• No results found

Obstakels en ongelijkheden in opleidingsdeelname in Europees perspectief

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Obstakels en ongelijkheden in opleidingsdeelname in Europees perspectief"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Obstakels en ongelijkheden in opleidingsdeelname in Europees perspectief

De cijfers over deelname aan opleiding die Eurostat levert op basis van de Labour Force Survey (LFS) fungeren als een belangrijke benchmark voor het beleid op vlak van levenslang leren. De cijfers voor Vlaanderen vertonen even- wel een achteruitgang en blijven bovendien op grote afstand achter bij deze van de andere EU-15-landen die duidelijk hoger scoren.

Met het toekomstproject ‘Vlaanderen in Actie’ wil de Vlaamse Regering Vlaanderen tegen 2020 laten uitmunten in Europa als een economisch in- novatieve, duurzame en sociaal warme samenleving. Een goed opgeleide be- volking is daarvoor cruciaal. Om dit te realiseren werden een aantal concre- te doelstellingen opgesteld, waaronder de volgende: “In 2020 is Vlaanderen verder uitgegroeid tot een lerende samenleving. Zoveel mogelijk kinderen en volwassenen moeten het best mogelijke onderwijs en de best mogelijke vorming genieten. (...) Het aantal mensen dat deelneemt aan levenslang en levensbreed leren dient te stijgen tot 15% van de beroepsactieve bevol- king”.

Het startpunt van dit artikel is de positie van Vlaanderen in de afgelopen

jaren met betrekking tot het aandeel van de bevolking van 25 tot 64 jaar

dat deelneemt aan onderwijs en/of scholing in Europees perspectief. Niet

alleen de globale opleidingsdeelname wordt onderzocht, maar ook de on-

gelijke deelname naargelang een aantal achtergrondkenmerken als leeftijd,

scholingsniveau en arbeidsmarktstatuut. Er wordt nagegaan hoe groot deze

ongelijkheden in de opleidingsdeelname zijn, en of deze ongelijkheden tussen

de verschillende groepen in Vlaanderen kleiner of groter zijn dan in de andere

landen van de Europese Unie.

1

In het tweede deel van dit artikel bekijken we

de obstakels voor deelname aan permanente vorming.

(2)

Databron en definitie

Om deelname aan opleiding en vorming in Vlaan- deren en in de andere EU-landen te vergelijken, gebruiken we de European Labour Force Survey als databron.2 De Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) is hiervan de Belgische variant. Deze bron wordt immers het meest gebruikt als richtlijn voor beleid en de ranking van Vlaanderen in Europees perspectief. Met deze bron is het ook mogelijk om de opleidingsdeelname bij specifieke groepen (bij- voorbeeld laaggeschoolden, 55-plussers, inactie- ven) van nader te bekijken. Een cruciale indicator

in dit verband is de globale deelname aan opleiding en vorming, die gedefinieerd wordt als het aandeel inwoners tussen 25 en 64 jaar dat gedurende een referentieperiode van vier weken voorafgaand aan de bevraging deelgenomen heeft aan vorming of opleiding. De Enquête naar de Arbeidskrachten biedt weinig informatie over de redenen voor de lage vormingsdeelname. Daarom lanceerde Euro- stat de Adult Education Survey (AES), die veel ge- detailleerder ingaat op de deelname aan vorming van de respondenten, hun motivatie, obstakels die ze ervaren, enzovoort. In het tweede deel van dit artikel gaan we dieper in op de Vlaamse cijfers uit

Figuur 1.

Aandeel van de bevolking (25-64 jaar) dat deelneemt aan opleiding in Vlaanderen, België en de EU-15-lidstaten (2010 & 2013) (referentieperiode: vier weken)

3%

6%

6%

7%

7%

8%

10%

11%

13%

15%

15%

18%

19%

20%

27%

27%

32%

0,0 ppt

-0,2 ppt +0,1 ppt

-0,6 ppt -1,1 ppt 0,0 ppt

+0,3 ppt +0,1 ppt

+0,8 ppt

-3,6 ppt +1,2 ppt

+2,0 ppt +3,9 ppt

-1,0 ppt

0% 5% 10% 15% 20% 25% 30% 35%

Griekenland Italië Ierland België Vlaams Gewest Duitsland Portugal*

Spanje EU-15 Oostenrijk Luxemburg VK Nederland Frankrijk*

Finland Zweden Denemarken

2010 2013

Noot: * Trendreeksbreuk in Frankrijk (2013) en Portugal (2011), geen reële groei in opleidingsdeelname.

Bron: EAK, FOD Economie ADSEI; LFS, Eurostat (Bewerking Departement WSE/Steunpunt WSE)

(3)

de AES. Het betreft in beide databronnen zowel deelname aan reguliere (formele) opleiding, als deelname aan andere niet-formele leeractiviteiten.3

Globale deelname aan opleiding en vorming

Figuur 1 laat zien dat de Scandinavische landen – met aan de top Denemarken (32,0%) – tot de best presterende landen behoren op vlak van opleiding en vorming. Ook Frankrijk (19,7%), Nederland (19,3%) en het Verenigd Koninkrijk (17,8%) sco- ren beduidend goed. Vlaanderen (7,1%) en België (7,0%) bevinden zich eerder in de staart van het Europees peloton. Ze bekleden de vierde laatste plaats in de Europese ranking, net voor Ierland (6,2%), Italië (6,0%) en Griekenland (2,8%).

Het groeitempo blijft in Vlaanderen ook achter in vergelijking met andere landen in de EU-15: het deelnamepercentage aan opleiding en vorming is tussen 2010 en 2013 gedaald van 8,2% naar 7,1%.

Ook in Denemarken en vooral in het Verenigd Koninkrijk is er sprake van een daling van het deelnamepercentage (respectievelijk -1,0 ppt en -3,6 ppt). In de meeste andere EU-landen is het aandeel dat deelnam aan opleiding en vorming evenwel stabiel gebleven of licht toegenomen, met

uitzondering van Zweden (+3,9 ppt) en Finland (+2,0 ppt) die een hoog groeitempo laten zien.

Ongelijkheden in opleidingsdeelname in de Europese unie

Veel onderzoek naar levenslang leren boog zich reeds over de vraag welke kenmerken de deelna- me aan levenslang leren gunstig kunnen beïnvloe- den. Zo blijkt de opleidingsdeelname bij mensen met een diploma veel hoger te liggen dan bij men- sen zonder diploma, bij jongeren veel hoger dan bij 55-plussers en bij actieven hoger dan bij inactie- ven (OECD, 2012; Vanderbiesen & Djait, 2009; For- rier, 2009; Vanweddingen, 2010). Deze vaststellin- gen worden voor Vlaanderen bevestigd in figuur 2 waarin de opleidingsdeelname volgens scholingsni- veau, leeftijd en arbeidsmarktstatuut opgenomen is.

Voor de Europese ranking hebben we de ongelijke deelname van de verschillende groepen tegenover elkaar geplaatst zodat we een indicator bekomen die het mogelijk maakt om de landen onderling te vergelijken en die toelaat om aan te geven in welke mate een bepaalde groep minder of meer deel- neemt aan opleidingen dan een andere groep. Een waarde 1 duidt op een gelijke opleidingsdeelname van beide groepen. Bij een waarde groter dan 1

Figuur 2.

Aandeel van de bevolking (25-64 jaar) dat deelneemt aan opleiding naar scholingsniveau, leeftijd en arbeids- marktstatuut in Vlaanderen (2013) (referentieperiode: vier weken)

7%

3%

5%

12%

10%

7%

4%

8% 8%

6%

0%

2%

4%

6%

8%

10%

12%

14%

Totaal Laag Midden Hoog 25-39 jaar 40-54 jaar 55-64 jaar Werkend Werkloos Inactief

Bron: EAK, FOD Economie ADSEI (Bewerking Departement WSE/Steunpunt WSE)

(4)

Figuur 3.

Kloof in opleidingsdeelname tussen laag- en hoog- geschoolden

13,75 9,13

5,56 4,72 4,33 4,20 3,97 3,97 3,93 3,59 3,38 3,04 3,0 2,93 2,69 1,91 1,85

0 3 6 9 12 14

Griekenland Italië Oostenrijk Portugal Spanje EU-15 Duitsland Vlaams Gewest België Frankrijk Ierland VK Luxemburg Finland Nederland Zweden Denemarken

Figuur 4.

Kloof in opleidingsdeelname tussen 25-54-jarigen en 55-plussers

6,00 3,32

3,13 2,92 2,45 2,41 2,37 2,37 2,00 1,97 1,95 1,94 1,86 1,66 1,64 1,54 1,49

0 1 2 3 4 5 6

Griekenland Luxemburg Duitsland Portugal Italië Ierland Oostenrijk Spanje Nederland Finland België EU-15 Vlaams Gewest Frankrijk VK Zweden Denemarken

Figuur 5.

Kloof in opleidingsdeelname tussen beroepsactieven (werkenden + werklozen) en beroepsinactieven

1,93 1,84 1,64 1,48 1,45 1,42 1,39 1,34 1,31 1,25 1,16 1,12

1,00 0,88 0,85 0,85 0,58

0 0,5 1 1,50 2,00

Nederland VK Frankrijk Oostenrijk Luxemburg Finland EU-15 Vlaams Gewest Spanje België Portugal Denemarken Zweden Italië Duitsland Griekenland Ierland

Figuur 6.

Kloof in opleidingsdeelname tussen werkenden en werklozen

1,46 1,36 1,33 1,21 1,18 1,15 1,14 1,04 0,96 0,93 0,93 0,88 0,86 0,84 0,78 0,68 0,60

0 0,50 1 1,50 2

Finland Frankrijk Duitsland Nederland Italië VK EU-15 Griekenland Denemarken Vlaams Gewest Ierland Luxemburg België Spanje Portugal Oostenrijk Zweden

Bron: EAK, FOD Economie ADSEI; LFS, Eurostat (Bewerking Departement WSE/Steunpunt WSE)

(5)

neemt de ene groep minder deel aan opleidingen dan de andere groep. Vier opleidingskloven komen aan bod, meer bepaald de kloof tussen hoogge- schoolden en laaggeschoolden, tussen 25- tot 54-ja- rigen en 55-plussers, tussen actieven en inactieven, en ten slotte tussen werkenden en werklozen.

Hooggeschoolden versus laaggeschoolden Deelname aan opleiding en vorming verschilt sig- nificant naargelang het bereikte scholingsniveau.

Dit geldt zowel in Vlaanderen als in de rest van de Europese Unie. Het Matteüseffect speelt hier onmiskenbaar: mensen die al hooggeschoold zijn nemen het meest deel aan bijkomende opleiding, zij die laaggeschoold zijn het minst. Door de oplei- dingsdeelname van de hooggeschoolden tegenover deze van de laaggeschoolden te plaatsen, kunnen we achterhalen in welke mate laaggeschoolden in Vlaanderen, België en de andere landen van de Eu- ropese Unie achterop blijven wat betreft het volgen van opleidingen.

Figuur 3 toont aan dat de onderwijsongelijkheid in de opleidingsdeelname het kleinst is in Zwe- den en in Denemarken: hooggeschoolden volgen er ‘slechts’ dubbel zo vaak een opleiding dan de laaggeschoolden. Deze landen worden op afstand gevolg door Nederland, Finland, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk. Vlaanderen en België – samen met Duitsland – nemen een middenpositie in de ranking in: Vlaamse en Duitse hooggeschoolden zijn bijna vier keer meer opleidingsactief dan laag- geschoolden. De onderwijsongelijkheid in de op- leidingsdeelname is het grootst in Griekenland, dat tevens de laagste globale opleidingsdeelname kent.

Het gaat om een score van 13,75 wat betekent dat hooggeschoolden gemiddeld bijna 14 keer vaker opleiding volgen dan de laaggeschoolden. Naast Griekenland is er ook in Italië (9,13) en Oostenrijk (5,56) een grote kloof in de opleidingsdeelname tussen laag- en hooggeschoolden.

25- tot 54-jarigen versus 55-plussers

Deelname aan opleiding en vorming is duidelijk leeftijdsgebonden, zowel in Vlaanderen als in de andere EU-landen. Zo ligt de deelname bij de 25- tot 54-jarigen in Vlaanderen bijna dubbel zo hoog

als bij de 55-plussers (kloof van 1,86). Vlaanderen plaatst zich hiermee in de top vijf van landen die de kleinste verschillen in opleidingsdeelname tussen beide leeftijdsgroepen optekenen.

Figuur 4 laat zien dat de Europese lidstaten met de beste scores wat betreft de spreiding van de oplei- dingsdeelname over de generaties, doorgaans de lidstaten zijn die goede cijfers kunnen voorleggen in het aandeel van de totale bevolking dat deel- neemt aan opleiding. Denemarken voert het lijstje aan met de laagste leeftijdskloof: Deense 25- tot 54-jarigen volgen maar de helft meer opleiding dan hun landgenoten ouder dan 55 jaar (1,49).

Ook Zweden (1,54), Verenigd Koninkrijk (1,64) en Frankrijk (1,66) doen het goed op dat vlak. Vlaan- deren neemt de vijfde plaats in in de Europese klas met een kloof van 1,86. De ‘beperkte’ afstand tus- sen de opleidingsdeelname van jongeren en oude- ren in de EU-27 moet in Vlaanderen weliswaar in het licht van de zwakkere prestatie bij de 25- tot en met 49-jarigen gezien worden, en dus niet in de achterstelling van 50-plussers op de opleidings- markt. De verschillen naar leeftijd zijn het grootst in landen met een globale lage opleidingsdeelname, met aan kop Griekenland: 25- tot 54-jarigen namen maar liefst zes keer vaker deel aan opleiding dan hun 55- tot 64-jarige landgenoten.

Actieven versus inactieven & werkenden versus werkzoekenden

De opleidingsdeelname naar arbeidsmarktstatuut varieert naargelang men al dan niet beroepsactief is, en indien beroepsactief of men werkend of werkzoekend is. Om de onderlinge verschillen in opleidingsdeelname tussen werkenden, werkzoe- kenden en inactieven in kaart te brengen wordt enerzijds de deelname van actieven (werkend + werkloos) geplaatst tegenover deze van inactieven en anderzijds deze van de werkenden tegenover deze van de werklozen. Figuur 5 en 6 laten zien dat de verschillen in opleidingsdeelname naar ar- beidsmarktstatuut relatief gering zijn. Denemarken kent (opnieuw) de kleinste verschillen in oplei- dingsdeelname naar arbeidsmarktstatuut: werken- den, werklozen en inactieven volgen bijna allemaal even vaak opleiding. In Vlaanderen volgen actie- ven vaker een opleiding dan de inactieven (1,34) en de werklozen vaker dan de werkenden (0,93).

(6)

In Frankrijk, Nederland, Finland en het Verenigd Koninkrijk zijn het vooral de werkenden die deel- nemen aan opleiding en vorming, en minder werk- lozen en (nog minder) inactieven. In Zweden en Oostenrijk daarentegen zijn het werklozen die het vaakst een opleiding volgen, terwijl werkenden even vaak of minder opleiding volgen dan inac- tieven. Ten slotte zijn er een aantal landen waarin inactieven het vaakst een opleiding volgen. Dit is het geval in Ierland, Griekenland, Duitsland en Ita- lië. In Duitsland heeft dit mogelijk te maken met het sterk geïntegreerd duaal systeem van leren en werken dat langere schoolloopbanen met zich meebrengt.

Motivatie versus obstakels

De redenen waarom mensen niet deelnemen aan opleiding kunnen divers zijn. Mensen kunnen om- wille van zeer praktische redenen verhinderd zijn om vorming te volgen, en het kan ook zijn dat ze er geen meerwaarde in zien. De Adult Education Survey (AES) bevat hierover meer informatie. De enquête werd in 2011 in dertig Europese landen af- genomen. In het Vlaams Gewest telde ze 3264 res- pondenten. De AES deelt de bevolking op in vier groepen: (1) zij die voldoende opleiding gevolgd hebben, (2) zij die opleiding gevolgd hebben, maar

er graag nog meer hadden gevolgd, (3) zij die geen opleiding hebben gevolgd en dit ook niet wilden, en (4) zij die geen opleiding hebben gevolgd maar dit wel wilden. In de figuur 7 vergelijken we de Vlaamse cijfers met die van Nederland en het Euro- pees gemiddelde.

In het Vlaams Gewest gaf veruit de grootste groep – 49,3% om precies te zijn – aan dat ze geen op- leiding gevolgd hebben en ook geen opleiding wensten te volgen. 10,7% wou wel een opleiding volgen, maar kon dit om een of andere reden niet.

Van de Vlamingen die wel hebben deelgenomen aan vormingsactiviteiten vond ongeveer de helft dat hij of zij aan voldoende opleidingsactiviteiten heeft deelgenomen, en had de andere helft graag meer vorming genoten (respectievelijk 21,8% en 18,2% van alle respondenten).

In vergelijking met het Europees gemiddelde heeft Vlaanderen iets meer inwoners die geen opleiding wensen te volgen, maar ook iets meer mensen met (deels) onvervulde opleidingsnoden. Het aandeel personen dat tevreden is over het aantal genoten opleidingsactiviteiten is een stuk lager dan gemid- deld. De vergelijking met Nederland is een stuk frappanter. Het aandeel ongemotiveerden is er ruim lager, en het aandeel tevredenen meer dan dubbel zo hoog.

Figuur 7.

Motivatie en deelname aan opleiding (2011)

Vlaams Gewest EU-28

Nederland

0 20 40 60

Ik heb opleiding gevolgd en

wou geen andere meer

volgen

Ik heb opleiding gevolgd maar had er graag nog andere

gevolgd

Ik heb geen opleiding gevolgd maar

wou er ook geen volgen

Ik heb geen opleiding gevolgd maar

had dit wel graag gedaan 49,3

10,7 46,00

11,4 44,8

31,2

28,4 9,4

18,2 14,3

14,6

21,8

Bron: AES, Eurostat/FOD Economie ADSEI (Bewerking Departement WSE/Steunpunt WSE)

(7)

Aan de mensen die geen opleiding volgden, of graag meer opleidingen hadden gevolgd, vroeg de AES wat de hinderpalen waren die hen weer- hielden. Drempels in het opleidingsaanbod blijken een relatief beperkte rol te spelen: relatief wei- nig mensen vinkten kost (3,9%), afstand (3,6%) of de ongeschiktheid van het aanbod (2,2%) aan als reden waarom ze geen of niet meer opleiding volgden. Veruit de grootste groep (50,7%) vond niet dat hij of zij een opleiding nodig had. Vervol- gens zien we twee redenen die gelieerd zijn aan een gebrek aan tijd: de opleiding paste niet in het werkschema (14,3%), of de persoon werd verhin- derd door familiale verplichtingen (11,0%). Ook gezondheidsproblemen of hoge leeftijd (5,7%) worden nog aangehaald als reden, en een gebrek aan steun van de werkgever of de openbare dien- sten (2,9%).

In figuur 8 en 9 tonen we de verdeling van deze redenen voor niet (of beperkte) deelname aan per- manente vorming voor laag-, midden- en hoog- geschoolden, en vergelijken we de Vlaamse cijfers met het Europees gemiddelde. De voornaamste re- den waarom men niet deelneemt aan vorming is dat men dit niet nodig vindt. Deze reden werd door

meer dan de helft van de Vlaamse laag- en mid- dengeschoolden aangevinkt, en door 42,7% van de hooggeschoolden. Dit staat in opvallend con- trast met het Europees gemiddelde, waar de laag- geschoolden deze reden beduidend minder vaak aanvinkten dan de midden- en hooggeschoolden.

Hoe hoger geschoold, hoe vaker de respondenten aangaven dat de opleidingsactiviteit niet in hun werkschema paste. Meer dan 1 op 5 hooggeschool- den had moeite om vorming en werk te combine- ren. De hogere scores van hooggeschoolden zijn wellicht voor een stuk te verklaren door het feit dat hoger geschoolden vaak een hogere werkintensiteit kennen (minder tijd hebben buiten de arbeidstijd), omdat ze minder vaak werkloos zijn, minder vaak deeltijds werken en vaker deel uitmaken van een tweeverdienersgezin. In de rest van Europa zien we hetzelfde patroon, al ervaren laaggeschoolden op dit vlak wel meer problemen dan in Vlaanderen het geval is.

Ook de combinatie met het gezin of andere familiale verantwoordelijkheden blijkt moeilijker te verlopen voor hooggeschoolden dan voor lager geschool- den. Ook hier speelt de hogere werkintensiteit

Figuur 8.

Redenen voor niet (meer) volgen van opleiding volgens onderwijsniveau (Vlaams Gewest, 2011)

0 10 20 30 40 50 60

Laaggeschoold Middengeschoold

Hooggeschoold 56,7

5,1 7,3

52,1

14,2 9,2

6,2

15,1 42,7

22.1

16,0

1,9

20,5

9,5 10,3

Niet nodig voor job Werksch ema

Gezin sredenen

Gezon dheid/leeftijd

Praktisch e redenen

Noot: Respondenten konden meer dan één reden aanvinken, de percentages tellen dus niet op tot 100.

Bron: AES, Eurostat/FOD Economie ADSEI (Bewerking Departement WSE/Steunpunt WSE)

(8)

wellicht een rol. In vergelijking met de rest van Eu- ropa werd deze reden wel minder vaak aangeduid in het Vlaams Gewest, zowel bij laag- als midden- en hooggeschoolden.

Gezondheids- en leeftijdsredenen worden dan weer vaker door laaggeschoolden ingeroepen. Dit is niet verrassend, aangezien 50-plussers overver- tegenwoordigd zijn bij laaggeschoolden, en laag- geschoolden bovendien vaker fysieke arbeid doen die kan leiden tot een hoger risico op gezondheids- klachten.

Het meest opvallende verschil tussen Vlaanderen en het Europees gemiddelde vinden we bij de prak- tische redenen. Dit is een groepering van redenen als opleidingskost, de afstand tot de opleidingslo- catie, de steun van werkgever of overheid, of ver- eiste voorkennis en andere deelnamevoorwaarden.

Deze redenen worden in Vlaanderen minder dan half zo vaak aangehaald als in de rest van Europa.

In België worden dergelijke redenen door hoog- geschoolden steevast vaker ingeroepen dan door lager geschoolden, met uitzondering van de voor- kennis en andere voorwaarden.

Conclusie

Kijkend naar de internationale cijfers op basis van de Labour Force Survey (LFS), kan geconcludeerd worden dat Vlaanderen eerder slecht scoort als het om deelname aan opleiding en vorming van de volwassen bevolking gaat en dat het groeitempo achterblijft. Dat betekent dat Vlaanderen relatief achterloopt ten opzichte van andere landen en een herstel van het groeitempo dringend nodig is om de 15%-doelstelling tegen 2020 te behalen. De klo- ven in de opleidingsdeelname tussen de verschil- lende groepen zijn in Vlaanderen niet hoger dan gemiddeld in de Europese Unie. Vooral op vlak van scholingsongelijkheid is nog veel werk aan de winkel.

In vergelijking met de rest van Europa staan prakti- sche obstakels als kost, afstand en geschiktheid van het aanbod minder vaak in de weg van een hogere opleidingsdeelname. De combinatie met het gezin of met het werkschema speelt vaak een rol, en wel het vaakst bij hooggeschoolden. De voornaamste reden waarom mensen geen opleiding volgden, is dat ze dit eenvoudigweg niet wensten. Deze reden wordt in Vlaanderen vaker door laagge- schoolden dan door midden- en hooggeschoolden Figuur 9.

Redenen voor niet (meer) volgen van opleiding volgens onderwijsniveau (EU-28, 2011)

0 10 20 30 40 50 60

Laaggeschoold Middengeschoold

Hooggeschoold 38,8

13,6

21,8

13,0

44,4 56,7

20,2

8,6

40,8 49,7

24,1 21,2

3,9

40,7

17,0

Niet nodig voor job Werksch ema

Gezin sredenen

Gezon dheid/leeftijd

Praktisch e redenen

Bron: AES, Eurostat/FOD Economie ADSEI (Bewerking Departement WSE/Steunpunt WSE)

(9)

aangehaald, in tegenstelling tot het Europees ge- middelde. Een interessante uiteenzetting over het waarom van deze lagere vormingsbereidheid kan u lezen in de bijdrage van Kyndt, Govaerts en Dochy (2014) elders in dit nummer.

De bestaande Vlaamse maatregelen om opleidings- deelname bij personen te stimuleren richten zich vooral op het geven van tijd om opleiding te volgen (bijvoorbeeld opleidingskrediet) of geld om oplei- ding te volgen (bijvoorbeeld opleidingscheques).

Tijd en geld zijn obstakels die vooral door hoog- geschoolden, die vandaag al het vaakst opleiding volgen, gevoeld worden. Deze maatregelen richten zich eerder op het meer ‘permanent’ maken van de vorming, door mensen toe te laten om vaker en vlotter opleiding te volgen.

Om opleiding voor laaggeschoolden te stimuleren richten de Vlaamse maatregelen zich vandaag voor- al op bedrijven, met onder meer de loopbaan- en diversiteitsplannen en opleidingsprojecten van het Europees Sociaal Fonds. Over de vraag of werk- gevers voldoende opleiding aanbieden is al veel inkt gevloeid, over de vraag hoe we werknemers er meer toe kunnen aanzetten om naar opleiding te vragen heel wat minder.

Faiza Djait Raf Boey Departement WSE

Noten

1. De vergelijking wordt om praktische redenen beperkt tot EU-15-landen. In de boordtabel ‘opleidingsinspanningen’

zijn evenwel gegevens voor alle landen van de Europese Unie (EU-27) opgenomen.

2. Voor een Europese vergelijking van de cijfers over de op- leidingsdeelname bij werknemers, op basis van de LFS en andere bronnen, zie het artikel van Vanderbiesen en Her- remans (2014) elders in deze Over.Werk.

3. Het gaat zowel om opleidingen binnen formele onder- wijsinstellingen (scholen, SYNTRA, Conservatorium) als daarbuiten, bijvoorbeeld bij VDAB, sectorfonds, vakbond, rijschool, cursussen, seminaries, on-the-job-training, en- zovoort.

Bibliografie

Forrier, A. (2009). Loont levenslang leren? De impact van levenslang leren op micro-, meso- en macroniveau.

Over.Werk. Tijdschrift van het Steunpunt WSE, 19(1), 7-25. Leuven: Steunpunt Werk en Sociale Economie / Uitgeverij Acco.

Kyndt, E., Govaerts, N., & Dochy, F. (2014). De leerinten- tie van kortgeschoolde werknemers: een samenspel tussen individu en organisatie. Over.Werk. Tijdschrift van het Steunpunt WSE, 24(2), 19-26. Leuven: Steun- punt Werk en Sociale Economie / Uitgeverij Acco.

OECD. (2012). Education at a glance 2012: Highlights.

Paris: OECD Education Working Papers.

Vanderbiesen, W., & Djait, F. (2009). De meting van op- leidingsinspanningen. Ontwikkeling van een Vlaamse boordtabel (WSE Report 09-2009). Leuven: Steunpunt Werk en Sociale Economie.

Vanderbiesen, W., & Herremans, W. (2014). België: land van permanente vorming? Over.Werk. Tijdschrift van het Steunpunt WSE, 24(2), 70-79. Leuven: Steunpunt Werk en Sociale Economie / Uitgeverij Acco.

Vanweddingen, M. (2010). Levenslang leren: participeert iedereen wel in gelijke mate? (SVR-webartikel 2010/21).

Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het gewest waar de betrokkene woont heeft, bo- venop de door het model gecontroleerde effecten (geslacht, scholingsniveau, enzovoort), een zeer belangrijke invloed: tussen 2010

Voor twee op de drie organisaties in Nederland is aanpassing van functies ten behoeve van de inzet van laaggeschoolden niet aan de orde; eerder von- den geen aanpassingen plaats en

de kantmelding van de aanpassing van de geslachts- registratie verdween en de materieelrechtelijke regels over de aanpassing van de geslachtsregistratie in het Burgerlijk

Het decreet betreff ende de bodemsanering en de bodem- bescherming (DBB).. Twee rechtsgronden

Ge- vraagd naar waar zij over 15 jaar wil- len wonen, blijken jongeren een duidelijke voorkeur te hebben voor het buitengebied.. Met name lande- lijk wonen vlakbij een

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Hoewel het aandeel moeilijk ver vulbare vacatures in het openbaar bestuur en bij de Politie lager is dan in het taakveld zorg en welzijn en in het taakveld onderwijs en

2) Enkele grondwetsbepalingen staan delegatie niet toe; dan is dus experimenteren bij lager voorschrift niet toegestaan. 3) Is delegatie in concreto mogelijk, dan is, als niet aan