• No results found

Louise B.B., Janneke de pionierster · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Louise B.B., Janneke de pionierster · dbnl"

Copied!
268
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Louise B.B.

bron

Louise B.B., Janneke de pionierster. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1904

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/loui001jann01_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

I.

Zeven jaar geleden....

Eenig kind van reeds bejaarde ouders, sinds een jaar van school thuis, had ik nog weinig gelegenheid gehad mijn gemoedsrust door jongelui van mijn leeftijd te verliezen. Wel kwam er zoo nu en dan een neef van mama een theevisite slaan, maar het kale kruintje in zijn dunne vlasblonde haren, zijn mager flets gezicht, zijn

‘Veilchenaugen in Milch gekocht’, daarbij zijn slechte gewoonte ietwat voorover te loopen met ingezonken borst en gekromden rug, alsof hij chronisch bibberde van kou, verhieven dezen zeventien jaar ouderen, waardigen neef absoluut boven de verdenking ooit een aanslag op mijn gemoedsrust te willen ondernemen. Althans zoo dacht ik.... met mijn negentien lentes!

Want het was lente, acht weken na Paschen, toen ik, na mijn belijdenis, nu voortaan voor geheel volwassen gold.

Mei gaf ons zijn lang lichte, koele avonden, die wij geregeld doorbrachten in onze huiskamer aan straat, of liever, uitziende op de gracht, want wij woonden toen nog, bij vaders leven, op het Oude Delft te Delft.

Gewoonlijk zat moeder met haar breikous - vader

(3)

droeg nooit anders dan zelfgebreide sokken - bij het theeblad op de groote ronde etenstafel, midden in de kamer, vader met zijn courant in een grooten leunstoel in den hoek naast den schoorsteen en vlak bij het raam, terwijl ik met mijn handwerkje of boek bezit nam van de vensterbank van het andere raam.

Vader en moeder waren menschen van diep in de vijftig; laat getrouwd, nam moeder ‘het boeltje’ van haar overleden ouders mede ten huwelijk. Wij waren dus heel ouderwets ingericht, toch ontbrak het de ruime kamer, gevuld met massieve mahonyhouten meubelen, niet aan een zekere stemmige gezelligheid waarbij men zich spoedig behagelijk gevoelde. Maar al die donkere meubelen en de groene ripsen overgordijnen hulde de kamer al heel gauw in schemering, al spoedig zag men van moeders omgeving niets meer dan een flauw gelig verschijnsel, dat straalde van het oliepitje achter de transparantjes van het komfoor op het theeblad, terwijl vader en ik de hoofden naar voren bogen bij het raam om het laatste daglicht op te vangen op onze lectuur. Niemand sprak, de gezellige donkere kamerruimte werd gevuld met een geur van thee, de stoomende pufjes van het theewater zingend in den koperen ketel op de theestoof, het knetteren van het oliepitje achter de transparantjes en het regelmatig gerikketik van moeders breipennen....

Daar viel een donkere voorbijglijdende schaduw op mijn boek.... Tegelijkertijd

hoorde ik een driftig

(4)

courantengetrommel en vaders ontstemd gebrom:

‘Wat weerga.... alweer!....’

‘Wie.... Wat?..:’ schrok moeder op, half in de soes geraakt. De voordeurschel rinkelde, terwijl papa antwoordde: ‘Wel, die saaie Peit van een neef van je..! komt de kerel ons nu alweer vervelen, hij is er eergisteren pas geweest, zijn stoel is waarachtig nog niet koud!’

‘Ja,’ merkte ik op, in blanke gemoedsrust en volkomen sympathiseerende met vaders stemming; ‘Wij kunnen zoowat om den anderen avond op neef Theodoor Dankman rekenen; dat is zoo begonnen na Paschen en moet dat nu voortaan regel worden, va?’

Moeder stond op. ‘Het is heel gezellig dat hij komt,’ zeide zij nadrukkelijk. ‘Toe, Janna, kind, maak jij even open, je weet, Sien is uit!’

Niet opgewonden vlug legde ik mijn boek neer, na zorgvuldig gemerkt te hebben, waar ik was gebleven en stapte bedaard naar de deur. Mij dáár omkeerende voor ik de gang instapte, zag ik hoe moeder fluisterend over vader stond heen gebogen en in de gang hoorde ik nog vaders verbaasden uitroep ‘Hè.... wat zeg je daar...., op dat jonge kind.... niet mogelijk!....’

Ik deed neef Theodoor open, het was donker in de gang en ik stond half achter de voordeur.

‘Zijn mijnheer en mevrouw thuis, Sientje?’ klonk zijn faussetstem.

(5)

Ik kroop nog verder achter de voordeur en Siens dialect nabootsend zeide ik: ‘Jae, m'neir, m'neir en mevrauw binnen in de voorkamer!’

Lang en langzaam stond hij zijn voeten op de mat af te vegen, hij ging naar binnen, ik volgde hem, snuivend, hij liet een heerlijken bloemengeur achter zich, die kwam van een grooter ruiker seringen die hij onhandig, met de trossen naar beneden, in de linkerhand droeg.

‘Dag nicht, dag neef, ik hoop niet dat ik u stoor.... ik kon voorbij loopend niet nalaten binnen te komen, de kamer was wel donker, maar dat aardig transparante theelichtje speelde voor klikspaan.’ Hij lachte en keek zoekend rond, achter zich:

‘Hé, dag Adriana, ik zag je zoo gauw niet!’

‘Niet, neef Theodoor? Nu, ik u dan wel, want ik deed u open!’

‘Wel neen, dat was de meid, ze sprak nog tegen me.’

Dol van uitgelatenheid proestte ik het uit en Sien weer nabootsend zeide ik: ‘M'neir en mevrauw binnen in de voorkamer, heb ik uwe dat niet gezaid?’ Schaterend van pret viel ik in een stoel neer, neef Theodoor stond in een confuus gegrinnik voor mij.

Vader sloot onderwijl de blinden en moeder die de omslachtige petroleumlamp

aanstak zeide geërgerd: ‘Och Theodoor, stoor je toch niet aan haar, ze is onmogelijk

als die stikbuien haar overvallen!’ Eindelijk brandde het licht.

(6)

‘O, gunst neef Theodoor, wat een mooie bloemen heeft u daar!’

‘Vind-je ze mooi, Adriana? nu dat doet me plezier, want ik plukte ze voor jou, wel denkende dat zij hier beter op haar plaats waren dan in het tuintje van mijn huisje waar niemand ze ziet.’

Vader en moeder wisselden snel een blik, ik greep gretig naar de bloemen, verborg het gezicht in de geurige paarsche pluimtrossen. ‘Voor mij al die bloemen, hoe dol leuk! Dank-je wel, neef Theodoor, duizend maal dank!’

‘Och, Adriana,’ zeide hij met zijn verlegen grinniklachje: ‘Zou-je dat neef er maar niet aflaten, voortaan?’

Ik liet hem niet uitspreken: ‘O, wat mij betreft, ik had al telkens moeite het niet in te slikken! Maar “Theodoor” is mij nog een te groote mondvol, ik zal je voortaan

“Theo” noemen, dat's eenvoudiger, hè?’

De nieuwbakken Theo zag er zielsvergenoegd uit, vader daarentegen keek mij verbaasd aan: ‘Hoort zoo'n fideel nest eens aan, de tegenwoordige jeugd mist alle gevoel voor respect. Dat valt met het grootste gemak van het eene uiterste in het andere. Dat moest je niet toestaan Dankman.’

‘Och, neef Visscher, ik ben er volkomen mee tevreden. Dat zij mij “neefde”, toen ze nog in de korte kleeren liep was natuurlijk, maar nu zijn wij beide groote menschen niet waar, Adriana?’

‘Ja.... maar het verschil in leeftijd.’

(7)

‘Och kom, vader, Theo heeft gelijk, het respect sleet telkens een zoompje af, elke keer als mama een van mijn rokken verlengde. Wij zijn nu beide groote menschen en 't staat te bezien, wie het nog wint van ons beiden....’ Lachend, de bloemen nog in de hand, ging ik schouder aan schouder naast neef Dankman staan.

Nog dien ochtend had vader, vol trots me in de wangen geknepen: ‘Sakkerloot vrouw, een deern van melk en bloed is onze eenigste, ze is je boven het hoofd gegroeid, de stoutert!’....

Ik vond me groot en breed naast den chétiven, kleinen neef Dankman. Lachend keek ik hem uitdagend recht in de oogen: ‘Mama beweert dat ik nòg uit mijne rokken groei, pas op dat ik niet op een goeden dag op je neer zie, Thee-theetje!

“Thee-teetje” grinnikte van genot, dat ik zoo moedwillig alle grenzen van respect

met één slag tusschen hem en mij vernietigde, er speelde een tevreden glimlachje

om moeder's mond, vader daarentegen, zat mij diepzinnig aan te kijken. En ik voelde

mij op dien lenteavond in een dolle uitgelaten stemming, ik was verrukt met de vondst

van dien zoo toepasselijken naam voor dit ventje, dat de bespottelijke gewoonte had,

zelf alles te verkleinen wat hem betrof of toebehoorde. Hij woonde heel alleen in het

ouderlijke huis, een ruime woning met een grooten tuin er achter, toch sprak hij altijd

van zijn “lapje” tuin en zijn “kluisje.”

(8)

Later op den avond vroeg Thee-teetje mij: “Mag ik je eens komen halen, met mijn wagentje, Adriana, ik heb zoo'n alleraardigst nieuw peerdje. Dan maken wij een toertje door Voorburg naar het Haagsche Bosch en vandaar naar Scheveningen!”

“O, wat leuk, dolletjes, dolletjes....!” jubelde ik. “Mag zij morgen avond, nicht, dan kom ik haar om half zeven halen?”

“Neen, morgen kan ik niet mee, dan heb ik mijn eersten fietstocht met de club waarin ik lot lid gekozen ben.”

“Fiets je?”

“O, heel slecht nog, maar dat komt er niets op aan beweren de meisjes, dat leert wel, al doende.”

“Is het een meisjesclub?”

“Wel neen, tien meisjes en tien jongelui, broers van een paar meisjes en hun vrienden, allemaal studenten.”

Tot mijn niet geringe vroolijkheid betrok Thee-teetjes gezich: “Ken-je ze?”

“Wie, de meisjes? Natuurlijk, de grootste helft zijn mijn vriendinnen.”

“Neen, ik bedoel meer de.. ehm.. de studenten?” “Behalve de broers van Fenne Veenema en Trudie Aldorp ken ik nog niemand, maar overmorgen avond op onzen tocht hoop ik je meer van hen te vertellen,” beloofde ik lachend.

“Goed dan tot overmorgen, ik houd je aan de afspraak!”

(9)

“En ik jou aan je belofte.”

Neef Dankman nam opgeruimd afscheid, moeder dankte hem heel vriendelijk voor zijn prettige visite. Vader mompelde maar wat, hij was opvallend stil geweest den geheelen avond en had geen oog van Thee-teetje en mij afgeslagen.

Mijn slaapkamertje boven de voordeur grensde vlak aan de groote kamer van mijn ouders. Als ik mij inspande kon ik dikwijls verstaan wat zij met elkander bespraken.

Dien avond klonk vaders basstem als een onverstaanbaar gebrom tot mij door, moeders hooge stem verstond ik beter. Zoo hoorde ik onwillekeurig: “Och.... wat....

niet bij elkaar passen.... jij zoekt altijd overal zwarigheden.... ik zeg, het kan best op den duur.... Ja, als wij gefortuneerd waren, dan konden wij rustig afwachten, haar vrij laten kiezen.... maar nu.... Wij mogen wel ernstig over haar toekomst denken.

Toen jij verleden winter dien jichtaanval kreeg, vreesde ik al.... enfin, die angst is gelukkig noodeloos geweest.... maar als wij eens komen te vallen.... wat moet het kind dan?”

Het antwoord met vader's bromstem ging verloren, toen moeder weer:

“Nu ja...., ik weet 't wel, ze gaat voor haar examen in de muziek studeeren. Maar

is dat nu zoo'n ideaal, je heele leven pianojuf te moeten zijn!.... terwijl als zij hem

trouwt.... Och, ja wel, ik weet al wat je zeggen wilt, mooi is hij niet, maar is dat nu

(10)

een hoofdzaak? Wat zeg je: vervelend? Och, welke man is op den duur amusant in eigen gezin? En dan, hij is immers rijk?”

Vader scheen plotseling in vuur te geraken: “Nou.. of hij....! Hij kan wel in elken broekzak één ton gouds bergen!”

En nu moeder's stem weer, hoog en trillend van blijde ontroering: “Nu.., verbeeld-je, haar zoo goed geborgen te weten!”

Het was niet moeielijk te begrijpen, waarover mijn goede bezorgde ouders het hadden. En ik? Ik rolde lachend in mijn bed. Och, die goede tobberige oude menschen!

Verbeeld-je, Thee-teetje met een bruidsbouquet, grooter dan hijzelf voor mij op de knieën vallend...., heusch, hij was er toe in staat! Ik stopte de punt van mijn laken in den mond om mijn proesten te smoren. Plotseling sprong ik overeind. Plastisch stelde ik mij voor, hoe Thee-teetje zijn handen in beide broekzakken stak en een vuistvol gouden schijven te voorschijn haalde.... Eén ton gouds in elken zak, het was toch wel om over te denken....!’

‘Moeder, kijk eens, hoe prompt! Op de minuut komt daar het tje-mannetje met zijn tje-wagentje aan!’

Moeder, die met Sientje de etenstafel opruimde, kwam naar mij toe, waar ik, reeds

geheel gekleed tot uitgaan, stond voor het raam: ‘Wie bedoel-je toch, kind?’

(11)

‘Wel, uw neefje, Thee-teetje natuurlijk, kijk eens alles is tje-tje aan hem, zoo kleintjes en fijntjes, behalve zijn zwarten strooien hoed, en weet u, moelief, waarom hij dien altijd een nommer te groot kiest?’

‘Nu, kind?’ vroeg mama terwijl zij mijn uitgelaten vroolijkheid niet zonder achterdocht gadesloeg en eens omkeek om te zien of Sien wel terdege de kamer uit was.

‘Om het maantje onder het zwarte bolletje dat vol schijnt, terwijl de kalender nog niet eens eerste kwartier aanwijst.... Daar rijdt hij voor.... nu, dag Moes, ik zal hem niet laten wachten, daarvoor is de tocht naar Scheveningen te prettig!’

‘Janna, hoor nog eens even, kind, het is toch heel belangeloos en vriendelijk van Theodoor je dit pleiziertje te doen, en dan kind.... vader heeft het eens nagezien in het belastingscohier, hij heeft drie ton, denk eens goed na, drie ton?’

‘Och wat moeder, “tonnen,” het zijn in ieder geval dan toch maar tonnetjes, rondjes en vetjes, dus ook nog één voor het vestjeszakje!’

Lachend steeg ik in de dogcart. Op mijn plaats vond ik een ruiker lelietjes.

‘O, Thee-teetje, wat vriendelijk van je, zijn deze heerlijke bloempjes ook al uit je eigen tuintje?’

‘Neen,’ antwoordde de goede sul, volstrekt niet snappende dat ik hem steeds

parodieerde: ‘Ik heb ze van den bloemist.... ehm.... hoe heet dat ventje ook weer,

vlak bij jullie?’

(12)

‘O ja, ik weet al wien je bedoelt, het bloemistje om het hoekje van het Begijnhofje, Jansen heet het ventje!’

Thee-teetje, kinderlijk onbevangen, was verrukt over mijn gierende vroolijkheid.

De rit was dan ook heerlijk. Het nieuwe ‘peerdje’ draafde verrukkelijk. Eensklaps vroeg hij mij: ‘En.... heb je pleizier gehad?’

‘Pleizier? Wanneer?’

‘Wel op je eerste fietstochtje, gisteren avond.’

‘O, ja, dank-je wel!’

‘Ging het goed?’

‘Wat?’

‘Het fietsen, je was er immers nog niet heelemaal achter?’

‘O, ja, dat ging vrij wel.’

‘En - zijn het nu aardige lui?’

‘Wie, de meisjes? och, maar die kende ik immers allemaal al, vriendinnen van de school en de catechisatie!’

‘Ik bedoel eigenlijk de jongelui.’

Ik beet mij op de lippen, Theeteetje was slimmer dan ik dacht, hij liet zich niet uit het veld slaan door mijn karige antwoorden: ‘O, de jongelui? O, ja...., die zijn ook heel geschikt.’

‘Wie zijn het?’

‘Zooals ik je al eens gezegd heb: de twee Veenema's, Koen Aldorp, Jo Peters, die

kende ik allemaal al, dan waren er nog de studenten, Van der Wielen,

(13)

Blanken, Indenhof, Zuidenrijk, Van Waalland.... Ik geloof dat ik er ben, hè?’

‘Neen, het zijn er negen, en je sprak van tien!’

Wat een hardnekkig uithooren! ik fronste de wenkbrauwen: ‘Ik geloof dat je je vergist, ik noemde ze allemaal!’

‘Heusch niet, tel nu maar zelf....’ En hij somde ze allen precies op: ‘Nu...., zijn dat goed geteld geen negen?’

‘Je hebt gelijk,’ gaf ik toe, zoo onverschillig mogelijk: ‘Er was er nog één bij,

“Henk Of” noemden zij hem.’

‘Hendrik van Offenberg, die snuiter! Nu, dat is ook een mooie aanwinst voor je vriendenschat!’

Ik, bijzonder nonchalant: ‘Zoo....?’

‘Ja, een jongen die al drie jaar te Delft den student uithangt en geen een examen achter den rug heeft...., een pretmaker, getapt bij de kornuiten en ook, zoo gaat het altijd met dat soort, bij de meisjes! Daar moet je voor oppassen, hoor!’

‘O, kijk eens wat een mooie plompen in den sloot en daar aan den overkant van het water, die heerlijke bloeiende meidoorn!’

Gelukkig voor mij, gaf de stoomtram, die zwoegend en bellend aan kwam snorren grooter afleiding. Thee-teetje, de handen vol met zijn vurig ‘peerdje’ dat wat

‘schichtigjes’ bleek, vergat daardoor eindelijk dat ergerlijke uithooren. Het was zijn

eigen schuld, dat ik nu het verdere gedeelte van den tocht verstrooid

(14)

bleef. O, die fietstocht van den vorigen dag.... die mij maar niet uit de gedachten wilde! Het was in vroolijke onbezorgde pret, dat wij gisteravond uitreden. Aan de jongelui, die ik nog niet kende, werd ik voorgesteld, en de gezamenlijk beoefende sport ontnam aan de korte kennismaking dadelijk alle stijfheid. De tocht ging naar de ‘Naald van Rijswijk!’ Zij vonden het geen van allen ver, ik, met mijn gebrekkige fietskennis, nog wel. Maar ik liet niets blijken en trapte dapper mee, hoewel ik doodsangst uitstond voor een aanrijding, met al die snorrende fietsen zoo vlak om mij heen.

Toen wij bij het hek van ‘Het Huis te Nieuwburg’ afstapten, zag ik zoo rood als een pioenroos, de meisjes lachten mij uit, toen ik bekende blijde te zijn even te kunnen rusten.

Op de thuisreis kon ik hen niet meer bijhouden, reeds in Rijswijk bleef ik achter.

Trudie Aldorp hield mij nog een poosje heel goedig gezelschap. Maar bij de hoogte van de Hoornbrug, toen ik, tot overmaat van zenuwachtigheid het gebel van een stoomtram achter mij hoorde, maakte ik zoo weinig vaart, dat ik afstijgen moest.

Trudie schoot mij vooruit, zonder mijn ongeval te bemerken en was de brug reeds

over, toen ik nog naast mijn fiets staande, de stoomtram alle gelegenheid liet mij te

passeeren. ‘Allo, vooruit, haal toch op, Janna!’ hoorde ik haar nog gillen. Zij had

gemakkelijk praten, eer ik goed en wel weer op mijn fiets zat, met hulp van den

brugwachter nog wel,

(15)

en den weg naar Delft opreed, zag ik niets meer van de geheele club. Onaangenaam gestemd, dat ik bij invallenden schemer den geheelen langen weg alleen moest afleggen, besloot ik vooreerst niet meer met de club mede te gaan. ‘Egoïste jongens,’

pruttelde ik, ‘om mij zoo lam in den steek te laten!’

Daar reed een der clubgenooten mij tegemoet. Lang, breedgebouwd, met een open prettig gezicht, waarin twee groote donkere oogen flonkerden, had hij van allen die mij voorgesteld waren bij het begin van den tocht, het meest indruk op mij gemaakt, maar daar hij steeds de leiding nam en ik de achterhoede van de colonne uitmaakte, had ik nog geen woord met hem gewisseld.

‘Hoe is 't, juffrouw Visscher, kunt u niet opkomen?’ vroeg hij, goedhartig spottend, terwijl hij vlak naast mij kort omdraaide, hetgeen mij een gevaarlijke afwijking naar den waterkant leek en een angstigen gil kostte.

‘O..! alsjeblieft, kom niet zoo vlak bij mij, anders rijd ik zeker het water in!’

schreeuwde ik.

Hij lachte hartelijk en ging nu aan den waterkant naast mij rijden: ‘Zie zoo, nu is het vreeselijke gevaar van deze zijde ten minste voor u afgesneden. En nu maar flink getrapt en vooral niet angstig zijn, dat is de halve kunst van het fietsrijden.’

Helaas, vóór ons zag ik weer een bruggetje, vrij hoog, een nieuwe moeilijkheid

voor mij, dadelijk verminderde ik vaart: ‘Och, laat mij toch alleen sukke-

(16)

len, als je blieft,’ hijgde ik: ‘Het is zoo vervelend voor u, bij zoo'n kruk te blijven.’

Hij lachte weer even, een goedige lach; met één greep rustte zijn linkerhand op mijn stuur en bleef daar. Het ging nu heerlijk in een vlug tempo, het bruggetje vloog ik over.

‘Hè, hoe zalig!’ zuchtte ik, en sloeg mijn oogen dankbaar tot hem op, recht in de donkere oogen, die zoo vriendelijk en doordringend op mij gericht bleven. In groote, plotselinge verwarring sloeg ik de mijne neder, gelukkig rustte zijn hand vast op mijn stuur, want anders zou ik zeker door dit nieuwe zoo onverwachte obstacle gevallen zijn.

Bij de Haagpoort, even voor wij de anderen inhaalden, zeide ik, bijwijze van verontschuldiging: ‘Ik dank u zeer voor uwe bereidwilligheid, meneer van Offenberg, maar ik beloof u, nooit meer met de club uit te rijden voor ik mij eerst alleen wat meer geoefend heb.’

‘Dat is een wijs besluit, mag ik u daarin helpen? Willen wij morgen ochtend een toertje samen maken?’ klonk vlug zijn antwoord.

Het bloed steeg mij weer zoo dom naar het hoofd en ik wist zelf niet, waarom ik plotseling mij veel gelukkiger gevoelde in het vooruitzicht van dit fietslesje, dan met den beloofden mooien rijtoer van neef Thee-teetje den avond daarop.

‘Dol gaarne, tenminste als u er tijd voor beschikbaar hebt, zoo in den ochtend.’

(17)

‘O,’ zeide hij met een ongedwongen lach: ‘Henk Of' heeft immers altijd tijd voor een pretje!’

Den volgenden ochtend zag ons samen weer op den Haagweg, weer rustte zijn hand besturend op mijn fiets en weer tintelde het zoo vreemd beklemmend en toch zoo vreugdevol in mij, toen ik zoo vlak naast hem reed, bijkans stuur aan stuur, en mijne oogen schuchter, doch onweerstaanbaar, telkens weer zijn donkere oogen zochten, die ik altijd vond.... op mij gericht! Toen zag ik niet, de gele plompen in het water, den bloeienden meidoorn tusschen rood beukenloof. Bij de Naald rustten wij, veel langer dan gisterenavond, ofschoon wij slechts met ons beidjes waren, en op den terugrit kon ik reeds alleen rijden, zoo nu en dan, bij de verhoogde bruggetjes, gaf hij mij een steuntje door zijn hand op mijn schouder te leggen.... ik voelde de warmte door de sportblouse heen van die krachtige mannenhand, gespierd door sport.

Ik scheidde van hem met een afspraak voor den volgenden morgen.... en ik gevoelde mij den ganschen dag als zwevend door geurende bloesemdreven....

Maar de angels bleven niet uit!

Des middags kwam mijn intiemste vriendin, Trudie Aldorf. Wij spraken over

koetjes en kalfjes zoolang mama in de kamer draalde, maar zoodra had deze niet de

deur achter zich dichtgetrokken, of Trudie zeide: ‘Zeg, ik zag je van ochtend met

Henk Of

(18)

voorbij fietsen.... Een leuke jongen hé?’ Toon en woorden waren gewoon, maar zij keek mij oplettend aan.

....‘Jawel....’ zeide ik kort, zoo onverschillig mogelijk, innerlijk plotseling vreemd bevangen en o...., die domme kleuren op de ongeschikste oogenblikken!

Trudie's grijze oogen lichtten spottend: ‘Zoo, zoo,’ en toen heel ernstig: ‘Ik zou-je raden op te passen, ik kom expres om je er over te spreken: je moet nooit méér van Henk Of verwachten dan wat een prettige cavalier, een gezellige flirter, je geven kan.’

‘Wie zeg-je dal ik meer doe!’ viel ik overdreven boos uit. Ik had het land, dat ik Trudie's rustige kalmte niet kon evenaren.

‘Nu ja, ik beweer ook nog niet anders, maar ik wil-je toch waarschuwen, je kent

hem nog pas zoo kort! En doordat ik een broer heb, hoor ik nog wel eens wat meer

en wat anders van de studenten. Wist je dat Henk Of al drie jaar te Delft is en nog

geen examen goed achter den rug heeft? Het eerste jaar heeft hij het geprobeerd,

maar toen al een pretmaker, is hij met glans gezakt, sinds dien tijd heeft hij het college

loopen er aan gegeven. Hij is in Koen's club en Koen hoopt over een jaar al klaar te

zijn. Het is zoo jammer van Henk, Koen en de anderen mogen hem allen even graag,

er zit zoo'n goed fonds in hem, zeggen zij, maar zij noemen hem nu al voorbeschikt

om geheel te mislukken...., vreeselijk hè....’

(19)

Trudie had haar vriendinnenroeping volbracht, en toen mama kort daarop weer binnenkwam ging zij heen.

En als een zware onderstreeping van Trudies waarschuwing kwamen nu Thee-teetjes minachtende woorden over den student ‘Henk Of’.

Toch.... den volgenden morgen fietste ik weer met denzelfden Henk Of en op zijn aanraden maakte ik ook elk tochtje van de fietsclub mede. Hendrik van Offenberg bleef steeds aan mijne zijde, ook toen hulp heelemaal niet meer noodig bleek en nog heel dikwijls, als gedachteloos, legde hij de hand op mijn stuur of op mijn schouder....

en dan altijd zagen wij niets van den weg, of het moest de afspiegeling er van zijn in ons beider oogen....

Maar ook Thee-teetje maakte er een vaste gewoonte van zijn kopje thee om den anderen avond, als ik niet fietste, in onze huiskamer te komen drinken. Op de seringen volgden ruikers sneeuwballen, daarna jasmijn en toen hij op een middag zijn eerste

‘roosjes’ bracht uit zijn ‘tuintje,’ had hij zijn gekleed ‘jasje’ aangetrokken en sprak ernstige woorden over een groot gewichtig voornemen in zijn ‘leventje’.... tegen mijn ouders, want ik was uit op een fietspicnic naar Meiëndal, dat groene plekje, doorstoofd van dennengeur, midden in de Waaldorpsche duinen.

Hendrik Offenberg en ik hadden de pratende en stoeiende clubgenooten alleen

gelaten voor de boschwachterswoning en waren samen, duin op, duin af

(20)

gedwaald. Onverwacht trapte ik in een konijnenhol, waarin mijn voet bleef steken, zoodat ik struikelde en voorover gevallen zou zijn, zoo Henk mij niet opgevangen had in zijn armen. Ik gaf een gilletje en Henk schreeuwde het uit van schrik. Hij klemde mij vast in zijn armen, ik bleef stil liggen, tegen zijn borst geleund. Weer zochten onze oogen elkander.

‘Heb-je je erg bezeerd, lieveling,’ fluisterde hij zoo teeder bezorgd.

Ik schudde met een weeken glimlach van neen, en toen overweldigd door mijn ontroering, legde ik met een snik mijn hoofd tegen zijn schouder.

Bleek tot zijn lippen toe fluisterde hij: ‘Hou-je van mij.... Toe, zeg dat je van mij houdt....!’ dwong hij heesch.

‘Dat weet-je al zoo lang!’ kon ik nog zeggen voor zijn lippen zich op de mijne drukten.

‘Mijn Janneke!’

Dicht tegen elkaar aangeleund zochten wij eindelijk het gezelschap weer op. Wij hoorden ze achter de dennenbosschen praten en joelen voor wij ze nog zien konden.

Henk bleef staan, nog altijd bedekte een diepe bleekheid zijn mooi mannelijk gezicht:

‘Janneke, hoor mij nog even aan!’ Hij greep mijn beide handen, hield ze in de zijne

vast tegen zijn borst gedrukt: ‘Laat mij een belofte afleggen. Zij hebben je zeker, en

al meermalen.... niet veel goeds van mij verteld? O, zeg maar niets, die dat deden

hebben groot gelijk. Ik ben tot nu toe een doeniet van een

(21)

kerel geweest! Drie jaar heb ik vermorst, niets uitgevoerd, tot groot verdriet van mijn arme ouders, Papa heeft niets dan zijn rectorsinkomen, ik studeer van een legaat dat een overleden tante mij naliet.... Twee derden zijn daar reeds van opgeteerd, feitelijk verbrast.... Maar van stonde af aan zal nu alles veranderen! Janneke, misschien had ik je nog niet mogen zeggen dat ik je liefheb, of daarmede moeten wachten.... ik weet het niet.... ik weet alleen dit ééne, ik voel dat je liefde voor mij de vurige prikkel zal zijn tot inspanning! Janneke, het zal jaren duren, vrees ik, voordat ik zooveel verdien dat ik je vragen mag mijn vrouw te worden, wil je op mij wachten, en mij in dien tusschentijd vertrouwen?’

‘Al is het vijfentwintig jaar.... een eeuwigheid... ik zal wachten en vertrouwen!’

Weer kusten wij elkaar: ‘Goed, van nu af, zal ik je waard worden!’

Hij strekte zijn rechterhand uit, waarin ik de mijne legde, die hij krachtig drukte,

daarbij zagen wij elkander recht in de oogen, ernstig, een glimlach vol moed om den

mond. Wij hadden een bond voor het leven gesloten!

(22)

II.

Bij mijn thuiskomst vulden Thee-teetjes rozen de donkere ouderwetsche huiskamer met haar geur. Hijzelf was reeds vertrokken, de groote etenstafel in het midden stond gedekt.

‘Dag moesje, dag va,’ riep ik, druk doende om de emotie, die mij nog altijd zoo machtig beroerde te verbergen. ‘Gunst, wat een prachtige rozen....? Wil ik eens raden waar zij van daan komen?’

Vader en moeder, ongewoon en deftig naast elkaar gezeten in den hoek op de canapé bij de vensterbank, waarop ik altijd zat, zagen mij een oogenblik stilzwijgend aan. Er stroomde als het ware een plechtige ernst van hen uit, die mij aanpakte en een onverklaarbaar schuldgevoel gaf. Het was als stond ik, tegenover hen aan de andere zijde van het canapétafeltje, tegenover een rechtbank.

Zouden zij reeds weten van Henk en mij....? Maar neen, dat was onmogelijk!

Waarom dan die strakke gelegenheidsgezichten!

‘Wat zie-je warm en rood; heb-je pleizier gehad?’ begon moeder.

‘O ja, heel veel!’ En ik zegende mijn warmteblos, die een andere verborg.

(23)

‘Je bent laat thuis gekomen....! Theodoor Dankman is hier geweest en heeft wel twee uur op je gewacht!’ zeide vader met verwijt in de stem.

‘Thee-teetje? Zie-je wel dat ik het raadde!’ Lachend wees ik naar de rozen op het buffet.

‘Ik begrijp niet waarom je dat zoo vroolijk stemt,’ hernam moeder, ongewoon statig: ‘Het is bijzonder lief van Theodoor je altijd zoo vriendelijk te bedenken.’

‘Met zelfgeplukte blommetjes, ha, ha, ha!’

‘Adriana!’

Mijn lachen verstomde, ik schrok van vaders strenge stem: ‘Ik zie geen reden lot kinderachtig gegiegel als een braaf, fatsoenlijk man, met ernstige voornemens bezield, tracht je toegenegenheid te winnen.’

‘Vader.. moeder..?’ Verschrikt vragend staarde ik hen aan. Hun knikkende hoofden naast elkander op de canapé, de breede tevreden glimlach om hun mond, nepen mij de keel dicht, joegen mij het bloed naar de wangen. Toen barstte ik in overdreven verontwaardiging los, - in mijn hart zag ik reeds mijn nauw geboren teeder geluk in gevaar. ‘Dat is.... minstens voorbarig en pedant van Thee-teetje; al schertste ik met hem, nooit gaf ik hem het recht te denken, dat ik... dat ik zijn gevoelens zou deelen!’

‘Maar kind, waarom maak-je je zoo noodeloos driftig?’ vroeg mama, steeds met

dien tergend tevreden glimlach om de lippen: ‘neef Theodoor is er toch de man niet

naar om de behoorlijkheid uit

(24)

het oog te verliezen? Hij heeft volkomen correct, eerst met ons, je ouders, gesproken, en ons gevraagd zijn voorspraak bij je te willen zijn!’

‘Die moeite had hij zich kunnen besparen....!’ En toen ik verder verbijsterd zweeg, begon papa te spreken, heel lang, heel bedaard, heel verstandig. Hij begreep dat ik een beetje verrast moest zijn bij zulk een aanzoek, eigenlijk behoorde dat zoo, mama was het ook geweest bij het zijne indertijd...., ‘nietwaar moeder?’.... En mama knikte nadrukkelijk. Doch bij eenig nadenken zou ik begrijpen, welk een groot geluk, heusch, dat zeide vader, mij nu ten deel viel. Een gemakkelijk leven zou mij voortaan wachten aan de zijde van een braaf, goed man. Mijn ouders waren door dit aanzoek zoo dankbaar gestemd, ik moest denken, dat zij reeds bejaarde menschen waren; vader was van den winter ernstig ziek geweest, hij voelde zich lang de oude niet meer, wat zou er van hun eenig kind moeten worden als hij eens eerst, en later ook moeder, voor goed de oogen sloot. O, als ik wist wat mijn onverzorgde toekomst hun een zorgen baarde....!

Vader's stem haperde, moeder haalde uit haar sleutelmandje voor zich op de canapétafel haar zakdoek en wischte zich de oogen. Met gebogen hoofd, fronsende wenkbrauwen, stond ik te luisteren; nu hief ik het hoofd op en zag mijn arme ouders trotseerend in de oogen:

‘Zeg maar niets meer! Het spijt mij u te moeten

(25)

teleurstellen, ik kan Theodoor Dankman niet liefhebben, nu niet en nooit, nooit!’

Mijn hartstochtelijke weerbarstigheid deed de anderen hun bedaardheid verliezen.

‘Kind,’ riep moeder, ‘je weet niet wat je zegt. Oordeel toch niet zoo snel, denk toch aan je toekomst, wij kunnen je geen cent nalaten.... Je zult je geheele leven pianolessen moeten geven!....

Ik wierp met fonkelende oogen mijn hoofd in den nek: ‘Liever droog brood op een vliering, dan met iemand trouwen dien ik niet liefheb....!’

‘Och, dat zijn zoo van die overdreven meisjestheorieën,’ kwam vader met zijn bedachtzame stem weer: ‘Je droomt nog van idealen, die, geloof mij, kind, nooit verwezenlijkt zullen worden. Blijf niet grijpen naar een schitterende holle zeepbel, als een flinke boterham je wordt aangeboden. Als een achtingswaardig goed man je de eer aandoet te vragen zijn vrouw te worden, zeg dan niet dadelijk: “neen, want ik heb hem niet lief!” Wat weet zoo'n jong meisje er nog van? De liefde in een huwelijk is heel wat anders dan zoo'n balavond-verliefdheid, die jij, op jou jaren voor de echte houdt. Ware toegenegenheid ontwaakt eerst langzaam, moet groeien, een engagement dient juist om elkander te leeren kennen, daardoor nader tot elkander te komen en elkaar te waardeeren....’

‘Vader...., moeder...., spreek niet langer! Thee-teetje moet dadelijk gewaarschuwd

worden...., zijn aanzoek staat hopeloos....! Luister, als hij mij vier

(26)

weken geleden had gevraagd, zou ik misschien, gehoor gevend aan uwe raadgevingen, zijn aanzoek niet - verworpen hebben, en misschien, wel nooit gelukkig, maar toch kalm en tevreden zijn geweest. Thee-teetje is niet de ideaalman waarop een meisje verlieft, maar u heeft óók gelijk, er is geen kwaad haar in hem en - hij zit er warmpjes in. Maar zijn aanzoek komt telaat, juist vandaag....! Er kan nooit iets van komen....

want ik heb een ander lief.... en heb hem dat gezegd....!’

‘Adriana!’

‘Mijn lieve kind!’

Mijn ouders vlogen op, stonden voor mij met angstige gezichten.

‘En dat zeg-je ons nu eerst!’

‘Moeder, heusch, het kon niet eerder, eerst vanmiddag hebben wij het elkander gezegd!’

‘En - wie is hij, kennen wij hem!’

Ik schudde het hoofd, beet op de lippen in een plotseling opkomende boosheid op mijzelve, omdat ik mij nu verlegen gevoelde, angstig, terwijl ik toch zoo gaarne zijn naam had willen uitjubelen, zoodat de geheele wereld mijn geluk zou kunnen begrijpen. En nu klopte mijn hart zoo bevangen, toen ik zachtjes mompelde: ‘Hij heet Hendrik van Offenberg.’

‘Die jongen uit de fietsclub?’

Weer knikte ik.

‘Wat is hij, toe, kind, vertel ons er toch meer van, wat ben je achterhoudend!’

(27)

Met neergeslagen oogen mompelde ik: ‘Hij is.... student, hier, te Delft.’

‘Van de Polytechnische School? En van welk jaar? Toe nou, kind?’

Ik had kunnen schreien zoo schaamde ik mij.... voor Henk, ik aarzelde nog even, zou ik met de halve waarheid antwoorden: ‘Van het derde jaar!’ Maar neen, vader zou spoedig achter alles komen, dus met plotseling besluit verbrandde ik mijn schepen, zag mijn ouders vol in de oogen en zeide flink: ‘Hendrik van Offenberg is al drie jaar te Delft, maar hij heeft nog geen examen achter den rug.... hij heeft mij zelf bekend dat hij hoegenaamd geen fortuin bezit...’ Ik zweeg even, getroffen door de twee onthutste gezichten voor mij. Maar juist om den indruk, dien mijn woorden maakte, hervatte ik beslister nog: ‘Hij heeft mij echter beloofd, op handslag, dat hij van nu af, aan zal pakken, en als een koelie werken, en ik vertrouw op zijn woord!’

Nog even vulde een drukkend zwijgen de geheele groote kamer, toen barstte moeder uit:

‘Maar dit is toch niets anders dan kinderspel!’ ‘En voor zoo'n kinderachtigheid, zoo'n leeglooper, zoo'n kwast, zou jij een goede partij laten loopen...! Daar komt niets van in!’

‘Vader...., och, u kent Henk niet...., ik...., ik houd zoo, zoo zielsveel van hem!’

Vader wond zich op: ‘Kalverliefde, dat moet uit zijn!’

(28)

Doch moeder legde de hand kalmeerend op zijn arm: ‘Kind, vertel eerst eens bedaard, hoe is dat alles zoo geloopen?’

Ik moest vertellen en hoe meer ik sprak, hoe.... moeielijker ik het vond mijn ouders duidelijk te maken, hoe Henk en ik alles, ons geheele levensgeluk, slechts in elkanders bezit zagen! Zij staarden mij met hun verstandige oogen zoo koel aan, zij hadden zulke grijze hoofden, zij schenen zoo nuchter ver te staan van den rozenrooden gloed van jonge hoop, waarin Henk en ik zoo vol vertrouwen ademhaalden!

‘Nonsens, niets dan kinderspel!’ gromde vader, ‘ik wil er geen woord meer van hooren! Heb-je mij verstaan, Adriana, ik wil dat er niets van dit alles tusschen jou en dat jongmensch blijft bestaan, heb-je dat goed begrepen?’

‘Vader, dat kan niet... wij hebben elkaar plechtig beloofd....’

‘Och wat, plechtig...., allemaal kinderspul, apenkool! Zoo'n deugniet die niet oppast en nog met meisjes speelt bovendien...., laat hij zijn kunsten elders toepassen, maar mijn kind zal hij met rust laten! Waar woont die bengel? Ik zal hem eens de ooren wasschen!’

Vader, opgewonden, liep al naar de deur, ik vloog hem voorbij, ging met den rug tegen de deur staan, mijn armen uitbreidend en even driftig als vader schreeuwde ik:

‘U zult niet naar hem toegaan, ik verbied het u, als.... u het doet, dan.... dan.... loop

(29)

ik weg.... naar hem.... dan laat ik mij door hem schaken...., dáár!’ Vader, wit van drift, duwde mij, met een gesmoorden vloek, ruw van de deur weg.

Maar ik klemde mij aan hem vast, toen hij mij wilde loslaten: ‘Vader, vader’, smeekte ik, ‘ga niet naar hem toe....’

‘Het gaat je niet aan, wat ik doen en laten zal, jij mag mij niet brutaliseeren!’

‘Als u het doet.... vader.... als ik u het huis zie uitgaan, dan gooi ik mij uit het raam vlak voor uw voeten....!’ gilde ik woest, hem volgend in de gang.

Plotseling stond vader stil, staarde mij aan, geheel bedaard. Toen eerst bemerkte ik hoe aschgrauw hij zag. ‘Maar kind,’ sprak hij nog hijgend: ‘Denk-je dan dat ik je kwaad wil doen, of je ongeluk wil?’ En toen ik snikkend op de eerste treden van de trap ineen zakte, zeide hij veel zachter: ‘Ik zal niet gaan, dat beloof ik je, maar jij gaat naar je kamer en blijft daar tot je tot inkeer bent gekomen! Als je honger hebt, zal mama of Sientje je wel wat boven brengen.’

Ik schudde het hoofd en ging schreiend naar boven. Vader riep me nog na: ‘En van die nieuwerwetsche dingen als fietsclubs en al die gevaarlijke nonsens meer, komt verder niets, hoor, dat lidmaatschap wordt geschrapt,, reken daarop!’

Een paar uur later was ik wel niet tot inkeer, maar toch tot bedaren en tot bezinning

gekomen. Zooals de zaken geloopen waren zag ik in dat tusschen Henk en mij

voorloopig geen openbare verloving komen kon en

(30)

ik moest voorzichtig handelen, wilde ik niet onze geheele toekomst bederven. Ik ging naar beneden en vond mijn ouders met bedrukte gezichten aan hun eerste kopje thee.

‘Vader, moeder...., ik beloof dat ik geen moeite zal doen om Hendrik van Offenberg vooreerst weer te zien of te ontmoeten, maar ik wil ook niets weten van Thee-teetjes aanzoek!’

De huisvrede was een oogenblik te ernstig verstoord geworden, dan dat beide ouders niet genoegen zouden nemen met dit mijn besluit, op vasten toon gesproken.

Doch ik hoorde hen zuchten. Moeder boog het hoofd dieper over haar breiwerk, vader en ik zagen elkaar vast in de oogen.

‘Goed,’ zeide hij eindelijk: ‘schrijf dien Hendrik dan dadelijk af!’

‘Schrijven!’ Ik schrikte, zag hulpeloos rond: ‘nu dadelijk....?’

‘Ja, onmiddellijk!’

‘Ik.... ik.... heb op het oogenblik geen postpapier meer....’ mompelde ik, onhandig naar een uitvlucht zoekend.

‘O, daar kan ik je wel aan helpen, kom maar mee!’ antwoordde vader en ging mij voor naar zijn kantoor geheel achter in huis.

‘Ga daar zitten, voor mijn schrijftafel, hier heb-je papier, inkt, een nieuwe pen, wat wil-je meer! Ik zal wachten tot je klaar bent.’

Vader sprak kwasie schertsend, maar ik begreep

(31)

dat ik vast zat aan zijn wil. Zuchtend nam ik een der groote vellen postpapier met vaders naam en beroep in den hoek. Met tranen in de oogen, langzaam, begon ik te schrijven: ‘Lieve....’ toen brak ik af. Dat enkele woord, geleek mij zoo kort, zoo koel, om de smart die ik voor mijn armen jongen, die ik zoo grievend ging teleurstellen, leed, te omschrijven. Ik begon: ‘Lieve, liefste, éénige Henk....!’

Daar gluurde vader over mijn schouder, las wat ik had geschreven, het volgend oogenblik lag mijn eerste brief aan Henk verscheurd in de voddenmand.

‘Ben-je mal, is dat een aanhef voor een afscheidsbrief, 't is om den jongen nog doller te maken!’

Met mijn hoofd op de schrijftafel, barstte ik in tranen uit.

‘Kom,’ zei vader, die nu toch medelijden met mij kreeg: ‘Ik zal je wel helpen, neem een nieuw velletje en begin: ‘Hooggeachte Heer.... hoe heet hij ook weer? O ja, Van Offenberg!’

‘Hooggeachte Heer....!’ En dat aan mijn Henk. Ik zag mij weer in zijn armen,

voelde zijn lippen op de mijne.... ‘Hooggeachte Heer....!’ Ik beet mijn lippen kapot

om het niet uit te barsten. Maar.... hoe stijver, hoe beter misschien, dan zou hij wel

begrijpen, dat niet mijn gevoelens spraken uit het briefje. Met plotseling besluit

schreef ik vaardig den aanhef, toen hief ik het hoofd op: ‘Vader, kunt u mij het

geheele briefje niet dicteeren, het is zoo moeielijk voor mij om zoo'n stijf briefje te

schrijven!’

(32)

‘Goed, kind,’ antwoordde vader en aan zijn toon hoorde ik, dat hij zich verheugde over mijn gedweeë gehoorzaamheid. Met de handen op den rug liep hij het vertrek op en neder, al dicteerend:

‘Hooggeachte Heer!’ Heb-je dat....? ‘Met mijn verontschuldigingen voor de teleurstelling die ik u mogelijk bereid, deel ik u mede, dat er van eenige verbintenis tusschen u en mij nooit sprake kan zijn. Met verschuldigde hoogachting teeken ik mij: Uwe dienstwillige dienaresse, Adriana Visscher!’

‘Ben-je klaar?’

‘J.... ja, vader!’ snikte ik nu toch.

‘Zie zoo, vouw nu maar op, in dit laadje berg ik de couverten.... wat, is die leeg...., wacht even, ik moet toch nog een heel pak hebben in de muurkast.’

Vader keerde zich om naar de kast in den versten hoek van de kamer, en in dat korte oogenblik dat hij met zijn rug naar mij toestond, besliste ik over mijn toekomst.

Vlug scheurde ik van een oude courant die op de schrijftafel lag een reepje papier af, schreef er met mijn nog natte pen haastig op: ‘Op last geschreven, ik hoop, wacht en vertrouw, Janneke!’ en schoof het gelige, nietige strookje in den gevouwen brief.

Vader kwam met een pakje splinternieuwe couverten aan, nog door een blauwe

papierband saamgehouden, mijn gedweeheid had hem zijn bedaarde opgeruimdheid

hergeven: ‘Hier heb-je een couvert, ik wist wel dat ik er nog had. Schrijf nu nog even

het adres, weet je dat?’

(33)

‘O, ja vader?’ antwoordde ik, bijna weer met mijn gewone levendigheid.

‘Mooi, en hier is nog een postzegel....; zie, zoo, nu ben-je van de corvée af, en weer vader's beste snoeshaan!’

Vader postte zelf den brief, en beide dronken wij na al de doorgestane emoties heel tevreden over onszelven een kopje thee, dat moeder zich haastte ons in te schenken, toen wij gezamentlijk binnentraden.

Over Hendrik van Offenberg werd thuis nooit meer gesproken, maar ook Theodoor Dankman, dien ik nooit meer Thee-teetje noemde, maar hardnekkig: ‘neef Theodoor’, bracht al grooter tusschenruimten in zijn theebezoeken, toen hij bemerkte dat ik altijd even strak op mijn handwerkje bleef turen zoolang hij in de kamer was.

Een jaar later sprak heel Delft van de kranige streek van Henk Of, den voormaligen pretmaker en leeglooper, die in één jaar twee studiejaren had ingehaald. Ik weet niet of dat feit uit de studentenwereld mijn ouders ter oore kwam, zij spraken er met geen woord over. Mij was het, toen ik het van mijn geëngageerde vriendin Trudie hoorde, een openbaring en een bevestiging dat ik kon voortgaan op hem te vertrouwen.

In het jaar dat volgde kwam ik met glans door mijn examen in de muziek, een

groote, laatste vreugde voor mijne ouders! Want in den winter dáárop, stierf mijn

vader! Moeder en ik verhuisden van onze ruime woning

(34)

in Delft naar een bekrompen benedenhuisje in een Haagsche nieuwe buurt: de Obrechtstraat, waar wij, zoo goed en zoo kwaad het ging, moesten zien toe te komen van moeder's lijfrente en mijne karige pianolessen. Moeder tobde er over, sprak heel veel in die dagen van neef Theodoor, met een stil verwijt in haar stem. Neef Theodoor kwam ook weer veel opdagen in zijn aardig karretje. Ik ontving hem altijd beleefd, maar koel, en bleef wachten, vertrouwen en vroolijk gestemd.

Het was Februari toen wij verhuisden; in Juni belde bij ons een lang mager jongmensch aan, die door het dagmeisje, dat het deftiger Sientje had vervangen, dadelijk in onze achtersuite, de huiskamer, propvol door de zware mahoniehouten meubelen, werd gelaten. Tot moeder's groote verbazing, stapte hij regelrecht op mij af, in de serre, waar ik zat te naaien aan een nieuwe blouse. In zijn bevende hand hield hij mij een gelig reepje couranten papier voor, waarop eenige slordige ineengevloeide letters stonden gekrabbeld, en zeide:

‘Ik kom mijn pand inlossen, Janneke. Een uur geleden kreeg ik den titel van ingenieur!’

Ik zag in zijn bleek overwerkt gezicht, blikte weer, met onuitsprekelijke zaligheid, in de welbekende donkere oogen, glanzend van vriendelijkheid... Jubelend vloog ik hem om den hals: ‘Henk.... o, mijn trouwe Henk, ik wist zóó zeker dat je zou terugkomen....!’

Het duurde een poosje voor wij in staat waren mama

(35)

de opheldering te geven, waarnaar zij hunkerde en waarop zij toch alle recht had.

Helaas, het duurde nog vier jaren voor Henk genoeg verdiende om mij tot zijn vrouw te maken en dat gebeurde nog ten koste van groote opofferingen.

Het was op een Zondag; als gewoonlijk bracht Henk dien dag bij ons door. Reeds den geheelen dag viel Henk's groote afgetrokkenheid mij op, maar ik wachtte tot wij alleen waren, samen, het uurtje na tafel, als mama in de serre dutte.

‘Henk, waarom mag ik niet weten dat er iets is wat je hindert?’

Henk keek mij verschrikt aan, vloog op van de canapé, waarop wij beiden zaten, en liep de kamer op en neder, zenuwachtig. Ik liet hem stil begaan, zijn ontroerd gezicht sprak duidelijk van twijfel en tweestrijd.

Eindelijk viel hij weer naast mij op de canapé neer: ‘Welnu, ja, Janneke, ik moet een groot besluit nemen, dat mij oneindig veel kost, een jarenlang afscheid van jou....!’

‘O Henk....!’ Doodsbleek viel ik tegen hem aan. Hij nam mij in zijn armen, drukte

mij tegen zich aan, zooals hij dat gedaan had bij onze eerste omhelzing nabij de

Waaldorpsche vlakte. Toen liet hij mij los en zag mij aan, vastberaden, somber: ‘Het

moet, lieveling, want wat zijn onze vooruitzichten hier! Kom, Janneke moed! Mijn

neef, een der commissarissen van de Ramelehsche Goudexploitatie Maatschappij,

heeft

(36)

mij een opengevallen ingenieursplaats bij die maatschappij te Rameleh aangeboden.’

‘Waar is dat, Rameleh?’ vroeg ik toonloos.

Henk maakt een wijd onbepaald armgebaar: ‘Daar ergens in Indië, razend ver weg, dat heb ik er alleen van begrepen....! Maar ik word goed betaald.... ik kan gedurende mijn verblijf zooveel overleggen.... dat wij, na mijn terugkomst, kunnen trouwen, al moeten wij dan ook weer een paar jaren op een andere, betere betrekking dichter bij huis wachten.’

‘En hoe lang moet je wegblijven?’

Een drukkend zwijgen.... ‘Ik moet een contract teekenen voor drie jaar.’

‘En - wanneer moet je gaan?’

Weer dat sprekende zwijgen: ‘Zoo gauw mogelijk, in elk geval binnen de maand.

Men heeft daar een nieuwen ingenieur noodig en de reis daarheen duurt alleen reeds twee maanden.’

Henk leunde zijn hoofd tegen mijn schouder, ik hield zijn handen in de mijne, staarde wanhopig in de stille straat.

‘Moet ik gaan, Janneke?’

‘Ik.... ik.... geloof van wel, Henk!’

Een poos zwegen wij, toen zeide ik: ‘Je hebt gelijk, arme jongen, hier zijn geen vooruitzichten voor ons, het is beter het zekere voor het onzekere te nemen!’

Plotseling barstte Henk uit: ‘O, Janneke, mijn arme lieveling, ik had je niet mogen

binden aan mijn armoede! Ik was een ellendeling, toen ik je vroeg op

(37)

mij te wachten! Wie weet, als ik je niet gebonden had aan mij....’

‘Dan heette ik al jaren lang: “Mevrouw Theeteetje Dankman.” Een lot om van te watertanden’, lachte ik.

Maar toen weer ernstig, met plotselinge ingeving: ‘Henk, moet je alléén gaan?’

‘Wat bedoel-je....? God.... Janneke, je wilt toch niet....?’

‘Trouwen en meegaan! Waarom niet Henk? Je gaat toch niet naar een rimboe!’

1)

‘Neen, kind, zet dat besluit uit je hoofd. Die neef, die mij de plaatsing aanbood, waarschuwde mij nog wel te overwegen wat ik deed, het was daar een echte buitenpost, niet zoo heel ongezond, alleen een zes weken in het jaar, als de rivier geheel droog lag en er zware koortsen heerschten; verder was je er geheel aan je zelf overgelaten, behalve de geëmployeerden van de maatschappij en een dokter, waren er niets dan koelies en een ellendig visschersdorp aan de kust. Bijna alle

levensbenoodigdheden moest je laten komen, die kwamen dan eens in de veertien dagen per kustboot, gelijk met de brievenpost....!’

‘En in zoo'n wildernis wil-je alleen zitten kniezen?’

Ik stond op, ging voor Henk staan, die zitten bleef, legde mijn handen op zijn schouders: ‘Zeg, Henk, antwoord mij eens waar en oprecht: Ga je liever alleen?’

1) Wildernis.

(38)

‘Neen, duizendmaal neen! Maar....’

‘Moet je alléén gaan!’

‘Daar is mij niets van gezegd geworden!’

‘Dan ga ik mee, ik laat je niet alleen! Wij hebben lang genoeg geduld gehad, ik wil geen drie jaar meer wachten!’

‘God...., Janneke...., als dat kon....! Maar neen, luister naar een verstandigen raad.’

‘Neen, kom mij nu niet met een koele verstandige redeneering aan boord! Eens heeft men verstandig voor mij willen handen, ik volgde mijn onverstand, en kwam ik bedrogen uit?’ Lachend zag ik hem aan: ‘Welnu, nu wil ik weer eens zoo heerlijk onverstandig handelen, er kome van wat wil, ik wil alleen de hoofdzaak: niet van elkander scheiden! Binnen vier weken word ik mevrouw van Offenberg. Henk, eens, zes jaar geleden, toen je mij vroeg je lief te blijven hebben, op je te wachten, heb je mij eerlijk gezegd dat je arm was. Ik wist dus wat mij aan je zijde wachtte, welnu, ik aanvaard de gevolgen van dat feit, wij gaan onze boterhammen zoeken waar wij die vinden, maar - samen, Henk!’

Vier weken later trouwden wij, onze huwelijksreis was meteen de reis naar Henk's

nieuwe bestemming: Rameleh.

(39)

III.

Arm in arm stonden Henk en ik tegen de verschansing van de kustboot geleund, te turen naar de kust die langzaam naderde.... de kapitein had ons laten waarschuwen dat Rameleh, het einddoel van onze reis, in zicht kwam. Een smal streepje wit strand, in tweeën gedeeld door een nogal breede rivier, die in zee stroomde; onmiddellijk achter het korte strand een heuvelenreeks, daarachter weer hooge groene bergen....

ziedaar Rameleh!

‘O.... Henk, hoe mooi, hoe liefelijk en hoe vredig moet het dáár wonen zijn, een uitgezochte plaats voor ons eerste nestje, een waar paradijs....!’

Ik wist niet dat de kapitein van de boot achter ons was komen staan, en ik schrikte van zijn grimmigen lach: ‘Pas op, mevrouwtje, schijn bedriegt! Een paradijs? Het is de eerste keer dat ik Rameleh zoo hoor noemen, 't is eerder een aardsche hel!’ Hij strekte de hand uit naar het land voor ons: ‘Tusschen de heuvels en de bergen dáárachter, ligt het dal van de Rameleh, waar uw maatschappij, mijnheer, haar terreinen heeft. Kijk, ziet u die vlaggestok op den hoogsten heuvel, vlak vooraan....

zij hijschen daar juist de vlag, ten teeken dat zij ons kanonschot ge-

(40)

hoord hebben en een prauw voor de mail en de barang

1)

zenden zullen. Welnu, dien heuveltop noemen de heeren van Rameleh: de “Oedjong Tanah!” dat wil zooveel zeggen als “de wereldhoek!” En ik heb mij laten vertellen door den ingenieur, die vier maanden geleden ziek hier aan boord werd gedragen, en waarvoor u nu in de plaats komt, mijnheer Van Offenberg, dat als Rameleh die Oedjong Tanah niet bezat, iedereen er sterven zou van heimwee. Ik herinner mij nog de bitterheid waarmede die zieke meneer sprak van “die smoorkuil” of “dat levend graf,” omringd als het dal is door hooge bergen en rotsen! Door een nauwe rotspleet springt de rivier als een waterval van den berg, doorwaadt dan het kleine dal, om, kronkelend langs en tusschen de heuvels, in bochten het strand te bereiken waar zij uitmondt in zee.

Welnu, in het dal ziet men niets van dat vlakke strandje en van de zee, geheel ingesloten als het is door hooge groene heuvelen en bergwanden, daar schijnt het alsof er geen uitweg is, alsof men er gevangen zit in een diepen, warmen, groenen kuil, een reusachtige uitholling in de bergen.... En juist dat beperkte, dat uitzicht op niets dan bergwanden, vlak op je, moet aan Rameleh iets overweldigends,

onoverkomelijk melancholieks geven. Ik heb mij laten vertellen, dat alle blanken daar menschenschuw worden, dat er geen enkele is die niet iederen dag de Oedjong Tanah bestijgt, met geen

1) Goederen.

(41)

ander doel, dan om telkens weer naar beneden de zekerheid mede te nemen, dat er wel degelijk een uitweg is, dat men niet levend begraven zit in den groenen kuil, dat er nog is een horizon, een verbindingsweg....! Ziet u die kleine witte bewegelijke vlekjes boven op de grasvlakte van de Oedjong....? Hier, mevrouw, neem mijn kijker.... ziet u ze?’

‘Ja, ja, van hier zien zij er uit als weidende schaapjes....!’

De kapitein van de boot lachte weer sarcastisch: ‘Het zijn de heeren van het goudétablissement, die op het geluid van ons kanonschot, naar boven zijn geloopen.

Ik mis ze nooit, telkens als ik hier anker, die witte vlekjes op den heuveltop, zij komen hun hart schragen, hun heimwee stillen aan het gezicht van deze kleine miserabele kustboot, voor hen de brug tot de andere, de beschaafde wereld, zoover van hen af;

van het bootje dat zich eens in de veertien dagen op de kust komt vertoonen, de postbode, die de bannelingen daar berichten brengt van wat er al zoo gebeurt op de wereld. Ik wil u nog één Ramelehsche eigenaardigheid vertellen, zij berekenen daar den tijd niet naar maanden of weken, maar naar de aankomst van de kustboot....’

Ik voelde het angstig bonzen van Henk's hart tegen mijn arm, zijn adem ging snel.

Reeds had ik opgemerkt, op onze lange reis hierheen, dat mijn man meer dan ik

vatbaar scheen voor dat complex van allerlei ellendige gevoelens en gewaarwordingen,

saamgevat

(42)

in dat ééne veelzeggende woord: heimwee! De onbarmhartige schildering door den ongevoeligen, ruwen zeebonk, van ons eerste ‘home,’ waarnaar wij gesnakt hadden, zes lange jaren, gaf mij een gevoel van verzet tegen zulk onmeedoogend neerslaan van alle liefelijke hoop en illusies. Met een nonchalanten lach, waarachter ik mijn ongerustheid verborg, antwoordde ik: ‘Kom, kom, kapiteintje, zoo erg zal het daar toch niet zijn! Gij lieden oudgasten hebt een.... cynische edelmoedigheid over u, die ons, baren, wel wat van streek brengt. Je haast je, uit pure menschlievendheid, ons al het leelijke van de plaats die onze naaste bestemming is, met zulke schrille kleuren af te malen, dat de werkelijkheid ons dan niet gering medevalt. Zoo heeft men ons te Ombini-Laout, waar wij een week lang in een allerakeligst vuil hotel logeerden, wachtende op deze boot, allerlei griezeligheden verteld, van de ondragelijke hitte, de bekrompen ruimte, de alles vernielende kakkerlakken, het onzindelijke,

onsmakelijke eten op deze kleine kustbooten.... Vergeleken bij de ellende die ons

aan boord wachtte, was Ombini-Laout nog een verrukking....! Nu, het wàs hier warm,

opgehoopt in deze kleine ruimte met al die kwalijk riekende Inlanders en Chineezen,

enne.... al dat andere.... kwam ook wel zoowat uit, maar toch.... mijn vingertoppen

en neus zijn nog niet opgevreten door die vieze kakkerlakken, en met wat wij er van

hadden gehoord en verwachtten, heeft u ons werkelijk nog laten smullen hier aan

boord....’

(43)

Nog zie ik het onbeschrijfelijke gezicht van dien uit het veld geslagen dikkert voor me. ‘Hoe durf je....?’ fluisterde Henk, en hij lachte, dat was al wat ik beoogde voor het oogenblik.

‘Enfin.... mevrouwtje, wij zullen zien aan wie van ons beiden de toekomst gelijk geeft, u zult nog wel eens aan mij denken en - aan mijn minder volmaakte keuken!

Daar komt de prauw, ik ga den mailzak halen.... Uwe barang is boven, niet waar?’

‘Tenminste, wat er is!’ antwoordde ik met een zucht.

Helaas, ik moet hier ons eerste Indische ‘koopje’, door een echt onhandige

‘baarsche’ vergissing ons overkomen, vertellen; al onze kisten, inhoudende de meubels in Holland gekocht, het tafelservies, glaswerk en keukengereedschap, de kisten met ons bedden- en linnengoed, de verduurzaamde levensmiddelen, dranken, kortom, al onze ruimbagage was te Batavia ontscheept en achtergebleven, in plaats van met ons mede te reizen naar Soerabaja, waar wij juist den tijd vonden over te stappen op de boot die ons in veertien dagen naar Ombini-Laout zou voeren. Al werd het goed ons onmiddellijk nagezonden, zou het ons niet eer dan over veertien dagen of

waarschijnlijker, eerst over een maand, kunnen bereiken. Wat het voor ons zeggen wilde gedurende dien tijd op een plaats als Rameleh, waar geen ‘toko's’

1)

of

‘logementen’

1) winkels.

(44)

waren, te moeten doorbrengen, zonder dat alles, daarin verdiepten Henk en ik ons maar al te vaak. Vooral Henk tobde er over, om mijnentwil, beweerde hij, maar dan merkte ik opgeruimd op: ‘Kom, het zal wel gaan, in elk geval, een maand is geen eeuwigheid, en wij redeneeren zonder de hooggeroemde Indische gastvrijheid. Er zijn toch menschen dáár....!’

Toch nam ik eenige voorzorgen. Te Ombini-Laout, hield de havenmeester, die juist repatrieerde, vendutie, en op die verkooping kocht ik twee lakens, drie sloopen, zeven servetten en vijf handdoeken, zoowat alles wat de man bezat, aan, wat wij, degelijke Hollandsche huisvrouwen, linnengoed zouden noemen, de gaten in dat katoenen linnen kreeg ik gratis toe. De sinjo

1)

-hofmeester aan boord, bezorgde mij voor veel mooie woorden en nog meer guldens een paar gore dunne kooibultzakjes en een paar platte kussens, die het in zee werpen haast niet meer waard waren, toch, hoe dankbaar was ik een maand lang met dit ‘koopje’ in den Hollandschen en Indischen zin! In een oud zeildoek gewikkeld, maakte onze oude trouwe Sidin een prachtige boenkoesan

2)

van dit ons eigen beddegoed.

Door den naam te noemen van ons factotum, Sidin, kom ik van zelf op onze tweede, onaangename kennismaking met Indische koopjes. Te Batavia had ik,

1) kleurling.

2) bundel.

(45)

behalve Sidin, een op het oog flinke baboe-kokkie gehuurd, die, door een nog al tamelijk hoog ‘voorschot,’ zich bereid verklaarde met ons mede te gaan naar ‘Negrie Rameleh.’

1)

Te Soerabaja, dus vier dagen later, verdween Alimah spoorloos; op den overtocht van Batavia naar Soerabaja had zij haar hart verloren aan een knappen koelie-mandoer

2)

wiens bestemming Makassar was, zoodat zij eenvoudig besloot haar reisroute te wijzigen, ten koste van ons.... onervaren baren....

De prachtige boenkoesan diende Henk en mij, nadat wij als collies waren

overgeworpen in de deinende prauw, tot ruggesteun. Wij zaten midden in de prauw, Sidin aan onze voeten, terwijl voor en achter ons een viertal Chineezen roeiden. Ik kan nog altijd niet wennen aan het aapachtige voorkomen van ons oude Sidintje, maar hoe geleek mij zijn bruin gegroefd okkernoten gezicht innemend en vertrouwd, vergeleken bij de Chineezen achter en voor mij, die uit hun smalle schuine oogspleten in hun gele tronies, met de altijd zichtbare lange vieze tanden, zoo grijnzend satanisch naar ons loerden. Het waren krachtige kerels, zoo goed als naakt, ruggen en borsten glimmend van het zware roeien in de zon, en zij moedigden elkander aan, of scholden op ons.... weet ik het, met een akelig scherp keelgebrabbel! In dit onguur gezel-

1) Het land van Rameleh.

2) Opzichter.

(46)

schap, met de vreemde kust voor ons, was er niet veel fantasie noodig, te verbeelden dat wij, Henk en ik en de arme nietige Sidin, gevangenen waren van woeste zeeroovers die ons in veiligheid brachten op een onbekende kust!

De Chinees met een wit baadje aan, die het roer hanteerde en de mandoer scheen te zijn, riep ons wat toe.... Maleisch-Chineesche wartaal, die wij niet verstonden, maar de richting van zijn uitgestrekten arm volgend, begrepen wij dat hij ons waarschuwde voorzichtig te zijn, daar wij de branding op de kust naderden. Als een briesende hooge golvende strook lag zij plotseling voor ons, het gezicht op het strand aan ons oog onttrekkend. Reeds deinde de prauw bedenkelijk....!

‘Djaga.... djaga....!’

1)

hoorde ik den stuurman of mandoer nog eens uitdrukkelijk schreeuwen. Hij stond recht op, de oogen strak op de golven vóór zich. De bruine glimmende koelies staakten het roeien.... Ik zag Sidin zich plat op den bodem werpen.

Onwillekeurig sloeg Henk zijn arm met vaste greep om mijn middel, en hield zich met de andere hand aan het boord vast, ook ik sloeg mijn eenen arm om Henk en hield mij stevig vast...., op het zelfde oogenblik voelde ik mij hoogopgetild met prauw en al, zwevend, tollend, op de kuif van een brullende golf, zóó hoog, dat ik met één oogopslag, de kalme zee verderop, de

1) Opgepast.

(47)

boot, het strand, de bergen, zag.... om een seconde later, even onverwacht, af te glijden langs de wegdeinende golf in een schemerachtige diepe waterspelonk, met doorzichtig groene wit-schuimig gemarmerde wanden, waarin ik had kunnen grijpen, zoo ik mij niet krampachtig vastklemde aan de prauw, niet anders verwachtend dan dat de andere golf, die zich daar boven mij kuifde, zich met donderend geweld verpletterend op ons zou werpen.... Doch weer werd ik naar boven getild om dan weer neer te ploffen in de diepte....

Ik weet nu, wat dat is: stervensangst! Ik klemde mij vast aan Henk: ‘Als wij sterven moeten, Henk, dan is het ten minste samen....’, kermde ik, maar ik verstond mijzelve niet, zoo bruiste en donderde het water om mij heen.... En helaas, Henk zou toch niet vatbaar geweest zijn voor mijn pathetischen uitroep, want ik zag met één blik aan zijn aschgrauw gezicht, dat hij nog eens voor het laatst in den apathischen

onverschilligen toestand verkeerde, waarin zeeziekte brengt. Aan mijn voeten, ineengerold als een angstige bibberende hond, lag Sidin met prevelende lippen de gebeden der stervenden opdreunend, zooals ik later vernam.... De Chineezen geleken beelden van brons in hun gebogen houding, vol gespannen oplettendheid....

Weer trilde een golf ons op, minder hoog echter, weer zakten wij, minder diep.

Plotseling sprongen vier der Chineezen overboord, zij zakten tot aan de borst

(48)

in zee, maar hielden handig de prauw in evenwicht, die zij nu half loopend, half zwemmend voortschoven met handen en borst. Een zacht schurend geluid volgde, wij zaten vast in het zand. De stuurman droeg Henk op zijn schouders, een tweede Chinees volgde met mij, een derde nam den mailzak, een vierde de boenkoesan op het hoofd, zoo gemakkelijk als ware hij een pompelmoes

1)

. Sidin moest zich zelf redden. Heel bedaard maakte hij een bundeltje van zijn wit vest, zijn zwart laken jasje, in zijn sarong, hield het pak met een arm boven zijn hoofddoek en plonsde in zijn groen-rood getinte Bogorsche

2)

pantalon in zee. Ik uitte een gil, want ik meende dat de zee hem verzwolgen had, maar ik zag nog juist zijn okkernotig rimpelhoofdje boven de schuimende baren, met de boenkoesan op de hoofddoek. Hij zwom als een hondje naar het strand, werkelijk, het eenige humoristische oogenblik van onze gelukkig doorstane landing. Poedelnat stapte hij vlak voor ons, uit het zilte nat, en evenals een hondje schudde hij de droppels van zich af. Zijn eerste werk was zijn bundeltje los te maken en zijn kleedingstukken in de zon op het witte strand uit te spreiden, daarna wijdde hij dezelfde zorgen aan onze groote boenkoesan, nauwelijks minder nat dan wij, of Sidin.

Er stond een Chinees, netjes en zindelijk in het wit

1) Groote ronde vrucht.

2) Bogor-Buitenzorg.

(49)

gekleed, met een veel beschaafder en vriendelijker gezicht dan de prauwkoelies op ons te wachten; aan den teugel hield hij een inlandsch paardje, niet grooter dan een veulen. Hij nam den grauwen mailzak in ontvangst, dien hij zorgvuldig vastgespte op zijn paardje. Daarna keerde hij zich naar Henk, in vloeiend Maleisch, maar met een vreemd keelaccent, sprak hij eenige zinnen snel achter elkaar. Henk knikte met het hoofd, terwijl ik, juist door dat vreemde accent, niets van het pas geleerde Maleisch verstond.

Eindelijk boog de Chinees beleefd voor ons, kroop op zijn paardje en reed op een sukkeldrafje weg, den kant naar de heuvels op. Sidin holde hem na, en liep een poosje pratend naast hem.

‘Henk, wat koeterwaalde die man, verstond je hem heusch?’

Henk haalde wanhopig de schouders op: ‘Och wel neen, het klonk me aldoor in de ooren als: ‘tja, tjeng, tjauw!’

‘Maar je knikte zoo wijs?’

‘Och, Janneke, dat was immers voor het prestige, ik ben misschien wel zijn chef, wie weet het. En ik kon toch niet beginnen met een mal figuur te slaan!’

‘Maar, Henk, wat moet er toch van ons worden!’

Het was wel het oogenblik dit te verzuchten. Wij stonden daar als vergeten. Voor

ons, aan den zeekant, waadden de Chineezen weer door het water, duwden de prauw

vlot, allen tegelijk, met één prachtigen

(50)

sprong in de prauw springend, om op hetzelfde oogenblik weer door de branding gegrepen te worden.... en een oogenblik daarna, aangekomen in kalmer zeewater, met forsche slagen naar de boot te roeien. Achter ons, zagen wij het dravende hitje met zijn berijder om den voorsten heuvel verdwijnen. Sidin kwam bedaard loopend naar ons toe. Sidin beweert dat hij Hollandsch spreekt en verstaat, ik heb mij dus voorgenomen die taal met hem te blijven spreken, tot ik het Maleisch zoo machtig ben.... als Henk.

‘Sidin, kon-jij dien Orang

1)

Tjina

2)

verstaan?’

‘Saja, nonja.’

3)

‘Wat zeide hij dan?’

‘Tjina zeg, toean sama nonja moet wach' wach' hier tot pedattie, kahar, kom njang Toean Tjep zal kirim. Pedattie misti rijd rijd tiga’ - hij stak drie vingers op - ‘uur sampeh di sini.’

4)

.

‘O, Henk, er wordt een kar gezonden om ons te halen.... is het niet, Sidin?’

‘Saja, nonja, tapi toean sama nonja moet wach' wach'. Itoe weg djahat sekali.

5)

1) Mensch.

2) Chinees.

3) Jawel, mevrouw.

4) Chinees zeg, mijnheer en mevrouw.... tot buffelkar komt dien mijnheer de chef zal zenden.

De vrachtkar moet rijden drie.... uur tot hij hier is.

5) Ja, mevrouw, maar mijnheer en mevrouw... De weg is bijzonder slecht.

(51)

‘Een prachtig vooruitzicht,’ mopperde Henk: ‘Drie uren op een slechten weg in een primitief vervoermiddel als een pedattie te moeten rijden!’

Henk en ik zaten op den koffer, de zon begon lange schaduwen te werpen. Sidin

pakte onze boenkoesan weer in. Om ons heen de grootsche eenzaamheid van water,

lucht en groote hooge sombere bergen. Wij moesten luide onze stemmen uitzetten

om het bruischen van de branding te overschreeuwen. De prauw was voor de derde

maal heen en terug naar de kustboot geweest, en naderde nu het strand weer, terwijl

de boot driemaal de sirene liet hooren en daarna langzaam en statig wegstoomde,

nog een poosje.... en zij boog de landtong om.... de zee lag blank voor ons. Om ons

heen de schilderachtige wanorde van kisten en allerlei barang, door de koelies

achteloos op het strand geworpen. Geheel onder den indruk van de grootsche

eenzaamheid om ons heen, zaten wij zwijgend naast elkander. Onwillekeurig dwaalden

mijn gedachten terug naar mijn oud tehuis in Holland. Heel vreemd, dacht ik op dat

oogenblik niet aan moeder's benedenhuisje in den Haag, waar ik toch de laatste vier

jaren had doorgebracht, maar in deze drukkende eenzaamheid dook voor mij op,

duidelijk alsof ik het vóór mij zag, onze ruime huiskamer te Delft, de groote

mahoniehouten meubelen, moeder, breiend voor haar theeblad op de groote

middentafel, het knetterend theelichtje achter de witte transparantjes, vader achter

zijn courant voor het ééne raam, mijzelve voor het

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

„Sociale woningen zijn uni- form en monotoon aan de bui- tenzijde, maar binnenin zijn ze kleurrijk en warm”, zegt Braet. „Bovendien doet Visite het pu-

Je mag niet knuffelen of seks hebben Kom niet dicht bij andere mensen Neem altijd 2 grote stappen afstand. Andere bewoners mogen in het huis blijven

Zo heeft de wedergeboren mens niet de zonde als levenssfeer, hoewel hij nog wel zondigen kan, maar dan druist dat in tegen zijn (nieuwe) natuur. Voor beide opvattingen is wat te

Medewerkers die de e-learning module hebben afgenomen hebben hun kennis over mensen met niet zichtbare beperkingen vergroot, ze zijn geraakt door de filmpjes waarin je iemand met

• Bij CKV onderneemt de leerling actief 4 culturele activiteiten en maken voor iedere activiteit een verwerking.. • De leerling maakt en presenteert een praktische opdracht -

In tijden dat er geen bezoek mogelijk is, is het belangrijk dat er voor patiënten die niet zelf- standig kunnen bellen iemand is die met hen videobelt naar hun familie..

Binnen dit onderzoek is niet alleen gekeken naar teksten die in het heden zijn geschreven, maar ook naar de teksten uit het verleden.. Uitsluitende aan- dacht voor de huidige

Deze dame heeft de moeder veel kunnen leren over het doen van de huishouding en de voeding en opvoeding van de kinderen en haar begeleiding werpt nog altijd zijn vruchten af..