaad. In den salon van Lafayette werd het een woorden-twist tusschen Constant en Bazard over de leiding die van boven moet komen, over het begrip van het gezag. ‘Daar komt van boven-af slechts hagel, regen en donder’ riep de liberaal uit, doch de Saint-Simonist hernam: ‘en het licht?’3). De strijd werd in het tijdschrift voortgezet, en menige stoot werd gewisseld.

Doch de strijd werd voor de redacteuren te-zwaar. De hoofd-fout was wel deze, dat de geesten te-weinig voorbereid waren, om de stellingen der Saint-Simonisten aan te hooren. Het scheen alles vrij excentriek. Denkbeelden, die na een tiental jaren gangbaar zouden worden, werden nu begroet met een zwerm van aardigheden.

De ‘Figaro’ lachte zich slap over de rol, die zij toeschreven aan de spoorwegen; de ernstige bladen noemden de bestrijding der amortisatiën van leeningen een dwaasheid; niemand wilde het bank-stelsel in het groot uitbreiden; en de omwerking der onteigenings-wet (die zij voorstonden), in dien zin, dat ter wille der industrie zulk een onteigening gemakkelijk en weinig kostbaar werd gemaakt, werd als een ondergang van de grondslagen van den Staat uitgekreten4). Ook hun denkbeelden over

1) Zie ook een artikel van Bazard in den ‘Producteur’ van October 1826, overgenomen door Baron de Colins, ‘L'Economie Politique, source des révolutions, etc’., 1856, I, p. 4 seqq.

2) Zie Enfantin, Oeuvres, vol. IV, p. 112.

3) Zie Enfantin, Oeuvres, vol. V, p. 202.

4) Zie Enfantin, Oeuvres, vol. VIII, p. 28.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Multatuli, Volledige werken.. zoek naar de wettigheid der klacht over slechte tijden behandelde, was van oppervlakkigheid niet vrij te pleiten. Aan wien de schuld? Natuurlijk aan

Wanneer de kindren groot zijn, enz.. DE EERSTE REGELS ALPHABETISCH.. ,, Onder den, zoo ik hoop, bescheiden titel van Korenbloemen, reik ik mits dezen mijnen Landgenooten eenen

Multatuli, Brieven.. nog zoo toen ik naar beneden klom om 't petje te halen. Er was toen een metselaars-knecht die zoo vriendelyk tegen me was. Dit was de eerste opera die hy in 1834

Cavilleert dus over het woord niet; of gy toont daardoor, dat gy wel weet in welken zin het van my te verstaan zij, en gy verraadt u-zelven, als, tegen uwe overtuiging aan,

Lorsque Gauguin travaillera avec moi, et que de son côté il se montre un peu généreux pour ce qui est de ses tableaux, alors est-ce que toi, tu ne donnes pas de l'ouvrage alors à

Doch sinds dien tijd waren twee eeuwen voorbijgegaan: alle bezit, alle occupatie was als door verjaring geconsolideerd: het ontwerp wilde nu op dit alles terug doen komen, en

Dit laatste wordt eerst verwerkelijkt in den derden trap der vrijheid, te weten: de volledig samengestelde vrijheid (‘liberté composée convergente’), waar de vorige eigenschappen

productie moet de uniforme oorzaak van vraag zijn, of, met andere woorden, het moet even gemakkelijk wezen te verkoopen als te koopen. Nu is echter die vierde hoofd-factor