• No results found

Marie Koenen, Het hofke · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Marie Koenen, Het hofke · dbnl"

Copied!
145
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Marie Koenen

bron

Marie Koenen, Het hofke. Paul Brand's Uitgeversbedrijf, Hilversum 1941 (6de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/koen006hofk01_01/colofon.php

© 2015 dbnl / erven Marie Koenen

(2)

I

Het Zonneveld, het Hofke en een twaalftal armelijke boerenhuisjes: dat was de buurtschap ‘Sinte-Barbera's hoek’. Dwars door de akkers voerde de weg uit het dorp er heen.

Het Zonneveld was een breed, nieuw gedoe; stallingen, schuren en woonhuis, uit rood baksteen opgetrokken, sloten aan drie zijden het erf af, een statige wijde poort gaf er toegang. Op dat erf was het, den dag door, een drukke bedrijvigheid van gaanden en komenden, een af- en aantrekken van koeien en schapen, karren en paarden; roepen en rollen, geklets van zweepen en gestamp van hoeven; een snaterend, kakelend krioelen van waggelende ganzen en scharrelende kippen, van heel dat bonte gewemel van kuikens en krielen en het jonge eendenbroed, met de duiven er tusschen, die neerstreken van de daken, en veel musschen, en de rozige jonge varkentjes. Ze maakten elkander het leven zuur bij de breede mestvaalten en om den drinkplas, die er als een donkere vijver in het midden lag.

Naast het Zonneveld, zoo rijk en trotsch in zijn glanzende nieuwheid, was het Hofke

Marie Koenen, Het hofke

(3)

maar een kleine boerenhoef, heel oud, heel stil en laag gedoken onder haar zwaar strooien dak.

Hier lag rechts de akkergrond: aardappelveld en korenland, sedert vergeten tijd door de boeren van het Hofke bebouwd. Links sprongen de zijbouwen uit: de schuur en de kleine stalling, hoekig den boomgaard in.

Door dezen boomgaard en dien van het Zonneveld lag het al-oude voetpad gebaand, dat sinds menschenheugenis van den grintweg, en dwars nu door die twee

boomgaarden heen, de velden-in voerde. De afgesleten houten draaiboom tusschen de haag versperde er den toegang aan niemand.

De bongerd van het Hofke, duisterig beschaduwd, lag het eerst toegankelijk, en het pad liep er in bochten langs de ruige stammen van heel oude appelaars. De bongerd van het Zonneveld was veel grooter, maar onbelommerd en leeg met zijn spichtige jonge fruitboompjes. Het pad deelde hem recht in tweeën.

Een zeer hooge heg vormde de scheiding tusschen de twee boomgaarden, een heg van rasterdraad en doornstruiken, een bitse, vrijandige scheiding. Maar ‘het pad’ viel niet af te sluiten, het wás er, en het bleef de ongewenschte gemeenschap tusschen die twee

Marie Koenen, Het hofke

(4)

werelden op zich zelve: het Zonneveld en het Hofke.

Afgezonderd in hoogmoedige laatdunkendheid lag het Zonneveld.

In statige vereenzaming lag het Hofke, de grijzige oude woning, diep in zich zelf gekeerd en degelijk gevestigd achter haar donkere dennenhaag.

Het Hofke had een verbleekte groene deur in den voorgevel, een strakke

immergesloten deur met glimmend koperen beslag om het slot, hartvormig met een kruisje er boven. Twee kleine vensters met verweerde ruitjes waren er aan weerszijden van die deur, stille venstertjes, waarachter niets scheen te verroeren. Links stonden er bloempotten voor met nooit-uitgebloeide geraniums, vlammend rood, rechts hingen er kraakheldere neteldoeksche gordijntjes tegen geplooid.

't Was een deftig Hofke.

Tusschen de zware gladgeschoren dennenhaag en het huis lag een bloementuin verborgen met smalle paden en vierkante perken. Daar bloeiden in de vroege lente de zonne-gele paaschlelies in struik bij struik; later loken er de milde maandrozen open en de groote zonnebloemen, die het licht zoeken; violen, akeleien en

leeuwenbekken,

Marie Koenen, Het hofke

(5)

duizendschoonen en anjelieren tierden er in weelde en wemeling van kleuren. En alle perken waren omsloten door glanzig groene palmboschjes.

Deze bloementuin was de trots en de vreugde geweest van alle huisvrouwen, die op het Hofke geleefd hadden, zooals de rijkdragende appelaars bezijden, zooals de moestuin achter de woning. Wat een welvaart ook gedijde daar op die groote groentebedden. Wat waren de paden er hard en effen, en wat stonden de bessestruiken er zwaar beladen in den vollen zomer.

Het was een goed geluk op het Hofke te wonen.

Bijna drie eeuwen, moest het Hofke reeds oud zijn, en zoolang het er stond, was het van vader op zoon overgegaan. In brave arbeidzaamheid hadden ze er geleefd, drie eeuwen lang, geslacht op geslacht, vastgegroeid in huis en erf, als de appelboomen in den bongerd; stoere, wil-vaste mannen, vader op zoon, degelijk en deftig als het Hofke zelf; koningen in hun bezit, koningen in ‘Sinte-Barbera's hoek’, hun eigen gevestigd rijk. Drie eeuwen lang. Toen werd het Zonneveld gebouwd.

Marie Koenen, Het hofke

(6)

Manuel Barthels, die in dezen tijd meester op het Hofke was, heeft gevoeld hoe de vernedering over zijn leven wilde komen. Dat maakte van hem trotscher meester, dan er ooit op het Hofke woonde.

Grave is gekomen, Grave, de vreemdeling, de indringer, de drieste rijkaard. Grave heeft al den grond gekocht, dien de boeren van het Hofke immerdoor in pacht hadden naast hun eigendom.

Toen werd het Zonneveld opgetrokken, groot, glanzend en rijk, het hoovaardige Zonneveld, dat voor eens en voor altijd het Hofke in de schaduw stelde.

Manuel Barthels heeft moeten beleven, dat de bezitter van het Zonneveld wijder en breeder steeds zijn macht uitbreidde over ‘Sinte-Barbera's hoek’, en allen grond, die er ver rondom braak lag, heide en bosch, verwierf, ontgon en bebouwde. Wist hij er zelfs de arme boerengezinnen hun schamel bezit niet af te dwingen: hun huisje en hun akkergrond, en hen zelve te maken, op enkelen na die het Hofke trouw bleven, tot knechten en arbeiders op het Zonneveld?

Met wijden aanmatigenden tred schreed heer Grave over zijn eigendom, en als Manuel Barthels hem zoo zag, kwam er verbittering en ergernis in zijn hart, een haat

Marie Koenen, Het hofke

(7)

bijna tegen ‘dien indringer, dien onderkruiper, die zich hier gedroeg als heer en meester’.

Maar Manuel Barthels was te trotsch om zijn spijtigheid, aan wien ook, te laten blijken. Hij verbeet zijn ergenis, en zweeg en wachtte af.

En wat hij voorzien had, gebeurde.

Op een morgen kwam Grave door den bloementuin op het Hofke toegestapt; hij kwam om te onderhandelen over den aankoop van den grond en het huis, als het zijn mocht.

Wel-genadig en in neerbuigende goedgezindheid deed hij zijn voorstel.

Manuel Barthels was toen nog in zijn volle kracht, een reus van een man, hoog en sterk-gebouwd. Hij stond tegen de schouw geleund zijn pijp te rooken, toen Grave binnenkwam, en hij verroerde niet uit zijn onverschillige houding.

Hij liet den bezoeker zijn woord doen, zag hem eens voor evenveel aan, en zei dan kalmpjes-weg: ‘Ik heb jou geld niet noodig’. Meer verwaardigde hij zich niet te antwoorden, en Grave kon heengaan van het Hofke. Beleedigd en geërgerd ging hij, een kwaadaardige verwensching grimmend tusschen de tanden.

Marie Koenen, Het hofke

(8)

Zoo was de vijandschap ontstaan tusschen Manuel Barthels en Grave, de zwijgende, wrokkende vijandschap, die heimelijk en verholen woekeren bleef in hun leven.

Met zijn wijde verwaten schreden ging Grave om over zijn bezitting, als mat hij de morgens.

In zijn Hofke teruggetrokken leed Manuel Barthels het - en zweeg, machteloos zich insluitend in zijn eigen eng eigendom, waaraan niemand ooit raken zou.

Zoo lag daar het stille Hofke, zoo lag het vast gevestigd en midden in zijn akkers, die als wiggen en bijten insprongen in het land van het Zonneveld. Het was niet te bemachtigen. Hoovaardij en hebzucht botsten er op af.

't Was een statig, deftig, degelijk Hofke.

Maar de meester van het Zonneveld verwenschte het.

De laatste, die op het Hofke stierf, was het eenige kind van Manuel Barthels, de moeder van Milia en Sanderken. Waarom z'n eenig kind een dochter moest zijn, heeft Manuel Barthels nooit goed begrepen. Er waren vòòr zijn kind altijd jongens geboren op het Hofke, - hij zelf was de eenige zoon van z'n ouders.

Nu zou met hem de oude naam sterven.

Marie Koenen, Het hofke

(9)

Toen Gretha, z'n dochter, vier-en-twintig zou worden, trouwde ze met Christiaan van den Opper, een jongen uit het dorp, die niets ter wereld bezat dan zijn goeden wil en zijn werkkracht. Hij kwam inwonen op het Hofke. Manuel Barthels deelde den arbeid met zijn schoonzoon.

In 't eerste jaar van Gretha's huwelijk stierf haar moeder, die het kleinkind niet meer zien mocht, dat twee maanden na haar dood geboren werd, weer een meisje, dat naar haar grootmoeder Milia genoemd werd.

Dit kleine meisje groeide op in 't stille Hofke, zooals haar moeder was opgegroeid daar in de vertrouwelijke beslotenheid der lage vertrekken met hun zwaar-bebalkte houten zolderingen.

De oude meubels: de zware kasten van donker eikenhout, de staande klok met haar rustigen slinger en haar trage wijzers, de onverwrikbare stoelen, de schoorsteen met 't paarse plooi-rabat, de bonte borden, en 't blinkend kopergerief op de hooge schouwkap: 't was voor Milia alles omweven door den schemerglans van haar nooit-uitgesproken, droomende, zoekende en scheppende kindergedachten.

Wonderlijke verhalen doorleefde ze met dit alles in de winteravonden, als grootva-

Marie Koenen, Het hofke

(10)

der indommelde in den haardhoek, als haar vader zijn pijp rookte, en keek, en peinsde, en moeder gebukt zat over haar naaiwerk. Ze spraken niet veel, somwijlen, bij lange tuschenpoozen, een los woord, dat door hun gedachten kwam gedreven. Onderwijl speelde Milia met haar poppen en bouwde een heele wereld voor zich en haar kinderen met hun slappe lijven vol zemelen en hun rozige wassen gezichten. De kasten werden kasteelen van een tooverland. De stoelen waren koningstronen. Ze was rijk met haar spel.

In den zomer werd het anders.

Als de zon van het voorjaar Milia uit de donkere kamer riep, dan lag meteen heel die wondere wereld daarbinnen vergeten. Dan zwierf ze door de tuinen om het Hofke heen, dwaalde onder de oude appelboomen in den bongerd, en zocht en zag-uit, verlangde en wachtte, zoolang, tot het vrindje weer kwam, de kleine jongen van het Zonneveld, een eenig en eenzaam kind als Milia zelve.

Elk jaar was het dezelfde verlangde verrassing, en dezelfde verlegenheid ook, als ze elkaar daar terugvonden, de twee stille kinderen.

Er was uiterlijk weinig overeenkomst tusschen hen: noch in lichaamsbouw, noch in gelaatstrekken. Het meisje was blond en

Marie Koenen, Het hofke

(11)

blank, haar oogen vloeiend-blauw, uiterst teer was ze en klein voor haar jaren. De jongen was donker van uitzicht, diepe weemoedige oogen had hij, onder zwaar belijnde wenkbrauwen; hij was een krachtige, sterke jongen. Maar hoe verschillend ze ook waren, er was toch tusschen hen een gelijkenis, telkens vliedend maar telkens keerend, en elk jaar meer zich openbarend: het was de gelijkenis van hun innerlijk, het zachte en schuchtere, de ziel die in hen was, en die in hun wezensuitdrukking leefde, droom en ernst en verlangen. De twee kinderen moesten wel, onwetend door die verwantschap gedrongen, elkaar zoeken en telkens ook weer elkaar vinden.

Eerst, in de prille lente de langzame, weifelende en toch verlangde toenadering, wanneer ze beiden nog onder den invloed waren van de stilte en den eenzamen winter.

Langzaam dan de overgave, het spel, de opjubelende kinderblijdschap onder de bloeiende appelboomen, in 't hooge gras vol pinksterbloemen, in de hooi-oppers.

Als de appels rijp en rood werden, liep het op een einde. De blijdschap stierf langzaam weg, leefde nog even op in de laatste zon van den herfst, daarna zagen ze elkander maanden na maanden niet meer.

Marie Koenen, Het hofke

(12)

Milia zocht haar poppen weer op. Willem keerde terug tot zijn spel op de warme hooizolders, waar de geur van den zomer blijft leven den winter door. Daar groef hij rooversholen en toovergrotten, die hij bevolkte met de woeste roovers, de ridders en prinsessen van zijn verbeelding.

Die kleine Willem Grave had nooit zijn moeder gekend, en van zijn vader was hij bang.

Zijn vader zag niet naar hem om. Niemand zag naar hem om. Niemand vond hij om lief te hebben; en zoo vroeg reeds, zoo dikwijls had hij in stilte geschreid, hongerend naar liefde en mildheid.

Er was niemand voor hem dan Milia. Volbewust wist hij dit al vroeg. Al de anderen gaven niets om hem, al het overige beduidde niets, maar Milia en hij, ze waren een zusje en een broertje, en het was niet te zeggen, hoeveel ze van elkaar hielden.

Het was zelfs iets heel wonderlijks, meende hij: al zag hij Milia ook niet den winter lang, toch was ze bij hem, en kon hij haar al zijn gedachten vertellen. Als hij bedroefd was, zag zij hem aan. Als hij bang was, vond hij haar naast zich, en ze lachte stil, en hij lachte.

Het wás zoo. Geen mensch kon dat ver-

Marie Koenen, Het hofke

(13)

anderen. Zelfs niemand, die 't ook maar weten kon.

De tijd ging om. Milia was al twaalf jaar geworden.

Toen werd het broertje geboren: Sanderken.

Dat was een onverwachte groote vreugde.

Spel en poppen werden vergeten: Sanderken in zijn wieg, die vroeg alle

belangstelling. Ze kon zonder ophouden naar hem kijken, en als ze zich alleen wist, boog ze zich diep over hem heen en fluisterde hem wondere dingen toe over al wat ze mooi vond in de wereld. Ze meende dat hij 't hooren zou en onthouden en bewaren in zijn hartje. Ze meende, dat 't hem goed zou maken. Ze dankte God 's morgens en 's avonds voor Sanderken, en bad voor hem. Want het was een groot geluk, zoo'n kindje op het Hofke.

Eén ding alleen was jammer, ‘het zusje’ en ‘het broertje’ uit den bongerd speelden nu nooit meer samen.

Ze werden al grooter, veertien, vijftien jaar. Willem was naar een school gezonden, waar hij jaren en jaren blijven moest, met telkens korte vacanties, die hem vervreemd terugbrachten. Dan vond hij Milia soms in

Marie Koenen, Het hofke

(14)

den bongerd, waar ze het kindje loopen leerde, of zong voor het kindje of speelde met het kindje.

Dan was het, of ze elkaar niet meer kenden. De jongen was stug, het meisje verlegen. En ze ademden ruimer wanneer ze weer alleen waren. Toch dachten ze dan veel aan elkaar: Willem op de verre kostschool, even eenzaam daar als vroeger op het Zonneveld, waarover hij nu toch met heimwee en verlangen mijmerde. Want was daar Milia niet geweest? Den bloei van de appelboomen, het lentelicht, de zomerzon, de wijde lucht vol tinteling van geluk, al dat mooiste en innigste van ginder zag hij weer, alleen door aan Milia te denken. Milia, ze was heel zijn

kinderleven, al zijn vreugde van vroeger, al zijn heimwee van nu. Ze was het verleden, waarover hij treurde, eenzelvige droomer tusschen de luidruchtige kameraden, en naar haar zocht heel zijn schuchter ontluikend levensverlangen.

En op het Hofke, beschroomd en angstvallig aanblikkend tegen het onbekende, mijmerde Milia: ‘Waar is Willem nu toch? Wat doet hij? Zou hij veel leeren en nogal grooter worden? Waarover zou hij 't liefst denken? Of zou hij niet eens meer weten,

Marie Koenen, Het hofke

(15)

hoe we vroeger speelden?’ Dan werd ze bedroefd, zonder zelf goed te begrijpen waarom.

De maanden gingen om.

Milia's moeder zei dikwijls met een goedigen lach, dat Sanderken vanzelf groot werd. Milia zorgde den heelen dag voor hem. Moeder-zelve had er geen omzien naar.

‘'t Is maar goed’, meende ze, want ze was zich zwak en ziekelijk blijven voelen na Sanderkens geboorte.

Milia was al zestien jaar geworden, Sanderken bijna vier.

Maar toen opeens kwam hat ongeluk over het Hofke.

Op een Novembermiddag droegen werklui van de buurtschap Milia's vader voor dood het huis binnen.

Een schichtig paard had hem neergeworpen en op de borst getrapt.

Hij leefde nog anderhalven dag, en stierf aan inwendige verbloeding.

En nadien kende de moeder geen gezond uur meer: de kwaal, die haar reeds lang had doen kwijnen, aangewakkerd door schrik en verdriet, woekerde en woekerde steels feller, een langzaam sloopende tering.

Marie Koenen, Het hofke

(16)

Twee jaren duurde het nog.

't Liep tegen Kerstmis.

‘Milia, beloof het me, blijf zorgen voor het jongske’. Telkens en telkens had de moeder dit herhaald in deze laatste dagen. ‘Hoe zou ik ooit anders kunnen doen!’

schreide Milia dan. Dat was een bemoediging voor de zieke. Ze wilde die woorden aanhoudend opnieuw hooren.

Op een middag heeft ze Milia gevraagd het jongske te halen.

Milia bracht hem bij haar.

De moeder gaf hem een kruisje op het voorhoofd en zei, dat Milia nu voortaan zijn moeder zou wezen.

Het kind stond vol bevreemding te zien naar de bleeke vrouw. Het was moeder, en toch was hij bang voor haar. En als ze die woorden zoo zonderling ernstig fluisterde, begonnen zijn lippen te beven.

Schuw drukte hij zich tegen Milia, die hem terugbracht in de keuken. Daar lachte hij alweer gauw.

Tegen den avond kwam de dood als een zachte gezegende slaap.

Manuel Barthels woonde voortaan met zijn kleinkinderen alleen op het Hofke.

Marie Koenen, Het hofke

(17)

II

Dezen zomernamiddag had Milia, gelijk alle dagen, naai- en breiwerk bij elkaar gepakt - en toen:

‘Komaan, Sanderken!’ de jongen holde al vooruit, den boomgaard in. Daar was 't zijn rijk, onder die oude appelaars. Daar vond hij de volle vrije vreugde om buitelend en tuimelend zijn ontwakenden jongensaard bot te vieren, aan 't springen en klimmen en op kattekwaad uit, naar hartelust.

Twee jonge geitjes graasden en blaatten er, vastgebonden aan hetzelfde paaltje, en nu het later werd, kwamen de hooikevers aanbrommen, op-en-neer, af-en-aan, gonzend en botsend om stammen en takken.

Milia zat op de bank onder de haag, en met de uren die verstreken, werden de tusschenpoozen al langer en langer, dat haar handen, gevouwen in den schoot, rusten bleven op het vergeten werk.

Ze was zoo jong nog, even twintig.

Toch lag er iets zeer ernstigs over haar kinderlijk wezen, een waas van droefgeestigheid over haar rein voorhoofd, en haar oogen waren vol gedachten.

Het viel niet te verwonderen: ze had zooveel geschreid, toen na haar stille kinder-

Marie Koenen, Het hofke

(18)

jaren die lange droeve tijd kwam, dat het ongeluk over het Hofke bleef, en schreiend was ze van een droomend kind een denkend mensch geworden, al te vroeg.

Ze wist dat zelf: ‘Zij was niet als anderen van haar leeftijd.’ Ze voelde dit, toen het bange verdriet uitgeweend en in stille berusting vergaan was: de weemoed bleef en de levensernst, die haar voor altijd vervreemdden van haar eigen jeugd.

Maar klagen mocht ze niet. God was goed voor haar. Was niet immerdoor Zijn hand over haar gebleven, liefdevol en zachtkens haar geleidend uit deze duisternis, ondanks alles, in nieuwe blijheid?

Want was het Zijn licht niet, dat nu glansde over haar hoofd? Zijn licht, als een lach in haar oogen? als een warmte in haar hart?

Zie, zooveel was haar gebleven: Sanderken had ze, en grootvader, en het Hofke, en de goede zon van den zomer, zooveel, zooveel nog meer.

Het was altesaam een overgroote rijkdom, met de stille middagen om te mijmeren, met het leven diep in haar-zelve. God moest ze er voor danken.

Steeds inniger vervloeiend met haar gemijmer, verschemerde om haar henen de late

Marie Koenen, Het hofke

(19)

dag, die stervend geheimen fluistert en vergaat in een verteedering van liefde.

Ze voelde dit.

Er was een vreemd bewegen in haar ziel - even een angstige verwondering. Maar het was machtiger dan zij-zelve, het werd een weelde van geluk, een wegduizelen in droomen.

En zij, schuchter en schromend, te midden van ontluikende wonderen, neeg over bloemen onaanroerbaar en roerloos, en tuurde in de kelken vol geheimnis.

‘Hallo, Sanderken!’

't Was een blijde stem, die daar opklonk uit den bongerd van het Zonneveld. Milia schrok op uit haar stilte, maar de droomlach vervaagde niet in haar oogen: 't was een welbekende, vertrouwelijke stem.

‘Hallo, Sanderken!’ En Sanderken stoof er al op los, met een luiden, aangehouden vreugdeschreeuw, den krijgsroep van woeste kleine-jongens.

't Was Sanderkens groote kameraad, Willem Grave, die daar aankwam. Hij liep zachtjes z'n wijsje te fluiten in den vroegen avond, handen in de zakken: het dagwerk was volbracht. Langzaam kwam hij aangeslenterd, zooals elken avond, alsof 't zoo toe-

Marie Koenen, Het hofke

(20)

vallig was, alsof de bongerd van het Hofke, alsof Milia op haar bank volstrekt niet de eindbestemming was van zijn wandeling.

Dat werd een danig groote vreugd voor Sanderken, als Willem daar naderde, - dan begonnen de forsche toeren. Aanstonds moest die sterke Willem hem laten buitelen om zijn saamgeklemde handen, of met één greep hem optillen en laten spartelen en schreeuwen boven zijn hoofd, en 't eind was, dat het vlugge Sanderken, rank en licht, te paard zat op Willems schouders, de armen zwaaiend in de lucht om zijn durf te toonen.

Daar kwam Sanderken aangereden, recht op Milia toe.

‘Je zit daar hoog en droog’, zei ze, glimlachend opziende naar de twee, die vlak voor haar halt maakten.

‘Wat geef je me voor dat vrachtje’, lachte Willem, die het hoofd gedoken moest houden en de handen omhoog om Sanderkens beenen.

En dan begon het spelletje:

‘Honderd ponden zilver.’

‘Dan krijg je hem niet.’

‘Honderd zakken goud.’

‘Dan krijg je hem niet!..’

Milia somde achtereenvolgens alle aardsche rijkdommen op, en Sanderken gierde,

Marie Koenen, Het hofke

(21)

hossend als een ruiter, een prins op zijn strijdros, die over alles kan heenzien.

't Leken drie kinderen bij elkaar. De koop lukte niet. Willem zette den ruiter op zijn eigen voetjes en dreef hem de wei in.

Willem bleef bij Milia.

‘Er is maar één ding, dat ik van haar hebben wil’, peinsde hij. 't Kinderspelletje had hem ernstig gemaakt. Hij leunde met den schouder tegen den naasten boomstam, zich in rust stellend om hier lang te blijven.

Ze waren zulke goede-vrienden, Milia en hij. 't Was weer juist als vroeger.

Verleden voorjaar hadden ze elkander teruggevonden onder de bloeiende appelboomen; toen was het weer als lange jaren geleden, verlegen stonden ze tegenover elkaar.

Willem, een man haast, een forsche jongen, groot en lenig, en trotsch door zijn kracht, een man, die het hoofd hoog en stoer droeg, maar wiens oogen kinderlijk-zacht en weemoedig waren gebleven, stil zoekend naar verre dingen, als toen hij een kind was.

Milia, een bleek meisje in rouwkleeren.

Zoo hadden ze elkander weergevonden, voor het eerst na al die jaren van ziekte en sterven en durende droefheid.

Ze dachten beiden aan den tijd, toen ze

Marie Koenen, Het hofke

(22)

kinderen waren, en die gedachte riep een mild gevoel in hen wakker. Ze zagen elkaar anders aan dan menschen gewoon zijn.

En juist als vroeger werd het weer die weifelende en verlangende toenadering, schoorvoetend, - en dan opeens de wederzijdsche overgave, ineens de vreugd van lach en scherts, de blijde vertrouwelijkheid.

‘Het is alsof we broer en zuster zijn’, dacht Milia. Het was een heel nieuw gevoel, toch lang gekend, maar zoo anders dan in hun kinderjaren.

Milia zocht geen verklaring.

De weemoed in Willems oogen glansde weg.

Ze begonnen met elkaar hun leed te vertellen, Willem en Milia. Ze eindigden met niets dan lief geluk te vinden in elkaars tegenwoordigheid.

Dat bleef, dat kon niet meer wijken tusschen hen. Iederen dag werd het beter en inniger. Als ze samen waren, leefde al wat goed en blij was in hen op.

Wat was er vanavond dan, dat ze zoo ernstig bleven en zoo zwijgend?

Sanderken was al eens terug komen springen en had Willem bij den arm getrokken, om zijn aandacht te wekken.

Marie Koenen, Het hofke

(23)

‘Kijk dan toch!’ Willem had vluchtig omgezien naar Sanderkens kunstenmakerij.

En het kind, dat voelde hoe het verder niet meer van harte ging tusschen hem en zijn grooten kameraad, was vanzelf ander vermaak gaan zoeken. Alvast bij de geitjes, die hij plaagde met een doorntak, dat ze potsige sprongen maakten op hun stijve pooten.

Milia zat met licht-gebogen hoofd. Ze had werktuiglijk het breiwerk weer opgenomen, de naalden bewogen, het kluwentje wentelde om tusschen het gras.

De avond was vol vrede. Wat scheen alles gelukkig en overvloeiend van zegening.

Was er ooit zoo'n goede avond geweest?

‘'t Is goed in den avond’, prevelde Milia.

Met zijn zachten glimlach bleef Willem op haar neerzien. Hoe stond hij zoo zwijgend? Ze zag naar hem op. Zijn blik hield den haren vast. Ze vermocht het hoofd niet meer te buigen. Een wonder warm gevoel welde op in haar hart. Er kwamen tranen in haar oogen.

‘Zijn er twee menschen, die elkaar beter verstaan dan jij en ik, Milia?’

Z'n stem had geen klank.

Milia bleef roerloos zonder ademhalen, het hoofd opgeheven, de oogen onafgewend. Star en stil zat ze als in een droom.

Marie Koenen, Het hofke

(24)

Star en stil liet ze het wonder in zich gebeuren, de droom, die waarheid werd, die liefde werd.

En ook Willem durfde niet bewegen, durfde niet ademen, zag naar haar, angstig dat dit zou eindigen.

Er was niets dan licht.

Het duurde een ondeelbaar oogenblik.

‘Milia!’ dat was Sanderkens stem, dat was Sanderken zelf, die zich warm en moe tegen haar kwam aanleunen.

‘'t Wordt zoo donker, ik wil naar binnen.’

Met een schok stond Milia recht. Ze legde den arm op Sanderkens schouders: bang om te wankelen. Verward stond ze daar, onthutst.

't Was een pijnlijke tweestrijd.

‘Kom nu, Milia’, dwong Sanderken, die hongerig en slaperig was, en hij trok haar bij de hand.

‘Goeien avond, Willem.’

‘Tot morgen, Milia.’

Toen gingen ze, ieder z'n eigen kant uit.

Er gleed een schaduw over hun hoofden. 't Zoefde door de schemering, snel als een gedachte. Een vleermuis vloog om onder de appelboomen.

Marie Koenen, Het hofke

(25)

III

Ze had geschreid om slaap, ze had gebeden om slaap. Eindelijk was de slaap over haar gekomen.

Maar niet lang liet hij zijn zachte, zegenende hand op Milia's hoofd.

In angst en verwarring schrok ze wakker.

Waar was ze?

Bang tastten haar handen om.

Er was niets dan duisternis.

Ze lag toch wel in haar eigen kamertje? Droomde ze een bangen droom?

Stil, stil - 't was alles waar en wezenlijk. Ze lag werkelijk hier. 't Was nacht. Ze was opgeschrokken uit haar slaap.

't Was donker. De dichte vensterluiken lieten geen glimp van den sterrenhemel doorschemeren. Geen geluid van den levenden zomernacht kwam hier de roerlooze stilte verstoren. Zooals alle nachten immers?

Waarom dan voelde ze zich nu zoo bang? Stond niet, als immer, het Hofke om haar gebouwd, met beveiligende muren en beschermend dak?

Stil nu, niet denken, nergens aan denken, dat de goede slaap weer komen zou.

Alles vergeten. De handen samen op het dek. Maar te bidden vermocht ze niet.

Marie Koenen, Het hofke

(26)

Ze luisterde.

Waarom was het Hofke zoo stil en doodsch? Wilde de nacht haar dan kwaad?

Wat was er met haar, dat ze kreunde van angst? Had ze koorts? Lag ze te ijlen?

‘Zijn er twee menschen die elkaar beter verstaan, dan jij en ik, Milia?’

't Was in den bongerd, en de avond viel. Willem stond bij haar.

Er was niets dan licht, Gods licht over hun hoofden.

Dat was het: Ze hadden elkaar lief, Willem en zij.

Had ooit tusschen twee menschen het geluk geleefd zooals tusschen hen beiden?

Blank was het als een lentemorgen over den bloei van de appelboomen.

Ze had het niet geweten, nooit te voren het begrepen, maar immerdoor had het zoo geleefd tusschen hen, zonder aanvang. Geleefd had het met hen, al rijker en milder aan 't worden, en dieper en meer-omvattend.

Het was door Gods genade:

Ze hadden elkaar lief.

Daar wierp Sanderken zich om in zijn slaap. Sanderkens houten ledikantje dat ook in Milia's opkamertje stond, rammelde tegen den muur.

Hij wierp zich om, sprak onsamenhangen-

Marie Koenen, Het hofke

(27)

de droomwoorden, drie, vier woorden snel en onverstaanbaar: dan werd het weer stil in zijn donker hoekje.

Milia luisterde ademloos in grooten schrik.

‘Sanderken’: het was voor de tweede maal de bange waarschuwing.

‘Sanderken’: de roep van de werkelijkheid. Arm moederloos kind, kon hij het helpen?

Had hij geen recht haar te roepen en al haar liefde te vragen?

Dat hij dan vroeg. Zie, ze was rijk. Ze zou geven en blijven geven, liefde en liefde viel te vereenen. ‘Liefde en liefde’.

Half-luid voor zich herhaalde Milia die woorden, alsof ze bad. Nogmaals en nogmaals, om den angst te weren, die aandrong, die opdrong niet af te wenden, den angst voor de fel-duidelijk hard omlijnde gedachten.

Liefde en liefde? Willem en zij? Sanderken? Ach, het zou alles zoo goed en gelukkig kunnen zijn. Maar zag ze dan niet? Begreep ze dan niet?

Willem en zij?

En daar stond Manuel Barthels, onverzoenlijk en hoogmoedig, niet te naderen dan in eerbied en gehoorzaamheid.

Daar stond Willems vader met z'n hoo-

Marie Koenen, Het hofke

(28)

nende oogen en z'n ongenaakbaren eigendunk.

Daar stond het Hofke - daar het Zonneveld: haat tegen haat, trots tegen trots.

Daar stonden zij zelven, Willem en zij, die de handen naar elkaar strekten. Wat moest er van hen worden?

Ze was opgestaan. Ze had het venstertje en de luiken opengestooten. Ze snakte naar lucht en koelte. Naar licht, voor alles naar licht, om te zien en te weten.

De nacht verbleekte daarbuiten.

De schemerige ochtend kwam over den moestuin. Doezelige schaduwen kropen weg in de geheimzinnige openheden onder boschjes en struiken, in het duisterige nog kleurlooze loover, tusschen de bladertjes van de haag.

De laatste sterren verkwijnden in den nanacht en ginder duidde een matte gloor de lijn aan, waar de hemel en de verre heuvels elkaar raakten.

Een haan kraaide ver weg, nog een, en weer andere die antwoordden uit de verspreide hoeven en gehuchten. Een musch vloog omlaag uit den wingerd om het venstertje, snel neerschietend op het pad, wipte

Marie Koenen, Het hofke

(29)

en pikte, en vloog weer op met schel gekwetter.

Rondom kwetterden en kweelden meer en steeds meer vogels.

Milia zag het morgen worden.

Al breeder en breeder glansde de lichtstreep aan de heuvelkim; smeulend oranje laaide op in levend zonnegoud, en de uchtend-doom over de velden glansde weg in den luister van den prillen dag.

Het was licht.

Toen wist Milia het: waar haat is, kan liefde nooit geluk zijn. Als een leed voor immer moet liefde daar voortleven. Een leed voor immer, meer niet.

Ze ging weg van het venstertje.

Ze ging op Sanderkens ledikantje toe, en zag hoe hij sliep.

Hij had gewoeld, hij lag dwars in zijn bedje, de armen wijd uitgespreid. Zeker had hij gedroomd van z'n spel en z'n kattekwaad.

Wat was hij een lief, mooi kind: hoe klein en teer nog, zooals hij daar lag, het rood mondje even open, de lange wimpers zacht en stil op dat blanke onschuldige gezichtje.

Milia's hand streek hem voorzichtig de zijïge zwarte haren van het voorhoofd.

Waarvan zou hij droomen nu? zoo rustig sliep hij, zoo gelukkig alsof er zang en lach

Marie Koenen, Het hofke

(30)

was in zijn hartje. Wat zou hij zien in zijn droom?

Ze was neergeknield voor het bedje, luisterend en nadenkend boog ze zich over het slapend kind.

Dieper en dieper boog ze het hoofd.

Een leed voor immer. Het was niet af te wenden. Het was niet te verwinnen.

Het Hofke stond er. Het Zonneveld stond er.

Ze hadden recht er te zijn. Zòo Grave. Zòo Manuel Barthels. Zòo zelfs de hooge haag van rasterdraad en doorntakken.

Alles samen, het had recht er te zijn. En alles samen was het leven, het zware, zwarte, duistere leven, dat als een nacht, dood en donker, zich drong tusschen Willem en haar.

Het leven, dat woog op haar borst en haar den adem benam, dat al dieper en dieper haar hoofd deed neerbukken: het leed voor immer.

Sanderken lachte in zijn droom. Sanderkens handje zocht iets in de ijlte. En als het stil zich neerlegde, boog ze nog dieper het hoofd en drukte een langen vromen kus op dat kinderhandje.

De tranen sprongen haar uit de oogen.

‘Lieve lieveling!’

Toen kon Milia bidden.

Marie Koenen, Het hofke

(31)

Het morgenlicht was over haar en over het sluimerend kind.

IV

Het was nu Zondagmiddag.

Peter de koster kwam met zijn domper de lichten dooven; vespers en lof waren geëindigd, en het laatste voetengeschuifel stierf weg uit de kleine dorpskerk.

't Werd stil.

Milia stond nu ook op van haar plaats, waar ze roerloos geknield had gezeten, de handen voor de oogen. Die van het Hofke hadden hun bidbank voorin, bij den pijler met de tweede Kruiswegstatie. Zwart omlijst, met een koperen luchtertje te

weerszijden, hing daar die tweede statie, in zulke sombere verven geschilderd, dat zij, die Jesus het Kruis oplegden, nauwlijks te onderkennen waren. Alleen het gewaad van den Zaligmaker was lichtend wit. Zoo blank en zoo glanzend, dat Milia als klein kind reeds zoekend had opgezien welk wonder er van dat witte kleed licht liet afstralen, recht in haar oogen. Het werd een beduidenis voor haar leven. Voor het kleine meisje van het Hofke is de verre onzichtbare God nooit ver en onzichtbaar geweest.

Marie Koenen, Het hofke

(32)

Ze kende Hem, ze zag Hem. Hij was de stille Man in het witte gewaad, die de handen ophief naar het Kruis. Zoo kende en zag zij Hem, en zoo was Hij haar vriend. Werd ze al grooter, het veranderde niet. Zoo is ze Hem genaderd, door vreugde en droefheid heen, al dichter en dichter. Zóo nabij voelde ze Hem, dat het haar somwijlen leek, alsof ze alleen maar hoefde neer te knielen om met de lippen die heilige voeten te kunnen aanroeren. Wanneer ze, zooals dezen middag, uit het licht van Zijn

tegenwoordigheid weer onder de menschen ging, bleef er een vreemde glans in haar oogen.

Door den donkeren uitgang onder den toren was Milia in den vollen zomermiddag gekomen.

Er lag daarbuiten rouw noch treurnis over de zwarte kruisen van het kerkhof. Alles was er vol vredige verheuging.

Over het pad met de vastgestampte keikiezels ging Milia, zooals ze iederen Zondag placht te doen na vespertijd, naar het graf van haar ouders en bad er voor hun zielerust.

Op het dof-zwarte kruis, dat in den grafheuvel stond geplant, was met krijt-witte letters geschilderd: ‘Bid voor de ziel van Christiaan van den Opper en zijn echtge-

Marie Koenen, Het hofke

(33)

noote Margaretha Barthels,’ er onder de cijfers van geboorte- en sterfdag.

Zie, hoe de maandrozen hier bloeiden en hoe welig het Lievevrouwen-kruid tierde met zijn zuiverwitte sterretjes. 't Was een heel tuintje voor het doodenkruis. De zaaiasters waren al gegroeid tot sappige, glanziggroene scheutjes. In den na-zomer zouden ze een rijken paarsen bloei geven over het graf.

Zoo stond Milia te zien en te zinnen, de handen nog gevouwen, de oogen neer op het groen, op het blanke en rozige bloeisel.

Toen naderde er een voetstap.

Ze wendde zich af, om heen te gaan.

‘Milia.’ 't Was Willem, die daar voor haar stond, voor 't eerst na die èenen avond.

Hij zag haar aan met een kinderlijk schüchteren glimlach. Het bleef een oogenblik zòo stil, en er was zòo weinig verwondering in Milia, dat ze meende te droomen. Ze sprak niet, ze bewoog niet, angstig dat het wijken zou, wat zoo lief was.

‘Ik heb op je gewacht, Milia’, zei Willem verlegen.

Zij boog het hoofd, en ze gingen naast elkander het kerkhof af, den kerkweg langs, zonder te spreken.

Hierbuiten in de olmenlaan talmden de

Marie Koenen, Het hofke

(34)

laatste achterblijvers uit het lof, mannen en jongens, gemoedelijk aan 't keuvelen.

Milia en Willem moesten hun voorbij. Er viel een oogenblik van zwijgen in die groep.

‘Milia van het Hofke en Willem Grave.’

Toen ze voorbij waren, begonnen die mannenstemmen, mompelend eerst, dit nieuwe geval te bepraten.

‘Het is meer dan boer Grave en Manuel Barthels weten,’ beweerden de oudsten van het groepje, hoofdschuddend. ‘Het Zonneveld en het Hofke, dat mag niet samen.

Ze zullen d'r hoofd wel stooten, die twee.’ En dan begonnen de verhalen over de vijandschap tusschen de twee meesters in ‘Sinte-Barbera's hoek’, over Manuel Barthels den zwijger, en over Grave den trotschaard.

‘Het zal zoomaar niet gaan met het Hofke en het Zonneveld.’

Want éen ding wisten ze nu zeker: ‘Milia van het Hofke en de jonge Grave wilden een paar worden.’ Dat moest noodzakelijk volgen, als ze hier in het dorp samen en zonder gezelschap opwandelden uit de kerk.

Willem en Milia gingen over den ouden weg naar ‘Sinte Barbera's hoek’.

't Was stil wijd-en-zijd. Er bewoog geen leven in den Zondagmiddag, niets dan een

Marie Koenen, Het hofke

(35)

ritselen in de korenhalmen. De blauwe hemel spande hoog en strak van de verre heuvels in het oosten, over de vlakte, naar de lage westerkim.

Ginder dook ‘Sinte-Barbera's hoek’ op als een statig groen eilandje midden in weiden en korenvelden. Vaag schemerden er de muren van het Hofke tusschen de boomen. Het leek daar een toevlucht van rust en veiligheid.

Ze spraken niet veel, Milia en Willem, een los woord nu en dan, over het land en den zomergroei, een pijnlijk, moeitevol woord, dat door zijn schuchterheid telkens diepere beduiding kreeg.

Waar was de oude blijde vertrouwelijkheid?

Er bleef onrust over Willem.

Wat was er? Leken ze niet vervreemd van elkaar? Waarom toch? Waarom toch had Milia hem zoo vreemd aangezien dien avond 't laatst, en hoe was die verduisterde blik hem overal blijven volgen waar hij ging en stond, al deze dagen lang? Avond na avond had hij haar opnieuw niet gevonden in den bongerd. Was het niet alsof ze hem opzettelijk uit den weg bleef? Wat ging er in haar om? En waarom in hem die onrust, vragen en vragen die zich opdrongen, angst

Marie Koenen, Het hofke

(36)

voor het antwoord, het eenige en alles-zeggende en alles-vernietigende, dat hem bedreigde? Hij wilde dat antwoord niet, hij wilde niet weten, niet begrijpen, hij wilde blind zijn en niet-hooren.

Zoo lief was het te droomen van geluk. Hoe dan zou hij kunnen denken aan het Hofke en het Zonneveld, aan z'n vader en Manuel Barthels, aan haat en veete? Milia, zij was er alleen. Milia, die hij liefhad.

En nu, hier ging ze naast hem, haar voeten in gelijken tred met de zijne; hier was ze bij hem, zooals hij verlangd had, en de vragen kropten hem in de keel als snikken, en het antwoord, het eenige en alles-zeggende, sloop reeds tusschen hen als een zwarte schaduw, hen scheidend en vervreemdend.

Konden ze elkaar dan niet weervinden?

‘Milia, wat is er toch?’ Het was als een klacht, niet langer in te houden.

‘Laat het zijn, Willem, laat het zijn,’ zei Milia schroomvallig.

‘Heb ik je iets misdaan?’

Milia schudde droevig het hoofd: Dat was het niet, och neen, dat moest hij niet vragen.

‘Wat dan, Milia? Heb je het niet verstaan? Moet ik woorden zoeken? 't Is toch alles zoo waar ook zonder dat. We houden

Marie Koenen, Het hofke

(37)

immers van elkaar, jij en ik.’

‘Laat het zijn, Willem,’ herhaalde Milia zacht: ‘We zullen goede vrienden blijven.

jij en ik.’

‘Meer dan dat, Milia.’

‘Nooit meer dan dat.’

En steeds gingen hun voeten in gelijken gang. Alom was de stilte. Waar de weg nu liep, besloten tusschen kreupelhout, wierp hier en daar een ijl-bebladerde oude eike-boom weifel-schaduwen over het met gras begroeide pad met zijn vergane wagensporen.

Het statige groene eilandje ‘Sinte-Barbera's hoek’ naderde steeds dichter: het was hier de laatste bocht van den weg.

‘Durf je niet, Milia, om het Hofke en het Zonneveld?’ Willem waagde bijna niet het uit te spreken.

En toen Milia zwijgen bleef, zoo smartelijk en zoo ernstig:

‘We zijn immers onze eigen meester, Milia. Wat geven we om het Hofke en het Zonneveld? We zullen doen wat we goedvinden.’

Maar Milia schudde droevig het hoofd. Zij, ze voelde zich zoo onderworpen aan het leven. Zij, ze was geen meester over zich zelve. Ze had haar dure levensplichten te

Marie Koenen, Het hofke

(38)

vervullen op het Hofke. Maar ze kon dat alles niet uiten. Ze mompelde verward iets over ‘grootvader en Sanderken’.

Willem begreep. Maar Willem gaf zich niet verloren.

‘We zijn nog jong, we kunnen wachten tot je vrij bent. Jaren en jaren wil ik wachten, - maar je moet beloven....’

‘Ik beloof niets, Willem,’ onderbrak Milia hem vastberaden. ‘Ik vraag ook geen belofte. Het Zonneveld kan niet zonder meesteres, al evenmin als het Hofke. Je zult een ander meisje vinden....’

Ze stonden stil voor het Hofke. Milia's hand woelde in de meidoornhaag, de donkergroene takjes verrafelden tusschen haar vingers.

Willem zag haar star aan.

‘Ik hoor 't wel: je weet niet wat liefde is. Als je me liefhad, zou je zoo niet spreken, Maar ik, Milia, als je wist....’

Zijn stem verging.

Daar tegenover hem stond Milia, en keek naar hem met wijde, strakke oogen, vol angst.. Het was een einde. Maar Willems handen strekten zich naar de hare, als dien éenen avond, liefde gevend, liefde vragend. Roerloos stond Milia daar, roerloos en onaanroerbaar. Even duurde het. En toen, met

Marie Koenen, Het hofke

(39)

een ruk wendde ze zich af. Het mocht niet, het kon niet, nooit en nimmer. Heengaan moest ze, weg - het tuintje door, op het Hofke toe, - naar haar kamertje, en schreien, schreien. Willem stond alleen.

‘Het is een einde.’ Verschrikt en verward stond Willem te zien naar de strakke groene deur, een kort oogenblik. Toen ging hij weg, schokkend met de schouders.

‘Zooals je wilt,’ mompelde hij, en tegelijk verwonderde hij zich om dien forschen trots, die hem opeens het hoofd achterover deed werpen en hem voortdrong weg van dat Hofke en weg van Milia. ‘Hij zou dan wel zich zelf genoeg zijn.’

Was de geest van zijn vader in hem gevaren? Nooit te voren had hij zich zoo Grave's zoon gevoeld als nu de trots en de haat macht over hem hadden.

‘O God, en ik heb haar toch zoo lief.’

Hij wist niet wat te gelooven van zich zelf.

‘Daar is ze!’ riep Sanderken, toen Milia binnenkwam, waar grootvader bij het venstertje zat en Sanderken vertrouwelijk tegen grootvaders knieën leunde. Dat was een blij welkom: ze konden haar geen uur missen hier.

Marie Koenen, Het hofke

(40)

‘Waar ben je toch gebleven, Milia?’ vorschte Manuel Barthels, ‘'t is al lang, dat ik je zag aankomen.’

Milia vond geen antwoord.

‘En met wien stond je straks te praten voor de heg?’ Grootvader was vol argwaan.

‘'t Was Willem Grave,’ zei het meisje ineens kloek en beraden. De oogen van den oude drongen in haar wezen, zoekend. Milia's gelaat vertrok niet.

‘Spreek je meer met hem?’

‘'t Is nog van vroeger, toen we kinderen waren.’

‘Laat het voortaan. Leg niet met het Zonneveld aan, Milia. Versta je me?’

Milia verstond het. Manuel Barthels sprak niet verder.

Maar de uren door bleven zijn oogen verstolen Milia gadeslaan, die stil, heel ernstig en heel rustig het avondmaal bereidde.

‘Als we jou toch niet hadden, Milia,’ zei Manuel Barthels, toen ze gedrieën om den disch zaten.

Vluchtig verwonderd zag Milia hem aan. Het lag niet in grootvaders aard zooiets te zeggen.

Ze zag naar hem, toen naar Sanderken. De tranen sprongen haar uit de oogen. Ze voelde het niet.

Marie Koenen, Het hofke

(41)

‘U zult me zoolang houden, als God ons leven geeft,’ zei ze dan. Dat klonk bijna als een gelofte.

V

‘En wanneer geeft het bruiloft ten uwent?’ Die vraag half spottend, half spijtig, viel daar opeens storend in het bezadigd over-en-weer praten van boer Grave en Terstegen, den burgemeester. Ze hadden elkander ontmoet in de dorpsstraat en om hun oude vrindschap waren ze hier in de Drie Kronen samen een glas komen drinken.

Ze zaten aan het tafeltje in den hoek. De burgemeester vooroverleunend, de ellebogen breed-uit op het tafelblad, de handen gevouwen, de vingers over elkaar spelend in ongedurige beweging. Hij was een kortbreede, sterk gebouwde man met een enormen zwaren kop op den stoeren nek, een man van sta-vast, met grauwe stoppelharen op den schedel en vroolijke oogen in het blosroode gezicht.

‘Bruiloft?’ herhaalde Willems vader, ‘wat en wie? bruiloft?’

‘Willem.’

‘De jongen zint op geen trouwen.’

‘Zou je meenen?’ zei Terstegen plaag-

Marie Koenen, Het hofke

(42)

ziek uitdagend. ‘Jawel dan! Je kunt ze niet vertrouwen, die oolijkerds. Ze spelden ons op de mouw wat ze willen. De jonkheid ondereen is beter op de hoogte van zulk soort dingen.’

‘Ik zou willen weten, wat ze vertellen.’

‘Ze noemen jouw Willem met Milia van het Hofke.’

‘Van het Hofke!’ sloeg Grave kleinachttend terug. En dan smadelijk: ‘De jongen zet er geen voet over den drempel. Zoomin als ik.’

‘Ge zult er grappen van beleven.’

‘Kom, kom! Weet je wel wien je vóór hebt? En dan het Hofke!’

Grave was met zijn sjees stedewaarts geweest voor den paardenhandel. Buiten onder de lindeboomen stond zijn gespan. De merrie trappelde en stampte, waar ze wachtte, den teugel vastgegespt aan den boomstam.

Daar zat Grave, schraal en mager, met zijn dor, gladgeschoren gezicht, waarvan de huid in eigenwijze plooien over de grove gelaatsbeenderen lag. Zijn hoofd helde als altijd achterover, en zijn oogen waren vol flikkering van slimme gedachten, rusteloos.

‘Terstegen,’ hernam hij na een poos zwijgen: ‘Terstegen, hoe oud is die dochter van jou, ik bedoel je voorkind.’

Marie Koenen, Het hofke

(43)

‘Lize?’ hielp Terstegen, opeens vol belangstelling waar de andere het heen wilde sturen. ‘Ze zal het naaste voorjaar negentien worden.’

‘Een jong ding nog,’ zei Grave nadenkend.

‘Bij de hand voor zes.’

Weer zwijgende gedachten, die verder zochten.

‘Ze heeft een goeden pluk geld van haar moeders versterf,’ verklaarde Terstegen vertrouwelijk. ‘Ik durf wel zeggen, ze is wel de rijkste dochter van hier en den omtrek.’

Grave stemde dat graag toe.

‘En een knappe meid daarbij,’ pochte Terstegen, ‘sprekend gelijkt ze haar moeder zaliger.’

‘Die is u vroeg gestorven, burgemeester.’

‘Er valt niet te klagen, Ik heb een bovenst-beste vrouw opnieuw getroffen.’

‘Vijf kinderen nog?’

‘Ja, behalve onze Lize nog twee meisjes en drie jongens.’

Weer stilte.

‘Willem zou een vrouw moeten nemen. Er is zoo iemand noodig op het Zonneveld:

vreemde handen blijven vreemde handen.

‘Dat zeg je goed.’

Marie Koenen, Het hofke

(44)

‘Burgemeester, hoe zou je er over denken: jouw Lize en Willem?’

‘Toegeslagen op stel en sprong, mocht het ooit zoover komen.’

‘Zal ik den jongen eens sturen met een verzonnen boodschap?’

‘Zooveel je wilt. Hij zal welkom zijn.’

Toen stonden ze op, tevreden beiden over de dingen, die besloten waren voor de toekomst.

‘Onzin met dat Hofke,’ zei Grave nog, terwijl hij het paard losriemde van den boom.

De burgemeester pinkoogde.

Ze begrepen elkaar volkomen.

Zoo is Willem Grave op een Zondagmiddag voor het eerst in de woning van burgemeester Terstegen gekomen. Hij zelf noch het meisje wisten iets van de bedoeling, die hun vaders in dit bezoek legden. Ze wisten niet, wat buiten hen om in werking was gezet en wat uit den loop der dingen moest volgen.

Het was iets heel ongewoons voor Willem in zoo'n vroolijk, jong en woelig gezin te zijn: drukke spelende kinderen, een goedlachsche moeder, de vader-zelf luidruchtig en joviaal. Het meisje daartusschen, heel

Marie Koenen, Het hofke

(45)

jong, heel schuchter nog, maar lachend en bloeiend, met oogen vol zonnigen levenslust.

‘Ze is mooi,’ peinsde Willem, toen hij daar den eersten keer tegenover haar zat.

Hij sprak niet veel, en er was een bijna angstige somberheid in zijn blik.

‘Wat moest er toch van hem worden?’ Het was bijna vier maanden na dien Zondagmiddag, toen ze samen langs den weg gingen, en toen hij Milia zoo plotseling verloren had, Bijna vier maanden nu, dat hij omdwaalde, verlaten en ongelukkig, een treurige droomer, die zocht en zocht naar zijn toeverlaat, zijn gedachten, zijn troost van vroeger en altijd.

Maar hij vond Milia niet, nergens en nimmer.

En wat in die eerste oogenblikken van zijn leed in hem geboren was, trots en wrevel en haat, het bleef levend in hem, het woelde en woekerde en was in voortdurenden rusteloozen strijd met het betere, liefde en hoop en trouw.

‘Bleef Milia hem niet uit den weg, alsof hij een boosdoener was?’ toornde het kwaad. ‘Wel-dan, hij zou toonen haar al evenmin noodig te hebben als zij hem!’

Maar het goede zocht Milia en bleef zoeken.

Marie Koenen, Het hofke

(46)

En toch weer het kwaad:

‘Zij, ze gaf niet om hem. Hoe had hij dat ooit kunnen gelooven? Als ze om hem gegeven had - zou ze met hem alles en allen weerstaan hebben.’

Dan deed het goede hem zien: Sanderken, dat hulpelooze kind. Moest Milia z'n moeder niet zijn? En de oude grootvader. Ging hij niet meer en meer Milia's zorgen vragen? En het Hofke zonder meesteres?

Neen, Milia had levensplichten: ze kon daar niet tegen strijden, en om hem alles verlaten. Zij, ze offerde zich zelve, en deed wat ze moest.

Maar luider toch riep die andere stem:

‘Ze offert zich zelf en mij erbij en ons beider levensgeluk, waarop wij meer recht hebben, dan die anderen op hun hoogmoed en hun haat.’

En luider nog:

‘Alles en allen moest ze kunnen verlaten voor mij. Ze kàn dat niet. Ze is bang en kleinmoedig. Wat zou ik aan haar hebben?’

Maar in het diepste van zijn hart schreide het aldoor, en nooit was dit stil: ‘Wat moet er toch van mij worden, zonder Milia?’

Zoo was 't met Willem gesteld, toen hij

Marie Koenen, Het hofke

(47)

daar den eersten keer in het gezin van Terstegen kwam.

Waarom wist hij niet, maar hij keerde er terug.

De kinderen, het vroolijke leven, de vertrouwelijkheid van het groote huishouden, of wat eigenlijk was er dat hem er heentrok? Wat deed het er toe? Het was alles samen iets heel ongewoons daar, dat hem weldeed en hem uit de tweespalt en de beklemming van zijn gedachten bracht.

Willems vader, Lizes vader hielden hun voldoening verborgen.

Lize zag Willem opmerkzamer aan, bij dat tweede en dat derde bezoek: ‘Wat zocht die triestige jongen hier?’ Er werd iets in haar wakker, er tintelde iets in haar hart, en het weerglinsterde in haar oogen. Lize was mild en medelijdend. Ze voelde, dat die stille jongen een verdoken verdriet had.

‘Ze is mooi en ze is goed’, peinsde Willem. ‘Ze is bijna als Mila’, dacht hij nog later. Er kwam iets innigers voor haar in zijn hart, waarover hij zich gaandeweg meer verwonderde.

VI

Zoo is er na twee jaren nu een middag

Marie Koenen, Het hofke

(48)

gekomen, dat er een ongewone bedrijvigheid heerscht in ‘Sinte-Barbera's hoek.’

In-en-om de kleine woninkjes rond het Zonneveld en het Hofke plassen en ploeteren de huismoeders als op Zaterdag. Poort en palen van schuur en schob, de vensterbinten, deur en luiken, het glanst en glimt alles van versch groen, geveegd over de verblutterde oude verflaag. De wrakke geveltjes nieuw gekalkt stralen helderwit. 't Lijkt of het nog eens kermis gaat worden. De jongens zijn den weg opgejaagd, onder de voeten uit; ze scholen bij elkander voor de poort van het Zonneveld: de wijd-open poort, waaruit de toekomstige feestelijkheid reeds komt aangedreven, den weg op, de huisjes van de buurtschap om-en-over, de wijde zonnetintelende Septemberlucht in.

De kinderen staan daar samen gedrumd in hun groezelige speelplunje, en hun oogen, strak-gespannen, kijken en kijken. Ze staan overweldigd door die steenen grootschheid van het Zonneveld, dat ze in hun klein leven nimmer nog hebben aangezien zooals nu. Morgen zullen ze allen samen, met de groote menschen, mogen aanzitten rondom lange tafels met mikken en vlaaien en gesierde hammen beladen!

Lijkt het niet een plezierig vertelsel?

Marie Koenen, Het hofke

(49)

En die boer Grave, voor wien ze van klein-af zoo bang waren, hij is de koning van hun verbeelding.

Daarbinnen op het erf ligt alles gaaf en opgeruimd als op Zaterdagavond, maar glanziger en blinkender dan ooit in dit feestelijk verwachten.

De knechts draven af en aan, ze hebben splinternieuwe planken en schragen in den bongerd tot tafels te zetten. Meisjes loopen de deuren uit, de deuren in, met stapels borden, met korven en zwart-ijzeren platen uit het ovenhuis, ze torsen met tweeën de zware vrachten brooden en baksels; 't is één roepen en praten, één luid gelach. Het Zonneveld weergalmt ervan!

Voor de poort is de troep van het jongste volk volijverig in de weer met dennenslingers en bonte bloemen: de ingang wordt gesierd.

Er is een vonken-gesprankel van vreugde en blijde beloften in het zonnegewemel over ‘Sinte-Barbera's hoek’.

Alleen het Hofke ligt even stil en ingetogen als anders, deftiger en statiger dan ooit in zijn zelfbewuste vereenzaming.

Maar er beweegt daar iets. De deur gaat er open. Een paar vorschende kinderoogen kijken de haag over, den weg op: Sanderken.

Marie Koenen, Het hofke

(50)

Hij meent er ook bij te behooren daarachter.

En - heengeglist is hij - roef - als een pijl uit den boog!

Sanderken is een rappe knaap, lenig opgeschoten voor zijn tien jaren, doch wat al te tenger en te bleek voor een kind van het open veld.

Maar hier schitteren zijn oogen van plezier om al die vroolijke bedrijvigheid. En hij vindt er zijn schoolmakkers ook, Louis en Fonske Terstegen. Die zijn komen overloopen uit het dorp met boodschappen voor het Zonneveld, renboden die vergeten terug te gaan om het danig groot genot van dat sieren, Louis en Fonske, die de vlaskoppen even zelfbewust omhoog steken, alsof zij zelven hier de burgemeesters zijn. De jongens van de buurtschap staan hen verlegen te bezien, alsof ze twee jonge prinsen waren. Maar Sanderken van het Hofke heeft zich dadelijk verbroederd met die beiden, en hij mag mee de bloemen aanreiken, één-voor-één, totdat de bodem van den korf bloot komt.

Dan komen Dolf en Jaak, de knechten, van hun ladders omlaag, om hun werk te overzien. Voet voor voet treedt Dolf achteruit tot aan den anderen weg-rand - de

Marie Koenen, Het hofke

(51)

oogen half toegenepen en een bedenkelijken plooi in het voorhoofd: aller blikken wenden zich van de poort naar hem, afwachtend.

‘'t Is me te schriel,’ komt er eindelijk uit.

‘Er moet meer gebloemte tusschen’, oppert Jaak op zijn beurt.

‘Er is niet meer!’ roept Louis - en hij geeft een schop tegen de mand, dat ze wegrolt.

‘Halen?’ biedt Sanderken aan. ‘Wij hebben er genoeg bij ons op het Hofke.’

‘Ja, vooruit, haal op!’

En in vollen ijver stuiven ze met hun drieën op het Hofke aan. Sanderken als een dolle voorop, Louis en Fonske hem na, het hekje door, het stille bloementuintje in.

‘Die - en die, en hier, roode, gele!’ bloemen en bladen stuiven in het pad. De jongens rukken en plukken in de volle dahliastruiken van de randperken. Ze trappen het palmborduur plat, - die driftige handen en voeten kennen geen eerbied voor den bloementuin van het Hofke.

Milia moet waarschuwend op de ruiten tikken. Ze komt op den drempel, vragend.

Louis en Fonske staan een oogenblik verlegen, met slappe armen, schuldbewust.

Marie Koenen, Het hofke

(52)

‘'t Is om de poort te sieren,’ verklaart Sanderken, blozend van opwinding.

‘Je had me dienen te roepen, - niet zoo ruw, niet zoo ruw’, vermaant Milia. ‘Wacht, ik kom helpen.’

Ze komt, en zorgzaam knipt ze de bloemen af; de mand van de jongens wordt voller en voller met dahlia's en goudsbloemen, met asters en zinia's en violieren en herfstrozen. Ze tieren zoo welig in dezen bloementuin, dat die roof zelfs geen kale plekken nalaat in de warm-kleurige weelde van den laten zomerbloei.

De jongens knielen en hurken om hun mand, woelen met volle handen in den bonten, geurigen overvloed.

‘Is 't genoeg, zeg?’ vraagt Milia met een goedmoedigen glimlach.

Ze gaat daar zoo vredig om tusschen haar kleurigen rijkdom, stil en vol rust zijn haar gebaren, waar ze zich bukt en opricht, als ze spreekt en naar de kinderen ziet.

Ze is nog dezelfde Milia van twee jaar geleden, kinderlijk-teer, maar ernstig door haar bleekheid, door haar oogen vol gedachten, door den weemoed van haar wezen;

nog dezelfde - alleen heeft zich om haar mond de trek dieper gegroefd, die daar eerst niet meer dan vaag was aangeduid.

Marie Koenen, Het hofke

(53)

‘Is 't genoeg?’

Louis en Fonske hebben de ben reeds tusschen zich in genomen, bereid om terug te loopen, - Sanderken trekt Milia aan de hand:

‘Kom mee, Milia, - toe, kom nou ook eens kijken.’

‘Ik heb geen tijd, jongen.’

‘Even maar, - 't is toch zoo mooi,’ dwingt Sanderken, en hij trekt haar met beide handen voort.

‘Waarom zou ik niet?’ denkt Milia.

Zoo komen ze met hun vieren terug. Louis en Fonske met de bloemenvracht.

Sanderken bijna triomfantelijk met Milia, lachend-plagend de handen om haar arm en pols: ‘Je komt toch niet meer los!’

Maar bij de poort wordt het weer een-en-al belangstelling voor de versiering.

‘Is 't nu niet wezenlijk mooi?’ vraagt Sanderken, bewonderend.

Milia antwoordt hem niet, ze ziet niet naar den pronk van dennengroen, ze ziet alleen dien jongenman, daar tusschen de knechten: ‘Willem’. Zoo meteen zal hij zich omwenden en haar ook zien. Heenvluchten? Ach, waarom zou ze? De heele

buurtschap is te hoop geloopen. Waarom zij niet?

Ze heeft den arm om Sanderkens schou-

Marie Koenen, Het hofke

(54)

ders geslagen om hem bij zich te houden, alsof hij haar helpen kon.

Willem ziet haar staan. Vluchtig verlegen hebben hun oogen elkaar ontmoet. Maar 't is al gauw verwonnen.

Hij doet een stap nader, zij ook, met Sanderken. Ongedwongen steekt ze hem de hand toe, vriendschappelijk:

‘Geluk gewenscht, Willem.’

‘Danke, Milia.’

‘'t Zal een groote dag zijn morgen.’

‘Een groote dag,’ herhaalt Willem ernstig.

Ze staan naast elkander.

Sanderken tusschen hen in.

‘Hij wordt een heele kerel,’ zegt Willem met een lach. Hij geeft den kleinen buurman een gemoedelijk tikje op het hoofd.

Milia ziet hem van terzijde aan. Hij is veranderd, forscher nog en mannelijker geworden, en toch dezelfde. Kon hij zóo niet staan zien, vroeger ook, in den bongerd, zóo het hoofd achterover en de oogen strak naar iets, dat ze toch niet zagen? Zoo was er toen ook die kinderlijke zachtheid over zijn wezen, de stille verblijding; zoo de glans in zijn oogen als een goedige lach.

‘Wat zou er omgaan in hem? Zou hij ook denken aan vroeger, zooals zij. Hij? aan

Marie Koenen, Het hofke

(55)

vroeger? Wat een onnoozelheid van haar zooiets te meenen! Aan gisteren denkt hij, aan morgen, aan het toekomende, aan die andere, aan Lize alleen. Er is geluk, niets dan geluk in zijn hart.

‘Moet ze dan God niet danken, dat ze hem zoo weerziet? Want heeft ze ooit iets anders gedaan dan God gebeden: ‘Geef hem geluk.’

Daar ziet ze nu zijn geluk!

‘Is ze nu niet blij en voldaan? Die andere heeft haar plaats ingenomen. Is ze nu niet dankbaar? Daar ziet ze nu zijn geluk! En daar staat zij, Milia....

Wat komt er over haar? Wat is die stem in haar? Verbittering en haat?

Ze wil geen verbittering en haat.

Sterk wil ze zijn en in vrede.

Heeft ze dit alles niet zelf gewild?

Is ze niet twee jaren lang, zonder weifelen, in God sterk en in vrede geweest, aldoor aan 't bidden en zichzelf vergeten? Heeft ze niet trouw haar plichten vervuld, haar plicht van eerbied en gehoorzaamheid jegens den ouden man, haar plicht van moederliefde jegens Sanderken, haar plicht van onderwerping aan Gods

beschikkingen? En om Willems geluk bleef ze vragen. Dit was ook een plicht gelijk al het andere.

O, ze meende, dat ze zoo sterk was, en

Marie Koenen, Het hofke

(56)

dat ze zich zelf en haar liefde verloochenen kon, gansch-en-al offeren aan den wil van God.

Daar staat ze nu.

Voor het eerst na die twee lange jaren zijn ze elkander weer zoo nabij. Eerst het bang ontwijken, dan het bang voorbijgaan bij toevallig ontmoeten, daarna een groet soms, een vluchtig gezegde.

Dan bleef haar hart onbewogen, alsof het verleden vergeten was. Zelfs toen het gerucht tot haar kwam, dat Willems naam noemde met dien van Lize Terstegen, had ze zich nog gezegd, blij te zijn dat Willem nu niet langer zoo eenzaam zou wezen.

Maar toch was het een felle pijn geweest, een steek in haar hart. Ze had het niet willen voelen. Het was de hoop die stierf, en ze had voor haar eigen niet willen weten, dat de hoop leefde.

De hoop was gestorven.

Maar haar liefde?

Ach zij, die zoo sterk meende te zijn, meer was ze immers niet, dan een arm, krank, broos menschenkind. Nu wist ze het voorgoed.

Zij, die meende dat het verleden vergeten lag! En daar voelt ze het nu leven, nabijer en wezenlijker dan ooit, daar is het

Marie Koenen, Het hofke

(57)

in-haar en om-haar, 't is de lucht, die ze ademt, 't is haar hartklop, het slaan van haar polsen. Het is. Het leeft! Maar het mag niet leven, door Gods geboden en God wil niet, het mag niet meer. Rein was het als lentezon over den bloei van de appelboomen.

Het kon niet sterven. Nu leeft het als zonde. - O God, wat is er over haar gekomen?’

‘Zeg Sanderken, kom je morgen ook naar de bruiloft in den bongerd? vraagt Willem. Sanderken krijgt een kleur van plezier, zijn oogen vragen aan Milia, vol verwachting, één schittering.

‘Wel ja,’ zegt ze, ‘als je 't zoo graag doet.’ Ze spreekt zonder bezinnen, maar wordt verwonderd haar eigen stem dat zoo kalm te hooren zeggen.

‘En breng je Milia mee, Sanderken?’ vraagt Willem verder, onzeker, aarzelend.

Angstvallig blijft hij Milia aanzien.

‘'t Is om vergiffenis, dat hij vraagt,’ voelt Milia, en tegelijk zegt ze blijmoedig bijna, met een zachten, vergoelijkenden glimlach: dat ze komen zal, ‘als is 't maar even, ze moet hem toch gelukwenschen, hem en het bruidje. Zeker zal ze komen.’

Het is een leugen. Ze weet 't meteen. Naar de bruiloft op het Zonneveld? Zij? En het

Marie Koenen, Het hofke

(58)

Hofke dan? En grootvader dan? En heel de onverwonnen opstand dan in haar eigen hart? Het is een leugen. Ze zal niet gaan, zij. Ze is niet blij en opgewekt, zij. Het is alles een leugen, haar lach en haar openlijke woorden.

En toch is het de vergiffenis, verzoenend en vereffenend.

Willem is haar dankbaar. Er is een lach over z'n gezicht, die het hart weldoet. Er is geen weifeling meer in hem en geen schuchterheid.

‘Hoe gaat toch alles met de menschen volgens de voorzienigheid van God,’ zegt hij trouwhartig.

En met dat woord is Milia naar het Hofke teruggegaan, met dat woord, en met de leugen van háár woorden, en met de waarheid van haar vergiffenis, met al haar smart en al haar liefde, met al de verborgenheden van haar hart.

‘Welk mensch zal zich zei ven kennen?’

VII

Toen de zoon van het Zonneveld met zijn jonge bruid en met heel dien stoet van familie en vrienden op het middaguur van den trouwdag door de versierde poort hun in-

Marie Koenen, Het hofke

(59)

tocht deden, was het begonnen met een luid hoera!

En een overgroote vreugd was het geworden: zang en muziek en spel en dans tot in den laten avond. Het was de algeheele verbroedering van arm en rijk, van knecht en meester, van jongen en ouden. 't Was een groote troep levenslustige menschen bij elkaar, die feest vierden en hun vreugde uitten in roepen en zingen en blij gebaren.

Er bleef geen bijgedachte en geen bekommernis in hun harten. Moeiten en zorgen, oude veeten en jonge klachten, gemelijke onderwerping en vast-gegroeide feilen, heel de onvolstreden strijd om het leven en den vrede: 't was alles vergeten, verdwenen en opgelost in den galm van blijdschap, die luider en lachender steeds leven bleef op en om het Zonneveld, al die uren door.

‘Gaan we nou?’ dwong Sanderken op het Hofke.

‘Waar wil je heen?’ vroeg Manuel Barthels, alsof er geen bruiloft werd gehouden, zoo dicht in de buurt, waarop Sanderken nog wel door den bruigom zelf was uitgenoodigd.

‘Naar het Zonneveld. Milia heeft 't gezegd’. En Milia moet de oogen neerslaan

Marie Koenen, Het hofke

(60)

voor grootvaders doordringenden blik. Ze staat daar, verward en bedremmeld als een schuldbewust kind.

‘En ik zeg: je hoort daar niet. Wij hier, we hebben niet van-doen getrakteerd te worden door dien boer Grave. Eens en vooraltijd, Sander, wie op het Hofke woont, loopt niet naar het Zonneveld over.’

‘Willem vroeg het zelf,’ zeurt Sanderken, ‘en Milia heeft het beloofd.’

‘Eens en voor altijd, Sander: ze zullen die van het Hofke op het Zonneveld niet zien, zoolang het Hofke, bij m'n leven en na m'n leven, het Hofke is! Onthou dat.’

Daarmee had Manuel Barthels uitgesproken, bruusk en krachtig, een gebod. En hij verzonk weer in zijn ontoegankelijkheid.

Milia ging stil aan haar bezigheden, als te voren. Maar haar handen beefden en ze had een verlangen om zich neer te werpen ergens en te schreien zonder meer op te houden.

Ze deed haar werk, en schreide niet. Ze duldde niet, dat er éen gedachte, éen gevoel in haar bewoog. Het was als een dood. Ze werd bang van zich zelve.

‘Stil nu, niet denken, niet weten, niet voelen, niet schreien. Werken, alleen werken.’

Sanderken pruilde, Sanderken druilde en

Marie Koenen, Het hofke

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Broeders,’ vermaant Lambertus, ‘laat ons dankbaar zijn voor den gezegend volbrachten aposteltocht, maar toch vooral niet vergeten, dat Tricht onze woonstee is, waar aan ieder van

Sinds Jonge Nelis al wel drie jaar geleden tot de ontdekking was gekomen, hoe hevig z'n hart bonsde wanneer hij ook maar uit de verte schijn of schaduw van haar zag, had hij 't

Guus Cruts eerst, welgemeend: ‘We hebben 't hier waarachtig best naar onzen zin, moeder Wevers.’ En z'n vrouw: ‘Ik hou vandaag den dag ook allesbehalve meer van zoo'n groot

En weer flitste het haar door het hoofd: ‘Als Gina maar meer op haar moeder had geleken!’ Als zij, Neele, maar niet altijd weer moest denken: ‘Was ze van mij geweest, dan zou ze

Vandaag of morgen zal ik weten waarom.’ - Maar Mechelke dacht alleen aan Orzel, aan alle andere arme tobbers, die daar met haar woonden, aan zich zelve niet.. Het ging in Orzel alles

Ze moest met neergeslagen oogen luisteren naar de woor- den van den pastoor en haar akte-van-berouw zeggen, het hoofd buigen voor de absolutie en heel stil henengaan, haar

Als Parcival, die in het gras geknield bleef, hun voetstappen en hun stemmen hoort wegsterven tusschen de stammen, staat hij op, en zich neerbuigend voor den drempel, waar Trevresent

Vader denkt er natuurlijk niet aan, dat ze al bijna twaalf jaar is en na de vacantie niet meer naar school hoeft, dat Ietje er dan zijn zal om van 's morgens tot 's avonds alles in