• No results found

Harie Loontjens, Wieker Lui · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Harie Loontjens, Wieker Lui · dbnl"

Copied!
125
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Harie Loontjens

bron

Harie Loontjens, Wieker Lui. Fonds voor Heemkunde, Lutterade 1946

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/loon012wiek01_01/colofon.php

© 2013 dbnl / erven Harie Loontjens

(2)

Inleiding

Mijn Limburg spreekt een eigen taal, God gaf elk land de zijne

En laat ze rijk zijn, laat ze kaal Ze is Limburgs en ze is de mijne.

(Naar Gezelle)

Toen het Bestuur van V.E.L.D.E.K.E. in 1941 eenstemmig het voorstel van den hoofdredacteur aannam om 'n prijsvraag uit te schrijven voor een verhaal in een van de Limburgse dialecten, ging het daarbij uit van de volgende gedachten:

1. In de goed weergegeven volkstaal leeft het zuiverst de geest, de ziel van het Limburgse volk.

2. Een goed geschreven verhaal in dialect is de duidelijkste vertolker van enkele zijden van de streekvolksaard en is veelal de beste, de zuiverste vorm voor de beschrijving van een deel, speciaal van het innigste, der cultuur van een streekvolk in zijn geheel en dient niet slechts voor de uitbeelding van het vulgus.

3. Een goed geschreven streekverhaal zal wekken en doen groeien het respect voor onze dialecten alsmede het gepaste gebruik ervan bij mondeling en c.q.

schriftelijk verkeer.

4. De lektuur ervan, speciaal door de Limburgse jeugd, zal de waarde leren kennen van een stuk echt uk echt Limburgs en dus Nederlands gemeenschapsleven.

5. Het onderwijs zal bij de lektuur ervan - opvallender en veelal gemakkelijker dan bij het spreken - de verhouding tussen dialect en A.B. Nederlands doen zien alsmede de moeilijkheden, die de Limburger bij het hanteren van het A.B. heeft te over-

Harie Loontjens, Wieker Lui

(3)

winnen. Zodoende zal het 't gebruik van goed Nederlands meer en gemakkelijker stimuleren dan tot nog toe het geval was.

Om al deze redenen stelde V.E.L.D.E.K.E. aan eventuele inzendingen de volgende eisen:

‘Het verhaal moet zich afspelen in Limburg d.w.z. milieu, personen, omstandigheden, gebruiken, cultuur, de sfeer en de geest moeten een weergave zijn van een stuk Limburgs leven in heden of verleden. Iedere sociale bring mag beschreven worden, mits zijn verbondenheid met het Limburgse land, met het Limburgse streekvolk blijke’.

Dat Harie Loontjens erin geslaagd is een verhaal te schrijven dat aan de gestelde verwachtingen beantwoordt, moge blijken uit het feit dat de beoordelingscommissie

‘niettegenstaande enkele bezwaren met betrekking tot de compositie, de

psychologische verdieping en karaktertekening, de inzending Wieker Lui, als zijnde de beste, eenstemmig heeft bekroond,’ alsmede uit de nadere toelichting, die luidt:

‘Het verhaal Wieker Lui heeft ongetwijfeld voortreffelijke eigenschappen. De typering is goed, de sfeer en de geest zijn inderdaad de weergave van een stuk Limburgs leven. De humor is van een goede soort. De taal is fris en natuurlijk; de beeldspraak en de zinswendingen vertonen een benijdenswaardige oorspronkelijkheid.’

Wanneer de schrijver ons gebracht heeft een goede literaire bijdrage tot de kennis van de leefwijze, de aard en de taal van het Limburgse volk, dan is zulks niet alleen te danken aan zijn letterkundig talent. Zijn brede heemkennis en zijn warme heemliefde, die over elke bladzijde een blijde glans werpt, is een faktor van grote betekenis.

Harie Loontjens, Wieker Lui

(4)

Ruimer dan bij de andere personen spreekt deze laatste bij den jongen medicus Smeets, die, zoals hij ons wordt uitgebeeld, wel niet als representant van het gros der Limburgse artsen kan worden beschouwd, maar beslist wel den ex-Jong Limburger uitbeeldt, die dokter werd. - In Pa Lemeer is de doorsnee Limburgse burgerhuisvader beter getypeerd. - Eerst zien wij hem in de geest genieten van de rijkdom aan schoonheid en kracht van het Zuidlimburgse lente-heuvellandschap. Later staat hij met zijn verloofde Tonia ‘boven op de berreg in bewoondering veur 't land, wat ouch in de winter z'n sjoenheid bezit, meh noe fijnder, röstiger es in de zomer.’ Doch hij wil niet slechts genieten van de schoonheid van Limburg, hij wil ook als man die te midden van zijn volk mét zijn volk leeft, zijn land en volk leren kennen en daarom gaat hij naar het heemkundekamp, waar over bodem en plantengroei, taal en aard van zijn heemstreek wordt gesproken. Daar, bij de gloed van het kampvuur, welt de

‘ode’ op Maastricht in hem op, die hij met enthousiasme voordraagt.

‘In Mastreech dao bin iech gebore Bij 't roesje vaan de Maos,

Iech leep wie iech klein waor verlore In de sjeem vaan de Sintervaos....’

Den Zuid-Limburgsen mens laat Loontjens ons zien met z'n kracht en z'n zwak!

Den Boer, die hard werkt in de zware löss van de heuvels, die ‘Sakkernónde’ roept, als zijn werk niet viot, maar onmiddellijk daarop weer een hartelijk ‘Goddaank’ laat horen, als de moeilijkheid overwonnen is; den Boer, die 'n ruwe ‘vloek’ uitstoot, als zijn paard niet naar zijn zin trekt, maar die bij het passeren van 't veldkruis met eerbied zijn gebruind, stoer hoofd ontbloct; terwijl hij ploegstaart en teugels iri één hand houdt. Den eenvoudigen werkman en middenstander, die ter elfder ure al de

Harie Loontjens, Wieker Lui

(5)

leden van de zangvereniging afsjouwt om door de onmisbare muziek aan 'n priesterfeest, een feest van de hele buurt, de nodige luister bij te zetten, die zijn rèligieuze blijheid op Paas- en Kerstfeest als zanger bij het kerkkoor moet uitjubelen en vochtige ogen krijgt van aandoening bij het horen van de engelenstem in de nachtmis, maar die in z'n feestroes van de weeromstuit te veel potten ‘Mastreechter aaid’ omwipt, ‘zatemanswawwel’ uitkraamt en vergeet dat zijn vrouw en kinderen met 't middageten op hem zitten te wachten; die de Bronkdag als grote feestdag viert, de gewijde palm achter het crucifix steekt, maar ook op Zondag z'n ‘duiven melkt’, in de kroeg bij 't verwerken van veel potten bier ‘tópt’ (kaartspeelt) en vreigelt; die met ondeugende, soms fijne humor den man van buiten erdoorhaalt, wanneer deze zich niet voldoende aan de gemeenschap kan aanpassen.

Hij beeldt de burgervrouw uit, die een voorbeeldige huismoeder is, heel de buurt met raad en daad bijstaat, in de kerk 'n kaars opsteekt als er voor een ‘naoberse’ hulp van boven nodig is, maar tegelijkertijd ‘kletst en sjokkeert’, zoals.... ze dat wel overal in de dorpsgemeenschap doen!

Zeer verstandig was het van den schrijver land en lui uit te beelden van dat deel van Limburg, dat hij het beste kent: van het Zuid-Westen. Het zuidelijk Maastricht met zijn blij volk: den zonnigen Wijkenaar, wien de Sint Servaas- en Wilhelminabrug met de Luikse en Rijnlandse geest van Momus in den schaduw van de ‘Sintervaos’

verbinden.

Wanneer men den auteur een verwijt wil maken, dan zal het dit moeten zijn: dat hij het verhaal schreef op dagen, dat alleen licht en zon en lach om hem heen waren.

Hij is zozeer gefascineerd door een bijzonder gezegende Limburgse familie ‘wie v'r 'rs heij zoe-

Harie Loontjens, Wieker Lui

(6)

väöl kinne’, dat geen donkere wolk de kans krijgt de blauwe Limburgse hemel te versomberen.

Zeker, er zijn in ons gewest ook zwarte en sombere zielen, veel zelfs; er zijn er die minder gelukkig door het leven gaan dan Pa en Ma Lemeer en de hunnen; er zijn er die minder tevreden, minder sociaal zijn dan de personen die wij hier leren kennen;

er zijn schijnheiligen en eeuwige ‘vreigeleers’; er zijn onbezorgde en zorgeloze vaders die hun zaak laten verlopen; er zijn verslaafde drinkers die een geheel gezin ongelukkig maken, alien typen die ons o.a. Marie Koenen, Jac Schreurs, Paul Haimon en Maas in hun werken hebben getekend.

Maar deze allen heeft Loontjens niet willen uitbeelden! Hij wilde speciaal voor de jonge generaties van ons volk voor deze en de komende tijd beschrijven gezonde krachten die in de familie, in de buurt-, dorpsen gewestgemeenschap leven en die fris en krachtig zullen blijven als wij putten uit de bron der goede echt-Limburgse traditie. Hij wil het licht dat in den Limburger is laten stralen in een donkere, sombere tijd, hij wil ons geven de mooiste, gezondste herinneringen uit zijn jongensjaren, die de Limburger misschien alleen ten volle kan aanvoelen, maar die iedere Nederlander moet leren kennen èn waarderen, ondanks de disederata in deze eerste, grotere proeve van proza van den schrijver.

Heeft dit gezond realisme niet meer reden van bestaan dan, de zgn. realistische romans en novellen van de tweede helft der 19e eeuw, die beter onwerkelijk, ongezond pessimistisch konden heten? Heeft werk als Wieker Lui niet meer reden van bestaan voor een jong optimistisch geslacht, dat eeuwige idealen kent, gedragen door gezonde mensen die in

Harie Loontjens, Wieker Lui

(7)

zon van het geloof het leven met een opgewekt gelaat aandurven?

Het is de in de provinciestad nog levende gezonde geest der dorpsgemeenschap, die leeft in absolute harmonie met de centrale kracht in deze gemeenschap: de kerk, zoals deze ons in wetenschappelijke werken in binnen- en buitenland vaker werd getekend.

Zo gezien is het feit dat de godsdienst een belangrijk element vormt

vanzelfsprekend. Ware het anders, het verhaal zou on-Limburgs én on-Nederlands zijn. Iedereen die het ware Limburg, de ziel van Limburg kent, zal deze eerlijke werkelijkheidszin van den schrijver moeten waarderen.

Het is nu eenmaal zo dat een heerzoon, zoals o.a. ook in Marie Koenens: De Korrel in de Voor blijkt - een eer en trots is voor heel de familie en niet 't minst bij de lagere volksgroepen. In werkelijkheid is in heel ons gewest de Bronkdag - de voorname kerkelijke feestdag - tevens de Kermis een zeer voorname wereldlijke feestdag, een dag van lekker eten en drinken, van veel vlees, veel vla en veel bier! Zoals de ernstige Aswoensdag ná de dolle Carnaval komt, zo gaat de stemmige, geestelijke ommegang aan het werelds en luidruchtig genoegen der kermis vooraf. Het schenken van een der bekende Zuid-Limburgse volkscrucifixen aan den neomist, de kerstlegende, de legende van het kruis van Wijk, de gebruiken met de gewijde palmen, de Kerst- en Driekoningengebruiken, het neerleggen van een veldboeket bij een Veldkapelletje, 't aansteken van de ‘boezjee’ in de kerk bij een operatie van 'n buurtgenoot, dit alles hoort met de bijzondere sfeef der Paasklokken op Zaterdag in de Goede week en der nachtmis met de Franse, Nederlandse, Duitse en dia-

Harie Loontjens, Wieker Lui

(8)

lectische Kerstliederen tot de specifieke Limburgse sfeer.

Wat ons vooral treft is het diepe meeleven o.a. van Pa Lemeer met het Kerkelijk leven, zoals dat speciaal bij de Broonk én op Kerst- en Paasdag blijkt. En Lemeer is in deze slechts een representant van heel 't stadsdeel Wijk, ja van nagenoeg heel Limburg. Niet slechts de religieuze gebruiken zijn typerend gekozen, ook de profane zijn regionaal karakteristiek. Het is typisch Limburgs als na 'n vergadering of kerkelijke dienst ‘e paar täöfelkes nog 'ne slaag gónge tóppe’ in de kroeg. Een Wieker Broonk of kermis zonder ‘wortelevlaoi’ zou onnatuurlijk zijn. De duivenliefhebberij (‘duivenmelkerij’ zeggen ze in Limburg) is nergens zó in aanzien als in onze Zuidelijkste provincie en het aangrenzende België. Al is het gebruik van de ‘gooi kamer’ (de zaal zeggen ze elders) alleen bij feesten, processie, kermis en Nieuwjaar, niet specifiek Limburgs, tóch is 't typerend.

De opgewektheid, vrolijkheid en blijmoedigheid der Limburgers, die zowel in afstamming als in religie haar verklaring vindt, beheerst eigenlijk het hele verhaal en als de personificatie daarvan kunnen we Pa Lemeer beschouwen, in wien de moeder ‘zie good humör, z'n blijheid, z'n zonnigheid ekstimeerde’. Het verwondert ons niet, dat de neomist als geschenk ‘geine lijens-Christus, meh de Keuning-Christus’

hebben wil: het droevige, sombere schuift de Limburger liefst opzij! Daarom neemt ook het feesten en het genieten van het aardse in Wieker Lui een ruimere plaats in dan dit in het Noorden het geval is. Bij de ‘Wieker Broonk’, die als ‘'ne kèrremis op 'n dörrep’ is, hoort het ‘dröpke’, het ‘glaas beer’, de ‘lekkere middag’ en de

‘wortelevlaoi’!

Dat de humor en het komische ons op bijna elke blad-

Harie Loontjens, Wieker Lui

(9)

zijde tegenlachen spreekt dan ook wel vanzelf.

De jongens Lemeer willen van hun zus weten of haar vrijer ‘roei, zwarte of blauw haore’ heeft; en zelfs vraagt de kleine Pie ‘nao de maot vaan zien sjeun veur te weite of de mat groet genóg is’. Als Pie niet gediend is van de hulp van z'n zus, die een E.H.B.O.-cursus volgt, dan zegt hij: ‘gaank diech ierste oongelök bij höllep’. Bestelt de Hollander Braam, die in Wijk moeilijk kan acclimatiseren, bij een bijeenkomst voor de regeling van een buurtfeest, limonade - die voor den Limburger.... suikerwater is! - dan vraagt Sjäöpkes ‘Weurste dao noets kraank vaan?’ En loopt Stevens wat onwennig en stijf in z'n deftig zwart pak en hoge boord, dan klinkt 't: ‘Stevens heet minstens 'n vlaoieplaat aofgeslik.... Kiek ins wie rechop en stief tot 'r löp’. En als het lid van het feestcomité Braam op de dag der eerste Mis van den jongen Lemeer wat laat en niet helemaal nuchter thuiskomt en tegen zijn vrouw alsmaar over de heerlijke limonade praat, dan ‘wis 'r neet tot Sjäöpkes 'm stiekum 'ne kónjak d'rin had gesjöd’.

Komt bij een van de dochters van Lemeer voor 't eerst ‘zoe'ne kleine peuter’ dan komt voor hem ook wat nieuws; wat? ‘Meh Ma, daan maag iech bij Grameer slaope!’

Hierbij sluit de situatiekomiek aan.

Wanneer Pau Wóbbe in de kroeg met veel ‘zatemanswawwel’, in 't ‘bewustzijn’

van zijn ‘overwicht’ thuis zit te beweren dat hij niet op etenstijd thuis behoeft te zijn;

dat zijn vrouw met de kinderen wel zal eten en dat ze ‘häöm zienen tuijel liet’ dan verschijnt op 't zelfde moment het zoontje om hem uit naam van moeder.... uit de kroeg te halen, zeggende: ‘Pa, geer moot nao hoes komme veur 't vleis te snije....

veer zitte te wachte mèt ete!’ Wij zien Wóbbe met ongelofelijke onhandigheid bezig, als hij bij gelegenheid van de eerste

Harie Loontjens, Wieker Lui

(10)

Mis van den jongen Lemeer en op Processiezondag een boord moet omdoen en begrijpen de uitroep: ‘Mieljaar!.... höb iech miech dao mote wörrege veur in dat bensje te komme.’ Als hij dan later thuiskomt na het feest met potten ‘Mastreechs aaid’ te hebben ‘gezegend’, kunnen wij ons voorstellen dat hij ‘noe hielemaol ruizing had mèt de knuipkes’ en dat de helpende handen van zijn vrouw hem van die ruzie moesten verlossen. En wij kunnen niet anders dan lachen, wanneer de kleine Pie, die op de W.C. zit en er het slot niet meer of kan krijgen, dán pas met hulp van buiten door 't raampje verlost kan worden als hij al zijn kleren heeft uitgetrokken.

‘Póllekernaaks, wie 'ne kwakvos, heij en dao roedgesjoord langs 't hout en euver de latej hadde z'm op de steiweeg gekrege.’

En evenmin als wij vallen over deze onschuldige realistische situatie-komiek, geeft ondanks het ‘Meh foj’ van moeder het nogal realistische Driekoningenliedje aanstoot, dat Pa Lemeer in 'n echt vrolijke stemming laat horen:

Op einen dreijkeuningenaovend

Toen sloog 'ne bekker zie wief, enz. (blz. 70).

Wij kunnen niet zeggen dat Loontjens hiermee, op deze plaats, het gevaar niet kon ontwijken waarvoor Schaepman reeds de dialectschrijvers waarschuwde: ‘Het geestige wordt licht boertig, het eenvoudige plat.’ Al moeten wij zeggen dat met dit ene geval de grens van het aanvaardbare is bereikt!

Al spreekt de liefde van den schrijver voor zijn heemtaal reeds duidelijk uit het feit dat hij Wieker Lui in 't ‘Mastreechs’ schreef, toch heeft hij deze nog willen accentueren door de houding van enkele personen, door enkele feiten in 't werk zelf.

Hij weet dat in het dialect de vertrouwelijkheid en gemoedelijkheid, de oprechtheid en de poëzie van het ongekunstelde volk

Harie Loontjens, Wieker Lui

(11)

klinkt. Hij kent de waarde van van Ginnekens woord voor zijn gewest- en

plaatsgenoten: ‘In dialect.... hebben we onze vroegste ervaringen een naam gegeven, en zolang die naam niet trilt in onze ooren, wordt dat rijke beeld in onze fantasie niet gewekt, maar klinkt hij ook maar, even, dan rijzen als bij tooverslag een galerij van beelden uit mijn kinderjaren’. En dit is het wat de taal van Loontjens in dit werk nog bekoorlijker maakt: voor velen der lezers tovert zij om de inhoud, die hen naar de onbezorgde jeugd terugvoert of die de jeugd het bekoorlijke van haar heemleven bewust doet worden, de glans en zachtheid van een schone droom.

Dokter Smeets blijkt een goed kenner der volksziel, wanneer hij zegt dat 't verkeerd is, de mensen bij een consult in 't Nederlands aan te spreken: ‘daan zien de mieste lui al de kluts kwiet.’ En de jonge neomist van de familie Lemeer begrijpt dat het dialect als 't ware de familieband vormt voor de buurtbewoners en daarom spreekt hij hun na de kerkelijke plechtigheden toe in 't ‘Mastreechs’: ‘Lui vaan Wiek, lui vaan mien straot....’ en ‘dadelik voolte ze weer tot 'r vaan hun waor.’

Dat de schrijver een gezonde kijk op 't gebruik van 't dialect en van de verhouding van streektaal tot 't A.B. heeft, blijkt uit 't feit dat hij hekelt zowel hen die zich onbeholpen van het A.B. bedienen waar het niet nodig is, als ook hen die het A.B.

te onpas blijven gebruiken, omdat zij zich niet aan de Limburgse sfeer willen aanpassen.

De nachtmis op Kerstdag geeft den schrijver de gelegenheid de reflex van de Maastrichtse tealtoestanden in de kerk te karakteriseren, zoals die ± 1900 was. Wij horen vooral Franse kerstliederen, zoals in Kerkrade in die tijd nog meestal Duitse liederen gezongen we-

Harie Loontjens, Wieker Lui

(12)

den; daarnaast enkele Nederlandse en 'n enkel half Maastrichts, half Nederlands dat evenwel alleen.... thuis gezongen werd:

Keersnach is 't Kinneke gebore En 't keet ziech boont en blauw, En 't had zien hummeke verlore En 't bubbelde vaan de kaw,

Sus, sus klein kindje teer, enz. (blz. 62).

Zou dit misschien een reminiscentie zijn aan een oud volledig Maastrichts Kerstlied?

Terecht vraagt de schrijver zich af: waarom wel Franse en Duitse en Nederlandse liederen en geen Maastrichtse? En ik twijfel er niet aan of in de eerstvolgende kerstnachten zullen liedjes die zo goed de volkstoon getroffen hebben als 't volgende in de Maastrichtse kerken weerklinken:

Dao is e Keend gebore Kyrieleis,

E blömke tössen 't kore Zoe steit 't gans verlore,

Kyrieleis.

Het gehele verhaal door heeft de schrijver in woordkeus, zinsbouw, beeldspraak enz.

de toon van het dialect der Maastrichtse burgerij goed getroffen. Een enkele keer heeft hij aan de invloed van het A.B. in dit cultuurdialect iets te veel toegegeven; zo b.v. wanneer hij zegt: ‘Die blijdschap kulmineerde in 't feit, wie 'r enz.’ (blz. 84);

‘de kedètsjes gónge drin wie kook’ (blz. 66); ‘d'n hier dee noe veurzitterde’ (blz.

75). Zowel wat de psychologische uitbeelding als wat het dialect betreft is goed weergegeven de scène tussen Pau Wóbbe en zijn ‘awwe kammeraot Lewie Kriemers’, die ‘én door de vreugjaorszon én door de dröpkes waore verzeild geraak in 'ne zatemanswawwel, vol vaan de deepste vrundsjapssentimentaliteit....’,

Harie Loontjens, Wieker Lui

(13)

die zo ruw verbroken werd door de woorden van het plots 't café binnenkomende zoontje: ‘Pa, geer moot nao hoes komme veur 't vleis te snije.... veer zitte te wachte mèt ete....’. Niet minder goed is de humoristische duivenmelkersscène in:

‘Vergadering en nog get’.

Over het algemeen is het frisse, oorspronkelijke, raakplastische van de goede volkstaal en het fijn onderscheidende, fijnaanvoelende van den literator in woordbeeld, klank en ritme kenmerkend voor inhoud en vorm van het gehele verhaal.

Wordt het kruisbeeld volgens Limburgse gewoonte, in de voorkamer opgehangen, of gaan de mensen te communie, dan beet het Zuidelijk vertrouwelijk, respectievelijk:

‘dao kump de menazjemeister te haange’ en ‘de lui gónge hun gedaag hawwe’. Staat een boomgaard in bloei, dan ‘drage de greun weie witte broedsbekètte vaan bleuiende buim’ en de herfstimpressie van een met bomen bezette straat geeft hij weer met de woorden: ‘de buim verlore weer hun sjoen kleijer en d'n herrefs toemelde door de straote’. Goed zijn de woorden ‘kretsde’ en ‘opwikse’ gekozen in: ‘Pa kretsde d'n trap nao d'n iksaol op’ voor: ging de trap naar 't koor op en ‘iech moot miene slipjas noe al opwikse veur de Paose’ voor: ik moet mijn slipjas nu al in orde maken. Hoe beeldend is het metsmaak-drinken van een glas bier uitgedrukt in: ‘dee lekde ziech zjus de sjoem vaan ziene knievel vaan e nuij glaas aaid’ en hoe kan men het

voorbijgaan van de carnaval beter tekenen dan met de woorden: ‘d'n toemel vaan de Vastelaovend waor veurbijgeroesj’. Als het einde van een bedrijf van een drama ziet de toneelminnende Limburger het invallen van de avond en daarom zegt hij: ‘De stad die meui gewèrrek waor, kraog häör rös en d'n aovond trok de valgordijn aof’.

Harie Loontjens, Wieker Lui

(14)

Duidelijk spreekt de Paassfeer en Paasstemming van den katholieken Maastrichtenaar, als Loontjens de doodse biechtstoelen op de volgende manier ziet: ‘De beechsteul zien opgeboend, ze zien neet mie oet wie 'n doedse wachkamer, meh winke vruntelik noe 'rs in dezen tied zoeväöl mote weuren opgeboend’; en als hij de Zaterdagochtend vóór Pasen beschrijft met de zin: ‘Es smörregens de klokke trökkomme oonder al de gloria's vaan al de kèrreke, este de klokkeklaanke preufs in de loch nao de daog vaan zwiege’; en als hij de vreugde en het genot van de eerste pijp na het lange vasten uitzingt met de woorden: ‘Es 't twellef ore is weurd de piep gestop en 't vlemke vaan de zwegel dans 'nen alleluja mèt de rouk vaan d'n tobbak, dee weer zjwaamp nao de lange vaste’.

Uit dit verhaal van Loontjens blijkt dat heem niet alleen iets uiterlijks maar ook iets innerlijks is, een geestelijk bezit, iets wat ten volle alleen gekend en begrepen kan worden door de kennis van de manier waarop hij bestaat, leeft in de geest van hem die zichzelf in de heem echt thuisvoelt. Niet ieder beleeft de heem op dezelfde manier, zodat hij, ofschoon de gemeenschap erin meetrilt, een sterk persoonlijk complex is.

Zo is het te verklaren dat b.v. Olterdissen en Loontjens hun heem, Maastricht, anders weergeven. Bij Olterdissen wordt, zowel wat de inhoud als de vorm van zijn werk aangaat, het vulgus meer geaccentueerd: dat is o.a. meer zijn heembezit geworden; in Loontjens' werk leeft meer de burger, de burgersfeer, de burgertaal als heemelement; zodat ze elkaar om zo te zeggen aanvullen wat betreft de uitbeelding van de Maastrichtse heem.

Een Maastrichtse Camera Obscura van Olterdissen zou er anders uitzien dan Wieker Lui van Loontjens,

Harie Loontjens, Wieker Lui

(15)

omdat hun heembeeld niet hetzelfde is én kan zijn. De typen Pa en Ma Lemeer, dokter Smeets, Wóbbe e.a. waarop ik hier niet nader wilde ingaan, zijn anders dan die welke Olterdissen zou hebben uitgebeeld, zoals trouwens uit diens prozaschetsen blijkt.

Het heemleven is ook wat de taal betreft een ander geweest en in deze staat Loontjens - misschien ook door zijn onderwijzersopleiding - dichter bij Vlaamse figuren als G. Gezelle en F. Timmermans dan bij Olterdissen en Schleiden, die realistischer, meer ‘volks’, minder ‘literair’ gestileerd zijn.

Voor heemkundigen, dialectologen, volkskundigen en letterkundigen is Wieker Lui een lezenswaardig boekje, dat in een zonnige sfeer, met gezonde humor, in een frisse persoonlijke stijl op de persoonlijkheid van een jong Limburgs dialectschrijver en op den Maastrichtenaar en Limburger een bijzonder - alhoewel geen nieuw - licht werpt.

Voor den Limburger, speciaal voor de Limburgse jeugd, is het een bron van genot naar vorm en inhoud, is het vooral een frisse bron van bezinning en kracht, wier behoud tot heil moge strekken van Limburg en Nederland.

Dr. Win. Roukens;

Hoofdredacteur ‘Veldeke’.

Nijmegen Oct. 1943.

Harie Loontjens, Wieker Lui

(16)

Get väöraof....

Wat Geer gaot leze is e simpel vertèlsel in 't Mastreechs euver 't leef en leid in 'n straot vaan Wiek, euver 'n femilie wie v'r 'rs zoeväöl heij kinne.

Dao is niemand apaart bedoeld. Mesjiens vindt eder get vaan z'n eige of z'n naobersjap d'rin trök.

Iech sjreef 't es jong oet de stud vaan Sintervaos, de Ster der Zee en 't Zwart Kruus vaan Wiek en draag 't op

Aon mien awwers

Harie Loontjens, Wieker Lui

(17)

De blinnen derrem

Zoe! En noe diech heij aon dee kant vaan de taofel en diech aon dee. En noe boezjeert ziech geine mie, verstande!’

Dat lèste zag Ma Lemeer al in 't deurgespaan, want dao stóng 'ne klant op d'n here en ze môs weer zörrege tot ze achter häör winkelbaank kaom. Wie koed ze toeniers in de kamer ouch had gekeke, noe stóng ze weer mèt häör vruntelikste geziech veur de klant en gereefde e bitteke later 't kwaart kilo sôkker en oonderhaafoons kies.

Binnen in de kamer zaote de twie misdiedegers, die Ma zoe kolerig hadde gemaak, euver, hun beukske en kajee gebuig en d'n eine beloerde d'n aandere. Meh es Jeu keek, daan doog Pie zien ouge touw ezzof heer ziene kristelier vaan boete lierde en es Pie keek, loerde Jeu nao 't buffèt es zeukden heer dao 'n hiel lestig wäördsje veur zienen thema.

Boeveur ze ziech obbins aon 't houwe waore gewees, dat wiste ze zellef neet. Ze hadde ziech get geënseld euver e stök gom wat in de laoi vaan 't buffètsje laog. Toen had Pie Jeu 'ne bóks gegeve, of Jeu Pie, dat waor neet oet te make gewees, meh ze waore ziech beginne te worstele en wie ze ziech good vashadde haolde Ma hun vaanein aof mèt e paar flinke watsje.

En es Ma houjde, daan veuldeste dat. Miejer es vaan Pa.

De giftigheid vaan hun alle twie waor bekeuld en wie Ma get later binnekaom, zaog ze e paar iefertige jongesköp euver hun werrek bezig en grimslachde ze evekes. Toch doog ze weer dadelik ezzof ze koed waor, wie Jeu, tösse z'n vinger door nao häör loerde en wie Pie

Harie Loontjens, Wieker Lui

(18)

perbeerde häör hand te käöre, die kort bij 'm op de taofel steunde.

‘Nein’, zag Ma obbins ‘de lèsten tied zeet g'r niks aordig oonderein. Meint d'r mesjiens of 't plezerig is veur miech um vaan oet de winkel dat laweit aon te hure?

Me zouw ziech sjaome veur de lui!’

‘Heer....’ begôs Jeu.

‘Heer.... of heer, dat kump neet d'rop aon. De lèsten tied zeet d'r erreg lestig en Pa en iech dinke hel d'reuver um uuch alle twie nao e pensjenaat te sjikke. Geer verstaot uuch wie kat en hoond. En daan, geer moot beginne get te weure, vaan liere kump heij op die maneer niks, gaar niks.’

't Woord pensjenaat waor al dèkser es vogelversjrikker geplaots op 't veld vaan hun straobenderij, meh vaanaovend zag Ma 't aanders es aanders. Ze hoorte tot 't meines waor en bij Pie - de jongste - kaome de traone.

‘Nein jonges, geer moot get verstendiger weure. Jeu is noe twellef en kin 't vollegend jaor nao de mulo, meh allein hoof 'r fleet nao 't pensjenaat. Geer gact mèt euren twieje. Pa en iech höbbe al alles zoe bitteke geranzjeerd. Noe wèt d'r 't. Allôh, gei gebeuks daoeuver! Geer gaot!.... En....’

Weer kloonk de winkelbel.

‘Wat e weer, toert medam?’

‘Nouw, zoe mote v'r 't nog mer get zien te hawwe. Ezzebleef twie pakke zwegele, 'n duuske broune wiks en e pupke bloutsel.’

‘Zal 't dat zien?’

De zwegele, wiks en bloutsel verdwijne in de riddekuul vaan de medam, die oonderwijl e präötsje maak en vertèlt tot Zjulia vaan Plentekes vaan bij häör bove mèt häöre blinnen derrem nao ‘Klavarie’ moot.

Harie Loontjens, Wieker Lui

(19)

‘Ze höbbe dee nuijen dokter debij gehaold vaan oet de Persee. Heer is dadelik gekomme. Iech waor zjus dao wie 'r kaom, 'nen aordige mins. Zoe vruntelik en zoe gespriekelik. Heer heet Zjulia op häöe boek geduijd tot ze keekde.

‘Keekde ze?’

‘Nou en of.... En toen zag 'r; “Iech dach 't wel”... en 'r neumde 'ne gelierde naom, zoe get vaan appelesietes....’

‘En waor dat blinnen derrem?’

‘Dat heet 'r us later op de, gaank vertèld aon Zjulia häör Ma en miech. Ze höbbe dadelik Plentekes zellef opgetèllefeneerd en noe geit ze mèt 'nen taksi euver 'n eurke weg.... Ao jeh.... gemmiech nog 'ne kilo greun zeip. Die zouw iech gans vergete....

En zoe dadelik zag 'r, in tot 'r op häöre boek duijde tot 't 'm dee blinnen derrem doog....’

‘Jao, die dokters allewijl.... En nog get aanders?’

‘Neint, daanke.... Jao iech waor lès mèt m'n koppijn nao Lamberiks gewees.... iech weit neet of iech 't uuch al ins vertèld höb.... meh iech had al lang las devaan. , Wie iech häöm alles gezag had, boe iech miech euver klaogde, heet 'r miech hoonderd oetgevraog....’

‘Vetgevraog?’

De medam begôs ziech intressant te veule.

‘Jao, euver miene maan, euver mien awwers, wie iech mien kinder had gekrege en nog väöl miejer. En 't sjoenste kump nog. Wie 'r dat allemaol had opgesjreve môs iech miech oetdoen!’

‘Oetdoen? Veur eure kop?’

‘Affeh, iech hëb 't gedoon. Iech vroog 'm ouch al wat dat demèt te maken had, meh 't nètsde niks huur. Heer heet miech behoujd en heij en dao geduijd en toen kôs iech miech weer aontrèkke.... Kin zoe toch niks

Harie Loontjens, Wieker Lui

(20)

vinde, zag 'r.... Sjik miech mörrege ins e fleske.... Iech snapde neet gaw genóg wat 'r meinde, meh toen zag 'r.... eur water.’

‘Eur water?’

‘Iech höb 'm gevraog wieväöl tot heer kraog vaan de veziet, meh op dat water zit 'r nog te wachte.’

‘En eur koppijn?’.

‘Die höb iech nog.... Meh, wie kin dee noe aon mie water zien of iech koppijn höb en boevaan? Iech höb 't dadelik aon Lerang vaan miech gezag, meh dee gaof Lamberiks ouch nog geliek’.

‘Jeh,... eigelik.... ze weite toch wel wat ze wèlle.’ ‘Iech gaon mesjiens nog ins nao dee nuije touw. 't Liek miech 'ne rezonabele mins. Wel nog get joonk, meh dee wèt mesjiens alweer get miejer. Es 'r evels me water moot höbbe.... dat krijg 'r neet....

Dee flawwe köl... Jao en noe zitte ze bij Plentekes alweer mèt dee blinnen derrem vaan Zjulia. Goddaank tot ze in e fónds zien veur de koste, want de môs tegeswoordig mer komme. Dat kos miech get.... Die errem Zjulia. Iech had toch zoe mèt 'r te doen wie ze dee keek gaof, wie d'n dokter häör op häöre bock duijde.... De hoofs mer get te kriege....’

Ma Lemeer luusterde mer haaf mie nao 't verhool euver Zjulia, want in de kamer hoort ze get vreemps. Ze sjroevelde ziech al get nao dee kant op en wie de medam nog gein ind aon de blinnen derrem kôs vinde, verekskuizeerde ze ziech mèt te zegke tot ze.... Medam môs 't 'r neet koelik numme.... meh met haor permissie....

De klant góng weg en Ma stóng in de kamer, boe twie jongesköp vlaak nevenein benkelik laoge te beuke op 't taofelkleid, de beuk en de kajees.

Ze wis neet of ze zouw lache of kriete, meh daan pakde ze ze in 'n mojerlikke umerming, duijde ze tegen häör

Harie Loontjens, Wieker Lui

(21)

aon, aon eder kant eine en mèt 'n dikke stum hoort ze ziech zellef zègke:

‘Alloh löbbesse. Zeet geer noe jonges! Dat beuke höllep uuch niks. Geer gaot nao pensjenaat. Zeet blij tot Ma en Pa uuch dat kinne geve. Later zölt d'r us daankbaar zien. Doot die traone weg en rent mer ins de straot op. Dadelik weurt Zjulia Plentekes nao Kalvarie gebrach mèt häöre blinnen derrem. Da's väöl erreger es nao 't

pensjenaat.... Es ze weg is gaot d'r nao de kèrrek en stek bij 't Zwart Kruus 'ne boezjee aon veur Zjulia.... Heij is e wöllemke....’

Zellef maakde ze ziech e kruus en beijde ziech 'nen Onze Vader veur Zjulia en eine veur häöre twie jonges, die ze toch neet gere leet weggoon. Mesjiens waor nog wel get aanders d'rop te vinde.

Pie en Jeu stónge - d'n eine bij d'n aandere d'n errem euver de sjouwers - bij 't hoes vaan Plentekes te wachte op Zjulia en häöre blinnen derrem.

Ma

Waor nog 'n echte awwerwètse straot boe-in de winkel vaan Ma Lemeer laog. De straot waor flink breid en begôs aon eine kant mèt de kèrrek. Ze had häör slachters-, bekkers-, greunte- en kruijeneerswinkels; twie kaffees en weijer 'nen touwsleger, 'nen heuiwinkel en 'n zaak boe alle boere oet d'n umtrèk hun kloompe kaome hole.

Tössen al die winkels laoge e paar groeter en kleinder hoezer en heij en dao e maggezijn. In 't midde vaan de straot, boe 't breijer waor es aon de twie oetinde waor 'n oetspanning, ‘De gouwen tieger’.

Harie Loontjens, Wieker Lui

(22)

Vreuger waor dat 'ne boe renhoof gewees en noe kraoge, veural op Vriedag - de groete merretdaag - de voorlui dao hun kemissies gebrach, die ze daan vaan dao mètnaome nao Meerse, Vallekenberreg, Heerrele, Groonsveld, Eisde en nao miejer plaotse in d'n umtrèk. Allewiil kaom nog mer 'nen inkele vocrmaan mèt kaar en peerd, de aandere hadde hun peerd verkoch of gepensjeneerd en zaote noe achter 't stuur vaan hunne vrachwagel, dee, groet of klein vaan maot, mètnaom wat môs bezorreg weure.

De straot waor degelik awwerwèts.

De naobers kôste ziech oonderein en deilde same hun leef en leid. Dao waor gein broelof of me vierde ze mèt. Neet tot ederein genuujd woort, meh me voolt 't aon es e groet femiliefies es weer e nui hoeshawwe woort gestiech. Dao waor weijer gein krenkde of me leefde mèt, gein begraffenis of me gong saovens de roezekrans beije en truusde zoe good es 't góng.

't Waor allemaol gemeind wat me doog.

Zeker, dao woort ouch geklets en gesjbkkeerd. Boe lui woene weurd gepraot en boe gepraot weurd beet me 't gere euver aander lui, meh es ziech gehollepe môs weure, daan waor, wat me zoe oonderein al ins had, vergete. Dao woort daan neet mie euver gesproke. Me waor toch in de wereld veur ziech te hellepe!

Bij e kemuniefies of broelof kraog me es naobergas soms 'nen eige lepel of versjèt neve z'nen teleur en 'ne vollegende kier bij iemand aanders weer zoe. Me hollep ziech en liende oonderein. Wat me zellef te kort kaom, dat had me wel bij de naobers.

Boeveur zouw me 't daan goon heure in 'ne winkel?

Ma Lemeer wis vaan dat hellepe mèt te spreke. Jeh, es me zellef kommèrs heet en klandiezie vaan zoe get de ganse straot, wat deit me daan al neet.

Harie Loontjens, Wieker Lui

(23)

Ze waor noets te gier gewees veur 'nen aandere e plezeer te doen en 't had häör daan ouch good gegaange. Ze waor zoeget de mojer gewoorde vaan väöl minse in de straot. Ze had 'ne breie kick op de zake en op de lui. Hoort ze allemaol aon. Oet de präötsjes vaan d'n sine, naom ze wat ze meinde tot good waor en dao hollep ze 'nen aandere mèt weijer.

De winkel leep good. Wie ze troujde had ze neet gedach tot ze achter de winkelbaank häör leve zouw sliete.

Ze waor in Bèlze bij de zusters gewees veur get Frans en nejje te Here en wie ze daovaan trökkaom had ze nejjeers wèlle weure, meh al gaw hollep ze mèt in de winkel vaan häör awwers. In häöre jongen tied waor 't e sjoen meitske gewees, dat zaog me noe nog wel, al waor ze daan al mie es vief en twintig jaor getroujd. 't Waor 'n frisse versjijning in de winkel en ouch es ze oetgóng moch me häör zien.

Nog eve nao tot häör jonges wegwaore zaot ze in de kamer en häör gedachte waore bij de Plentekesse, boe noe alweer leid waor. Ze môs strak toch eve denao touw goon, zoe gaw es Tonia toes waor. Daan môs die mer effekes op de winkel lètte.

Gere doog Tonia dat wel neet. Ze waor oonderwijzeres en studeerde noe veur Frans. 't Meitske had 'n gooi betrèkking bij de zusters. Oonder de Baoge en wèrrekde flink veur häör akte, meh in de winkel stónge häör han verkierd.

Nein, euver häör kinder had ze neet te klaoge, goddaank. En euver häöre maan gaaroet neet.

Frens waor indertied wie z'm lierde kinne 'ne jong mèt 'n gooi peziessie op 't groet febrik es sjrijver, en dao waor 'r in d'n tied vaan hunnen trouw opgeklummeld tot sjèf.

Wie ze troujde - nog stóng deen daag häör es 'n sjoen

Harie Loontjens, Wieker Lui

(24)

sjèlderij veur de ouge - waore ze bij häör awwers bove goon woene heij in 't hoes.

En zoe waor 't gekomme tot wie häör Ma kraank woort, zij góng hellepe oonder en laanksamerhand, nao Ma häören doed, waor häör gans hoeshawwe oonder terech gekomme. Pa kaom bij häör in en zie bij Pa. Tot Slivvenhier ouch dee weghaolde en zie de winkel gans euvernaom mèt alles wat d'rum- en d'raonhóng.

Daankbaar keek ze nao 't lèste pertrèt vaan häör zès kinder, wat ze häör op häöre lèste mei, mèt Sint Lecie hadde gegeve.

Harie, häören ajdste, dee - es God häör 't gelök gief - 't vollegend jaor zal weure priester gewijd. Dee waor noe op 't simmenarie in Remund. Daan Tonia, 22; Lieske 20 - die waor op e kantoer; Fieneke 16 - noe op de hoeshaaidsjaol, dat zouw haor höllep weure in de winkel. Tösse die twie waor e pläötske leeg. Dao had nog e meitske mote stoon, boe Slivvenlier al hiel vreug 'n ingelke vaan gemaak had. Daan komme häör twie jonges, 12 en 10 jaor, die noe 'n keers waore goon aonsteke veur Zjulia, die nao Kalvarie môs....

De bel vaan de winkel reep häör weer nao väöre en weer gereefde ze häör waor, wie al zoeväöl jaore. Veer hoort ze de klachte aon vaan häör naoberse, de bekkersvrouw Steves, die sukkelde mèt eint van häör kinder.

‘Gaot ins mèt 'm nao de nuijen dokter. Dat moot zoe'ne gooie zien’.

‘Veer höbbe al zoeväöl dokters gehad’.

‘Jao, meh zoe'ne nuije, dee wèt alweer get miejer es 'nen aandere. Heer zaog toch mer dadelik tot Zjulia vaan Plentekes get aon de blinnen derrem had. Zoe'n jong aofgelierde lui die höbbe weer gans aanders gelierd es de awwere’.

Harie Loontjens, Wieker Lui

(25)

‘Veer höbbe al zoeväöl geperbeerd. Verleije Zoondag is Steves nog te voot nao Riekholt gewees nao de Paoters. Meh me kôs 't nog ins perbere mèt dee nuije’.

‘Iech zouw dao gei graas euver laote greuie. Geer, kint 'm jao opbelle veur ins tot bij uuch te komme. D'n tèllefoon heij is veur de ganse naobersjap, dat wèdder’.

‘Iech zal de maan ins d'reuver spreke. Gooien daag’.

Medam Steves vertrok en Ma Lemeer prakkezeerde euver 't leid en de krenkdes vaan de lui. Goddaank tot Slivvenhier häör dao nog al vaan, spaorde. De kinder waore good gezoond.... Allein zie zellef.... meh dat waore de jaore.... Mer neet aon dinke....

Nog e klei jäörke, daan waor 't fies in hoes. Dao zouwe ze get vaan make.... Dáán, mèt de kommende Paose, zouw - es 't God beleefde - häöre jong zie groet gelök kriege.... 'nen Hierzoon. 'ne Jong vaan häör aon d'n altaor....

Kôs ze Slivvenhier wel daankbaar genóg zien?

D'n dokter

E paar weke later góng op 'ne middag oonder 't spreekoor d'n tèllefoon bij de jongen dokter. Benuijd en ouch alweer get achterdochtig naom 'r d'n hore vaan d'n haok.

Heer waor al zoe dèks opgebeld veur get wat mèt de praktiek niks te make had.... en werrekelikke pasjente waore nog raar....

‘Hier dokter Smeets.... Hoe zegt U?.... Ik.... Sprek mer Mastreechs ezzebleef. Dat verstaon iech eve good .... Jao zeker, strak zal iech even aonkomme....’ Stom vaan 'm um dao zellef in 't Hollands te beginne.

Harie Loontjens, Wieker Lui

(26)

Daan zien de mieste lui al de kluts kwiet. Dat minske ouch al. ‘Menneer d'n dokter de kleine jonge van ons is gaar niet goed. We hebbe al dekser eens een dokter debij gegad wie hij nog kleinder was, maar of U nouw eens woudt kome kijke....’

Ze meinde allemaol tot heer geine Mastreechteneer waor. Toch waor heer heij gebore. En bijnao niemand - es zjus zien femilie - wis tot zien awwers ras-echte Mastreechteneers waore. Heer heel vaan de stad en vaan de lui en zjus daoveur had heer ziech heij gevestig. Drei maond woende heer noe al heij.

En noe zal 't vaanmiddag zien derde hoesbezeuk weure.

Op zie spreekoor kraog heer tot noe touw vief pasjente en eine kier woort 'ne mins aongerije vlaak veur zien deur. Es dat 'n hoes of tien weijer gebäörd waor hadde ze häöm mesjiens gaar neet debij gehaold. Noe had touwvallig 'ne jong nao de plaat op z'n deur geweze en gezag tot heij 'nen dokter woende.

Heer rappeleerde ziech nog eder geval wat heer te behandele had gekrege.

De ierste drei weke: niks.

Daan op zie spreekoor, eindelik 'nen hier. 'ne Vreemde mèt get in z'n oug.

D'ringewejd. Ouch bij häöm, d'n ierste de bèste, ingewejd. D'roetgehaold. Twie gölle.

Twiede geval: 'n maog vaan e paar hoezer weijer mèt 'ne verbranden errem. Kokende mèllek d'reuver gekrege. Levertraonzallef. Rekening veur Mevrouw.

Derde geval: 'n Mama mèt e jungske. Woende pas in Mastreech. Nog geinen dokter gehad. Loupend uurke. Dröppelkes. Twie gölle. Kin 'ne klant weure.

Veerde geval - nao e paar weke -: weer 'n Ma mèt e jungske. Naobers. Jungske speulentere 'ne stek door zienen hiemel gestoete. Lang aon gewèrrek. Good aofgeloupe. Rekening sjikke.

Harie Loontjens, Wieker Lui

(27)

Vijfde geval: zjus weg. Noe pas op zie spreekoor gewees. Had die medam al ieder gezeen bij 'n hoesbezeuk mèt blinnen derrem. Eigelik pasjent vaan dokter Lamberiks.

Väöl koppijn. Moot water sjikke. Die ierste vijf zouw heer wel altied blieve onthawwe.

Daan zien drie hoespasjente: Drie weke geleije bij Plentekes gerope veur de dochter.

Blinnen derrem. Kalvarie.

Iegistere: Mevrouw vaan sjuins tegeneuver 'm neet good gewoorde. In peziesie.

Rös. Mörrege trökgoon.

En daan noe: Steves, bekker. Jungske neet good. Sjijnt al lang te sukkele. Liek miech tot die gere vaan dokter verandere. Zien wat 't is. 't Waor wel kazjeweel, vaan z'n ach pasjente drei oet die ein straot. Die gewoen verbrand- en stoetgevalle tèlden 'r neet mèt bij de aandere. Meh iers dat meitske, toen die medam mèt häör koppijn en noe dat bekkersjungske. 't Begôs daan toch te goon. Al zal 't nog 'nen hielen toer zien um 'n praktiek op te bouwe. Meh alle begin is lestig en drei maond is nog gei laank begin.

't Waor aanders e vervelend levensje zoe.

Heer waor blij tot 'r ziene motor had en heer nao 't spreekoor kôs oetvlege, nao boete. Toes gooien daag zègke. Zoe effekes nao zien dörrep, e paar oor loupes vaan de stad aof, boe ziene Pa hoof vaan sjaol waor.

Zien dörrep, hoeg bove op 'ne berreg, midden in 't Zuid Limbörgs land! Wiedeweg hóng tegen 'nen doonkelen achterfong e lint vaan zèllever: de Maos. En daoveur bos en weie en bouwland. Velder in alle nuanseringe vaan geel en greun. Mozaïek vaan vlake stökker, nevenein gelag in de delle en op de berg....

Es 'r z'n ouge touw doog, daan zaog 'r 't riepend kore en veulden 'r de keulte vaan de wind es 'r euver 'ne veldweeg rijde, of door e bospeedsje leep nao de del in....

Harie Loontjens, Wieker Lui

(28)

Boven op d'n tup vaan de umhoegloupende straot stoont hun kèrrek en mèt aander tores oet d'n umtrèk staok ouch dee vaan hun fjèr boven alles oet.... Mèt de kanadasse in de Maosweie zien ze es wachters in 't landsjap....

‘Hot-ju’, sjriewt de Boer nao 't gespaan veur zien kaar. Spiere, boonke vaan spiere zètte ziech op. Sjrap stoon de pu in d'n drek vaan de weeg. Me huurt 't knoorsje vaan de tan op 't gebeet.... Knerrepend sjore de kèttelsjakele euver- en tegenein.... De Boer en de knech duije mèt aon de rajersprote.... 't Welt neet.... Ao, 't werrek is zwoer op de vètte klei en de zwoere leim ‘V'r dujen 'm nog ins opnuuj aan, Lambèt!’

Kalmerend klop de Boer de ‘Voes’ en de ‘Witte’ op hunne kop. 'r Versjuif nog get aon d'n haom en de boekband en daan: ‘Hot-ju!’ Zellef stoon 'm de aojers dik op de kop es wèlle ze de krach vaan z'n erm laote zien. Erm wie päöl! Dao houste mèt 'nen hamel nog gein blöts in!

Daan obbins, es 't nog neet geit, 'ne vlook.... De boer en de knech, allebei höbbe ze eine d'rop gezat!.... 'ne Sakkernónde.... dee de peerd nog ins deit aontrèkke en hun spiere trèlle deit oonder de blinkende hoed.... Dao geit de kaar!....

'ne Sakkernónde.... boe-op 'ne väöl hartelikkere ‘Goddaank’ volleg, miejer gemeind es al die vleuk, die niks zien es 'n uting vaan krach, vaan wèlle, vaan neet kinne en soms ouch vaan leihertigheid, kompassie of blijdsjap.

De Limbörgse boer!.... 'ne Sakkernónde veur de peerd en tegeliekertied deit 'r z'n möts aof veur 't kruus aon de boum op d'n dreijsprunk vaan de weeg....

Zwoer werrek in de delle en op de berg, boe 't kore greuit.... Kore, dat de zon drink, die in lachende

Harie Loontjens, Wieker Lui

(29)

gooijigheid 't landsjap besjijnt.... Kore, wat us 't zongoud trökguuf in z'n volle weerde en zoe vräög en däög deit aon de Boer en 't vollek....

Kore, dat tej weer opsteit es regesjoor op sjoor 't neerduijde en doog knele, es 't te vermetel de kop had opgestoke, veur Häöm, dee meister is vaan eder dink.... Kore, dat soms plat lik es hagel d'rop sloog en daan neet guuf wie aander jaore z'ne vollen inhaaid....

Dokter Smeets kiek nao 'n sjèlderij bove z'ne buro. ‘Koreveld in Limbörg’.

Koreveld in gezegend land!

Boerelui, vergreuid mèt hun geudsje, de leim en de velder!

Heer heel devaan!.... Miejer es vaan de stad? Ao, dat kôs 'r lestig zègke.

Zie werrek doog 'r toch liever heij.

Meh 't leve boete, dat waor aanders Rouwer jaol Meh ouch deper! Mèt fundaminte, vas en sterrek, wie mellegerblök!

Gezon gedachte en gezoond vollek! Gezoond wie de groond, beboujd vaan vajer op keend....

Strak zal 'r weer ziene motor numme en euver de veldweeg goon, boe 't lestig is te rije, meh boe 'r ziech veult, jong vaan Limbörg, dee aon 't sjoene vaan zie land preuf en snóp, zoe wieste snóps en eve lekker tips aon e glaas sjuimend aaid beer in de voile zomer!

Tonia

Juffrouw.... iech bin dokter Smeets, Maag iech ezzebleef vaan d'n tèllefoon gebruuk make? 't Is veur 't jungske vaan de bekker heij neve....’

‘Ezzebleef dokter. Heij in de gaank.... Zeet d'r?....’

Harie Loontjens, Wieker Lui

(30)

Tonia Lemeer - Ma waor even 'n kemissie doen - had 'nen hier de winkel in zien komme en heel, e bitteke koed, op aon häör oonregelmaotige werrekwäörd in 't Frans.

Noe wachde ze veur de winkelbaank on neet d'rachter tot d'n dokter mèt 't gesprek veerdig waor.

't Leek 'nen aordige mins zoe. Ze had 'm dadelik gekind. Ein vaan häör vrundinne had 'r gezag wee 't waor, wie 'r veur hun in de kèrrek zaot.

Ze wis neet wie ze 't had, meh ze geluifde tot ze gere e präötsje mèt 'm wouw make. 't Waor lestig veur dat neturelik te zègke en mesjiens waor 't get aonstèllerig vaon häör, meh toch....

‘Wieväöl bin iech Uuch sjöldig juffrouw?’ vroog d'n dokter wie 'r veerdig waor.

‘Meh netuurlik niks, dokter. Veur 'ne naober en veural in zoe geval is dat niks es 'nen deens.’

‘Nouw, daanke daan.’

‘Dokter.... wat iech vraoge wouw.... es 't neet te astrant is.... Is 't erreg mèt de jong vaan Steves?’

‘Erreg.... wat is erreg, juffrouw! 't Jungske is flink kraank. Iech geluif tot de awwers 't get vernaolessig höbbe en dat kin soms verkierde gevollege höbbe. Iech had de jong gere nao Kalvarie en daoveur....’

‘Dat is d'n twiede....’ hoort Tonia ziech zelf zègke, meh ze woort vuurroed wie ze 't gezag had.

‘Inderdaod’, veel d'n dokter häör lachend in de reije en tegeliekertied dach 'r: wat 'n aordig geziechske heet dat keend, ‘inderdaod, dat is d'n twiede pasjent dee iech heij oet de straot weg moot laote bringe op e paar weke tied’.

Tonia, get vaan häör verbouwereerdheid bekomme zaog 'm noe vrij aon, wie ze guutsig zag: ‘Geer krijg dao toch zeker gein previezie vaan?’ Noe keek heer of 'r koed wouw weure, meh wie 'r die lachende ouge

Harie Loontjens, Wieker Lui

(31)

zaog en 't verneukeratief geziechske vaan 't meitske, wat 'm dao zoe geistig get veur de veui goeide, toen slikden 'r in koejigheid in en gaof lachend es antwoord: ‘Dao zouw 't haos op goon liekene’.

‘Boe-op?’ vroog Ma Lemeer, die zjus binnekaom en 't lèste had gehuurd. Ze zaog noe ins good nao dee vreemden hier en keek Tonia vraogend aon.

‘Ma.... dat is dokter Smeets. Iech zal mer zègke de nuijen dokter oet de Persee.

Heer is evekes komme tèllefenere veur heij neve’.

‘Aongenaom dokter. Is 't zoe erreg mèt de jong?.... Meh noe d'r toch heij zeet, noe hoof iech ouch neet nao Uuch touw te komme. Iech had Uuch gere ins gesproke....’

‘Miech? Dat kin medam.... Es dokter, of zoe mer?’ ‘Nein es dokter! Veur mien eige’.

‘Maag iech daan eve iers nao Steves goon? Daonao kom Iech bij Uuch.... en....

nao iech hoop zoonder previezie veur Kalvarie, juffrouw.’ Dit lèste tot Tonia, die mèt e verlege lechske en e vuurroed köpke ziech troktrok achter de winkel.

‘Tot dalik daan, medam.’

‘Ezzebleef, dokter’.

Tonia wis neet wat häör euverkaom. Ze waor besjeemp en bang tot Ma häöre roeie kop zouw zien. Gaw doog ze häör beuk bejein.

‘Iech gaon nao bove Ma. Es d'r miech nudig höb, roop d'r mer eve es geine vaan de aandere heij is.’

Met waor ze al d'n trap op.

Wied goeide ze de vinster vaan häör kamer ope, die, euver d'n achterbouw vaan 't hoes, oetziech gaof op de Maos.

Aon d'n euverkant laog 't parek. Mie nao rechs de tores vaan Slevrouwekèrrek, daan die vaan Sintervaos en dao vlaak neve wis ze häör sjaol.

Harie Loontjens, Wieker Lui

(32)

Hoonderde kiere had ze al genote vaan dat oetziech en vaan de teikening in daker en hoezer aon d'n euverkant vaan 't water: aaid Mastreech.

Noe laog alles in de late zon vaan de zomermiddag. Meh ze wis ouch wie 't oetzaog in aander tije vaan 't jaor. Daan kraog alles 'n aander a nziech. Zoe sjoen wie vaandaog waor 't häör nog noets veurgekomme. Ze wis neet wat 't waor, meh ze zouw wèlle zinge ... Wat, dat kaom neet d'rop aon.... Zoe mer.... klaanke.... en daan danspeskes make.... en ins zwejje mèt häör erm.... vokalizere op a en oe en ee.... op en neer.... en op en neer en....

Toen oonderins de groete vraog. Boeveur?.... Jeh! Boeveur?

Umtot ze mèt deen dokter had gesproke? 'ne Jonge mins, dee ze 'nen inkele kier had gezeen! Ze had 'm dadelik simpatiek gevoonde, meh kaom die blij stumming allein daodoor? Allein daodoor, door 'nen hier, dee ze eine kier spraok?....

‘Gek.... gek!.... gek biste keend!!’ sjelde ze häör eige oet. Boeveur?

Boeveur had Ma häör zoe aongezeen?.... En Ma.... God, Ma môs d'n dokter höbbe....

veur häör eige.... en zie had nog neet ins gevraog wat 'r mankeerde.... Lielikken egowis.... die ziech op liet drejje door 'n inkel präötsje mèt 'ne puur vreemde mins, dee ze nao vaandaog mesjiens neet mie spreke zouw.... en die daodoor häör eige Ma vergaot.... en heij wie 'n ballètdanseres peskes steit te make en mèt häör erm te zwejje.... Wie had ze 't kinne doen? Ma vergete, die in alles zoe good is veur hun allemaol en die mesjiens....

Ze verweet ziech vaan alles.

Toen góng ze nao oondere en op d'n trap beijde ze mèt

Harie Loontjens, Wieker Lui

(33)

e bang hart: ‘Zjezeke, laot 't neet te erreg zien mèt Ma.’.... en oonwèllekeurig dach ze aon de previezie veur Kalvarie.

Pa

De depe basstum vaan Pa völde oonderins de winkel mèt 'ne ‘gooien aovend same.’

Ma gereefde, gehollepe door Fieneke, de klante. Ze wouw gere opsjete umtot ze eder ougenblik d'n dokter kôs verwachte en ze häöre maan nog môs zègke tot 'r zouw komme.

Tonia had Ma nog niks kinne vraoge en wachde in de kamer. Lies waor ouch al toes en de jonges späölde nog op straot.

Pa snoufde de veerse koffieloch op. Zoe bekske. koffie, dat waor toch mer get fijns es 'r vaan 't kantoer kaom. 't Doog 'm altied good, of 't winter of zomer waor.

‘Wat höbs tiech 'n roei kleur keend,’ zag 'r tege Tonia. ‘Dat höb iech häör ouch al gezag,’ kaom Lieske detösse.

‘Aoch Pa,.... de nuijen dokter waor heij veur op te belle veur de jong vaan Steves....

en noe heet Ma 'm gevraog veur heij te komme veur häör zellef. Wèt Geer dao get vaan? Boeveur is dat?’

‘Zo, beet ze 't eindelik gedoon. Nein keend, maak diech mer neet oongerös. Ma beet de lèste daog zoe'n pijn in häöre rök. Meh de wèts wie ze is: neet väöl d' reuver zègke en vaan geinen dokter wèlle weite.’

De kalm stum vaan Pa doog Tonia häör oonrös weer get zakke. 't Waor daan mer te hope tot 't neet zoe erreg waor, meh toch kôs zie ziech dat vaan toenstrak neet vergeve.

Ze keek door de glaze deur nao Ma, die achter de win-

Harie Loontjens, Wieker Lui

(34)

kelbaank de klante hollep. En oonderins -'t waor häör nog neet ieder opgevalle - zaog ze tot Ma meuier oetzaog en ouch awwer. 'nen Trèk vaan zörreg of pijn laog euver häör geziech en Tonia kôs mer neet debij tot ze dat noe pas opmèrrekde. 't Môs inderdaod get vaan de lèste daog zien..

Pa droonk ziene koffie. Eindelik had Ma daan ziene zin gedoon en d'n dokter laote komme. ‘'t Zal wel euvergoon’ en ‘Iech zal wel ins zien’ had ze eder kier gezag. Dat kôs 'r vaan vreuger oet de ierste jaore vaan zienen trouw. Toen hadde ze miech get eweg gesukkeld. Daog en weke tot zien vrouw neet good waor. Ze heel ziech altied op tot 't alderlèste. Daan pas d'n dokter gehaold en jeh, daar, waor 't gemeinlik: 't bèd in. Wie zien sjoenawwers nog leefde had 'r dao höllep aon, meh later stóng 't hoeshawwe wel ins bitteke op ziene kop. Daan pakden 'r zellef mèt aon, vroeg ziech verlof op 't febrik, kookde zellef en hollep in de winkel. Altied had 'r ziene gooie zin bewaord, en veel 't soms hel es 't ei gesukkel nao 't aander kaom en heer noedhöllep môs numme, toch heel 'r de kop hoeg en perbeerde ouch in die meuilikke tije de zon te zien op eder dink.

't Waor jummers neet aanders! Es Slivvenhier 't zoe sjikde, daan kôste wel ins moppere in d'n eige en diech wel ins aofvraoge: boeveur noe alweer, meh wat hollep diech dat?

Goddaank waor 't de lèste jaore beter gegaange. Veural wie ze oet de klein kinder waore. Trouwens, de zous häör noets aongezeen höbbe tot ze sukkelde. Ze zaog altied oet wie 't iewig leve en heel häör good humör.

Noe kaom daan d'n dokter. Vreuger had ze 'nen aonval vaan neerstein gehad en noe klaogde ze weer euver pijn in de rök. Allè, gein zörreg veur d'n tied! De kinder waore noe groet, op de twie jongste nao, dus die kôste mèthellepe es 't nudig zouw zien. Lies en Fien

Harie Loontjens, Wieker Lui

(35)

môste daan mer toes blieve en veur winkel en hoeshawwe zörrege.... Dao waor 'r werechtig alweer vaan alles aon 't ranzjere. Dat waor 'nen echten trèk vaan 'm.

Veuroetloupe. 't Waor te hope tot 't neet nudig waor. Meh toch, al had 'r natuurlik neet gere tot z'n vrouw zouw komme te ligke, es d'n dokter häör in bed duijde en häör kôs inprinte tot ze ziech oet de zaak zouw tröktrèkke en kallem môs goon leve, daan bereikden 'r mesjiens zoe wat 'r al jaore had gedruimp. Weg oet de winkel en nao 'n eige hoes in. Heer had toch zien verdeenste en de winkel brach toch ouch nog op es dee daan door z'n kinder woort gedreve.

Vaanaovend op de rippetiessie vaan 't kèrrelzkoer nog ins poise aon Baddings of dee dat hoes tegeneuver hun neet kwiet wouw. Dao woende noe 'n aw-jongjuffrouw die kamers verheurde aon koshiere, meh 'r wis tot die ziech gere inkoch in 't

dameshoes op 't Kloester. Dat hoes beveel 'm. 't Waor ordentelik groet en had zellefs nog 'n häöfke, al waor dat mer 'ne sjollek groet.

Oet de straot wouw 'r neet. Neet veur zien eige en neet veur zien vrouw. Heer waor geweend gewoorde aon de naobersjap en 'r wouw neet gere toesje mèt 'n aander. Z'n vrouw waor heij gebore en getoge en die zouw zeker neet wegwèlle. Nein, es 'r 't kôs veerdig kriege, dáán 'n hoes heij in de straot. Boete, aon de rand vaan de stad waore sjoen, nui hoezer genóg, mèt flinke häöfkes väör en achter en alderlei nuikes d'rin en d'raon, meh heer wis 't vaan iemes op kantoer, dee dao geheurd had, wie, gezèllig 't dao kôs zien. D'n eine kôs d'n aandere neet. Eder leefde op z'n eige. Dee kollega vaan 'm woende neven iemand vaan hoeg oet 't Noorde, dee nog aon de loch heij môs gewene en daoneve 'ne Mastreechteneer dee oonderins Hollauds spraok umtot ziene naober voont tot me in de komverzaassie mie nao väöre môs laote komme tot me heij

Harie Loontjens, Wieker Lui

(36)

toch ouch in Nederland woende en me dus ouch mer ein taol môs spreke.

Dao zjeneerde me ziech zoe bitteke veur zellef z'nen drekbak aon de deur te zètte.

Mieljaar, dat waor get veur häöm! De zous d'n deure en vinsters good mote touw hawwe este herrense kies aots, umtot de naobers neet aon de reuk geweend waore en wanders koelik zouwe valle.

In z'n eige lachden 'r euver dat idee.

Nein, dat hoes heij tegeneuver, dat môs 'r zien te kriege! Es Ma noe mer wouw.

Heer waor al zoedèks d'reuver begôs, meh nein huur, ze zwoor bij häöre winkel. Dao wouw ze nog neet oet. En toch, noe kaom mesjiens de kans.

Ins hure wat d'n dokter zag.

Ouch get, veur dee jonge mins te laote komme. Meh ech weer get veur z'n vrouw.

Ze had 'm al vaan alles euver dee nuijen dokter vertèld en ze had 'm nog noets gezeen.

Meh, 'r môs good zien, zag ze. 't Waor zoe ech zien vrouw weer. Jong hoeshawwes en jong aonspenners, dao had ze e zwaak veur. Dao leefde ze in alles in mèt. Es dee jongen dokter häör inderdaod beveel, daan kôs 'r zeker devaan zien, tot 'r klante zouw kriege en väöl, want Ma zörregde daan wel tot 'r bekind woort. Sjaoi zouw 't 'm noets doen.

Heer waor toch erreg benuid wat deen dokter zouw zègke, want al had 'r tegeneuver Tonia ouch alles wied eweg gegoeid, toch knaogde get oonrös in 'm euver wat 't zouw zien en zenewechtig begôs 'r door de kamer te loupe. Heij en dao zat 'r get rech op de sjouw of op 't buffèt, trok ins aon 't taofelkleid en friemelde aon z'n

horlozjekèttel.

Tonia keek op vaan häör book. Ze kôs Pa en wis wat dat beteikende es 'r zoe roondleep en niks doog es get wat neet nudig waor. Zouw 't mèt Ma daan toch.... ?

Harie Loontjens, Wieker Lui

(37)

‘Es d'n dokter kump laot 'm daan in de gooi kamer bove. Iech zal dao op 'm wachte’

en Pa verdween nao de kamer bove de winkel. Vaan dao zaog 'r de straot, die in de zomeraovend ziech oetrösde in de late zon. 'n Straot met häör leef en leid. Achter edere gievel dee hóng tegen 'nen aandere en achter eder gordijn vaan eder roet woende lui mèt hun zörreg en hun plezeer. Eder hoeshawwe kraog zie kruus en noe ouch mesjiens weer dat vaan häöm. Kruiskes waoren 'rs al zoeväöl gewees en heij dees kamer kôs mètspreke euver väöl dinger, blije en dreuvige.

Wie 'r troujde en ze heij kaome woene, waor dit hun hoeskamer en in tije vaan krenkde stóng dao e bèd veur z'n vrouw of ein vaan de kinder. Noe waor 't de gooi kamer, allein gebruuk bij fieste, bij 'ne mei, de broonk, mèt Keersmes of nuijaor.

Väöl waor veranderd in de kamer, meh ein dink waor gebleve op de plaots boe heer 't had neergehaange e paar daog veur hunnen trouw. De kruzefiks. Heer kraog'm es broedskedo vaan 'ne vrund, 'ne beeldhouwer. Geine Lijens-Christus, meh de Keuning-Christus, vol gooijigheid en leefde. Dee hóng nog op dezellefde plaots.

‘Dao kump de menazjemeister te haange’ had 'r toendertied tegen z'n aonstaonde vrouw gezag en same hadde ze ziech e kruus gemaak en Zien höllep gevraog. En good had Heer gezörreg. Daankbaar waor 'r veur alles. Ouch veur de kruiskes. En wat noe môs komme, dat kaom daan mer. Es Slivvenhier 't good voont, daan voont heer 't ouch good, al waor 't soms hel....

Heer wis neet wat aon 'm waor. Boeveur die oonrös? Allah, waor dat noe nudig?

D'n dokter waor nog neet gewees en....

Zoe waor 'r noe! In 't begin alles zwoer en zwart en duuster zien, of eigelik daan al es d'r nog gei begin

Harie Loontjens, Wieker Lui

(38)

waor! En es 't leid daan dèkser in al zien gruudde en zwuurte op 'm drökde, daan kôs 'r mèt 'ne blije each alles drage. Meh altied die oonrös vaan te veure, die maakden, 'm daan kapot. Kaom deen dokter noe mer, daan wis 's 'r boe 'r aon waor.

't Woort wie laanger wie erreger. Heer wis dat. Wat 'r ouch góng doen noe, niks zouw 'm aoflije. Strak, es 'r wis wat 't waor, daan kôs 'r aonpakke en alles doen wat nudig waor.

Heer rappeleerde ziech vaan jaore trök, wie Lieske of Tonia, of waor 't Harie gewees, nein toch Lieske, wie die....

‘Ezzebleef dokter.... Pa, heij is d'n dokter. Ma kump dadelik.’

Tonia had de deur opegedoon en Pa stóng tegeneuver de jongen dokter.

‘Lemeer.’

‘Dokter Smeets. Aongenaom.’

Wieker broonk

Blij en vol fiesvräög goeide de klokke oet de Wiekertore hun klaanke euver de stad.

‘Huurste de klokke?’

‘En of! Es 't noe mer good weer blijf!’ Dat reep me ziech touw in Wiek.

‘Huurste de klokke van Wiek?’ vroge ze ziech oonderein in Mastreech, want euver de Maos trokk e de klaanke! Euver de brögke: De kinder vaan Sint Gieles repe die vaan Sintervaos um mörrege te komme. Daan waor 't Wicker Broonk! Vaan alle persessies, die in de stad oettrèkke heel Wiek allein nog aon d'n awwe naom vas.

Harie Loontjens, Wieker Lui

(39)

Wicker Broonk, dat is wie 'ne kèrremes op 'n dörrep, mèt 'n fijn persessie, z'n hèllige huiskes, in dröpke en glaas beer, z'ne lekkere middag en z'n wortelevlaoi.

Nog lojde de klokke!

De klaanke toemelde neer Tangs d'n tore en bleve haange in 't wintergreun wat de langs opklummelde. Binnenin trèlde alles mèt.

Huur de klokke euver de stad!

Neet zoe sjoen en zwoer es ‘Grameer’ oet de Sintervaos, meh toch mèt get apaarts, veural op de veuraovend vaan de Broonk.

Huurt noe die klokke! Ze rope! Allè lui, maak Uuch veerdig! Seert eur vinsters en deure en stek de veendel oet! Mörrege broonke v'r!

De straot waor veerdig.

De bekkers hadde gein han genóg gehad veur de vlaoie. En wat waor neet zellef gebakke?

Op de mieste plaotse Waore de kiekoete leeg veur mörrege de Slevruikes, Sint Zjoezeps, Sint Antoniusse en Treeskes in te zètte, met aon weerskante de kandelabers mèt keerse en e bekèt blomme of 'ne sjoene blompot.

Achter op de steiweeg of in de kelder stóng 'ne waskörref vol struisel:

blommebleedsjes, stökskes greun en gesnitseld pepier in alderlei kleure.

Oonder aon de straot had me de groete stökker vaan 't hèllige huiske al veerdig stoon. De manslui oet de naobersjap hadde, mèt die vaan de aander straot, alles vaan de zolder aofgehaold bij Mevrouw vaan Hoesselt, boe 't eder jaor weer woort opgeborrege.

De lui hadde gooi zin! Wee zouw ouch neet? De rooks al 'ne rosbuf dee woort aongebroje en in mennig hoeshawwe waor al e stökske vlaoi gepreuf - zoe oet 't vuuske - veur ze te käöre.

Harie Loontjens, Wieker Lui

(40)

De stóppe woorte nog ins aongeveeg, ins gaw door de göt gekrets en toen waor alles veerdig.

De straot wachde.

Mörrege kaom Heer weer langs, boe alles um drejt, boe alles vaan kump en alles vaan is.

En zouste dao neet op wachte?

Zouste daan neet d'n bèste kleijer aondoen, d'ne slipjas oethole en de veendel oetsteke? Zouste daan neet mètgoon in deen ierestoet en stappe, fjèr wie 'ne menister, op de maot vaan de meziek in die lang reij vaan bruudsjes, broedersjappe en

konkergaassies? En zouste daan neet um die fiesvräög gans te beleve 'n apaart dröpke drinke en diech te good doen aon 'ne rosbuf mèt paolertsjes of 'ne kallefsboog? Zouste op zoe'nen daag neet 'n apaart stök vlaoi ete? E stök rieste, broen en gelig vaan hove, dun vaan leer, meh met 'n spijs vaan twie vinger dik, boe op gesnitselde amandele zien gestruijd; e stök zwarte, good besókkerd; 'n amper stökske linzetoert veur d'n iemeujetige smaak vaan de wortelevlaoi get te verdrieve? Want 'n wortelevlaoi môs debij zien! Daoveur waor 't fies vaan de worteleboer!

Ma Lemeer zaot bove in de gooi kamer in 'ne gemekelikke stool en streek mèt e vloere deukske Pa z'nen hoegen hood op. Zoe noe en daan aosemde ze ins d'reuver en vreef daan dadelik weer, veur alle häörkes sjoen geliek te kriege en 'm good te laote blinke. Op taofel laog't wit strikske, Pa z'n glassees en ze punsjesbensje. Veur de res zouw Lieske zörrege.

Hadde ze häör dao evekes te graze gehad! Foj, foj! Dao zaot ze miech noe werechtig op d'n daag veur de Broonk niks te doen in häör gooi kamer. D'n dokter had 'r 'nen daag of tien in bèd geduijd en noe moth ze daan sins e paar daog weer op, meh nog gaar neet nao oondere.

Harie Loontjens, Wieker Lui

(41)

De vollegende week zouw 'r wel ins zien, had 'r gezag.

Häör meuijigheid vaan de lèsten tied waor aanders wel euver, allein voolt ze ziech nog e bitteke laam. Meh dat kaom vaan 't ligke. Die nere en die bein vaan 'r, kôs ze dao mer aandere veur kriege. Affeh, 't had ouch alweer zien gooi kante gehad, want de kinder hollepe ziech boetegewoen oonderein. Ze had hiel erreg detegenop gezeen wie ze häöre winkel oetmôs, meh toch waor ze achteraof besjouwd blij deveur. Lies en Fieneke waore toes gebleve en hadde ziech mer wat good geweerd mèt hunnen twieje en Tonia had zoeväöl meugelik häör opgepas en veur 't hoeshawwe gezörreg.

En häöre maan! Dee had ziech weer op ziech Lemeers dedoor gehoujd. Es ze get in 'm ekstimeerde, daan waor 't zie good humör, z'n blijheid en z'n zonnigheid, z'n opbäöring en ze kallem riddenere es zie soms gans d'roet waor.

En noe moth ze daan in 'ne zedeleer zitte aon de vinster. Ederein oet de straot had häör gooien daag geknik en al ins get nao bove gerope door de ope vinster.

Vaandaog veural had ze met häör straot mètgeleef. Mie nog es aanders. Ze had vlaoie zien bringe en hole. Ze had slachtersjonges zien op- en aoffietse; de kiekoete had ze zien leegmake en in häör eige hoes de loch kinne opsnouve vaan fien gebraods.

Gooi keukeloch! Noe wis ze tot häöre maan mèt bezig waor in de keuke. Dat doog 'r gere es ges apaarts waor. Dao had 'r altied z'n aordigheid in gehad.

Neet tot 't 'ne keukepieter waor, meh e pasteike make, 'n sjoen sjotel en zoe get, dat waor zie werrek. En mörrege zouw 'r vas en zeker weer mèt gans get apaarts veur. d'n daag komme. Dat kôs ze noe al wel raoje.

Dao kaome häör twie jonges nao bove. Ze waore nao

Harie Loontjens, Wieker Lui

(42)

de zwumsjaol gewees en roke fris nao zeip en zon. Ze waore allebei mèssendeender en môste mörrege al vreug op en zoe get de gansen tied in de kèrrek zien. ‘Ins kieke, zeet d'r good zuver?’ vroog Ma lachentere. Ze môs ze ins bij häör höbbe alle twie, häör straobenders. Jeu, dee perbeerde z'n haore achtereuvergekemp te kriege en Pie mèt z'ne stroevelekop, boe gein ier aon te behole waor, al zouw Tonia mèt kosmetik, veur in de persessie devaan make wat ze kôs.

‘Komp ins heij alle twie! Zo, noe zèt diech deen hoegen hood ins veurziechtig op de slaopkamer en pak diech dat bensje en strikske.... Neet voel make huur!’

De jonges treuzelde e bitteke en Ma mèrrekde wel tot ze get hadde.

‘Ma,’ begôs Jeu, ‘dat pensjenaat.... mote v'r....’

‘Jeh jonges, dat geluif iech wel. Dao is nog niks gedissedeerd mèt dat kraank zien vaan miech, meh 't zal toch devaan komme.... Zoe geit 't neet good.... Ma heet 't te drök en daan zouw iech nog dèkser kraank weure.’

‘Laot häöm daan heij,’ kaom obbins rizzeluut d'n ajdste ‘en laot miech nao de broeders goon.’

‘Wouwstiech.... broeder weure....?’

‘Jao, heh Pie, op de Bejjert’.

Dao zaot Ma wel evekes vaan te kieke. Dat had ze hielemaol neet gedach.... meh dat had ze vaan Harie ouch neet, wie dee keplaon wouw weure.

Väöl tied veur get d'reuver te zègke kraog ze neet, want de deur zwejde ope en dao stóng häören aonstaonde keplaon in 't gespaan. Flinke struise kerel. Nog mager tuinend in z'nen toog, meh mèt 'n echte levensvräög in z'n ouge. Gistere waor 'r op vekansie gekomme.

‘Allebenör! Dao zit eus Make ziech te zonne en alvas

Harie Loontjens, Wieker Lui

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En dan zal vanaf september ieder- een weer starten met de reguliere competitie en dat zal voor ieder team de graadmeter zijn van wat het komende seizoen voor de diverse teams

Mijn favoriete positie is op de vleugel, mijn sterke punten zijn snelheid, conditie en linkerbeen, terwijl het vaak missen van kansen mijn zwakke punt is.. M ijn naam is

Al met al loopt het seizoen nog niet helemaal naar wens, maar in de twee- de helft van de competitie kan VDZ nog een hoop goed maken als ieder- een gewoon blijft trainen op de

ERVE

Gemiddeld aantal bezoekers per avond/middag/activiteit: 64 kinderen per avond Aantal bijeenkomsten in het jaar 2017: 24?. Totaal aantal vrijwilligers/leiding: 43 leiders verdeeld

In de begroting zijn de nieuwe tarieven voor 2019 van de Nederlandse Triathlon Bond voor daglicenties, verzekering organisatie, deelnemers en vrijwilligers opgenomen.. Er is nog

Begin februari 2019 Participatiesessie 1 - Kust Begin februari 2019 Participatiesessie 1 - Haven Begin maart 2019 Participatiesessie 2 - Kust Begin maart 2019

installaties).' Zonder de mogelijkheid om randvoorwaarden te stellen, worden gemeenten (volledig) afhankelijk van de betreffende marktpartij: medegebruik door derden beperkt de ruimte