• No results found

Cover Page The handle

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cover Page The handle"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

The handle http://hdl.handle.net/1887/43452 holds various files of this Leiden University dissertation.

Author: Schoen, P.

Title: Tussen hamer en aambeeld. Edelsmeden in Friesland tijdens de Gouden Eeuw Issue Date: 2016-10-06

(2)

Samenvatting

De belangrijkste doelstelling van deze studie was het creëren van een scherper beeld van het leven en werk van de Friese edelsmeden tijdens de Gouden Eeuw.

Het bestaande beeld van het ambacht was vooral ‘bijvangst’ uit het onderzoek naar overgebleven voorbeelden van de Friese edelsmeedkunst. De aandacht voor deze ambachtskunst ontstond in de negentiende eeuw toen het belang van deze uiting van het Friese culturele erfgoed door de bestuursleden van het Fries Genootschap werd onderkend. Als representanten van de Friese culturele elite raakten zij door- drongen van het feit dat het antieke zilverwerk de moeite van het bewaren waard was. Het Fries Genootschap begon daarom met het aanleggen van een verzameling antiek Fries zilver die uiteindelijk onderdeel van de collectie van het Fries Museum zou gaan uitmaken.

Onder invloed van de heersende opvattingen over de glorieuze geschiedenis van het eigen gewest bewonderden deze vroege verzamelaars het zilver om verschil- lende redenen. Het zilver was allereerst een drager van historische en genealogi- sche informatie en vormde zodoende een dierbare link met voorouders. Het was tevens interessant door de iconografische afbeeldingen, die aantoonden dat Friese edelsmeden in contact hadden gestaan met Hollandse en Europese prentkunste- naars uit hun tijd. Maar als pronkzilver bezat het ook de esthetische kwaliteit die het verleden glans kon geven. Friese edelsmeden kregen daarom de status van kun- stenaars aangemeten. Deze romantische opvatting werd in de twintigste eeuw wel enigszins genuanceerd maar bleef lang heersen, omdat overgeleverde objecten tot de edelsmeedkunst werden gerekend.

Begin twintigste eeuw publiceerden de Genootschapsleden Rinske Visscher en Nanne Ottema belangrijke artikelen over de Friese edelsmeden die nieuwe kennis omtrent het Friese zilver opleverden. Deze kennis werd aanzienlijk vergroot door de grote jubileumtentoonstelling die in 1927 in het Fries Museum werd georgani- seerd. De edelsmid en merkendeskundige Elias Voet jr., stelde in 1931 op basis van de geëxposeerde voorwerpen een overzicht van Friese meestertekens, jaarletters en stadskeuren samen. Ottema en Voet maakten voor hun bijdragen voornamelijk ge- bruik van gedrukte Friese bronnen en de bronnen van de edelsmedengilden. Vis- scher raadpleegde daarnaast tal van tekstbronnen uit het Leeuwarder stadsarchief.

Zij diepte veel biografisch materiaal op, maar schonk weinig aandacht aan de ‘ne- gatieve’ eigenschappen van de edelsmeden uit de hoofdstad. Voor de praktijk van

(3)

het ambacht, de onderlinge relaties van de gildeleden en de handel in goud en zil- ver hadden zij en haar tijdgenoten beduidend minder belangstelling. Ook latere au- teurs concentreerden zich liever op het overgebleven goud- en zilverwerk. Dat was ook wel begrijpelijk, omdat de gegevens over het leven en werk van de edelsmeden diep verscholen lagen in vaak moeilijk toegankelijke rechterlijke archieven van de Friese steden en grietenijen.

In ons onderzoek stonden de Friese edelsmeden en hun ambacht in de vroegmo- derne tijd centraal. De hoofdvragen luidden als volgt: in hoeverre werden de werk- zaamheden van Friese edelsmeden in de Gouden Eeuw beïnvloed door wettelijke, institutionele en commerciële structuren en welke maatschappelijke positie nam de beroepsgroep in? De beantwoording van deze vragen vereiste een brede aanpak.

Daartoe werden een viertal onderdelen van het ambacht in hun onderlinge samen- hang onderzocht. Er werd daarbij gekozen voor een vergelijking van de praktijk in Leeuwarden en Bolsward.

Het eerste deelonderzoek richtte zich op het wettelijke kader waarbinnen de beroepsgroep in de vroegmoderne tijd moest opereren. Friesland maakte tijdens de middeleeuwen geen deel uit van een groter staatsverband, maar dat veranderde in 1498 toen het gewest zijn zelfstandigheid kwijtraakte en onder Saksische heer- schappij kwam te staan. De nieuwe heersers introduceerden in 1504 – als onderdeel van hun centralisatiepolitiek – een muntwetgeving die tevens voorschriften voor de edelsmeden bevatte. Zowel de Friese muntmeesters als de edelsmeden droegen in die begintijd verantwoordelijkheid voor het in stand houden van het voorgeschre- ven gehalte van het goud en zilver. Er was nog geen sprake van intensief toezicht door de overheid.

De verbondenheid tussen de muntwetten en regels voor de edelsmeden bleef on- der de heerschappij van keizer Karel v in eerste instantie bestaan. Net als de Saksi- sche heersers voor hem probeerde deze Bourgondisch-Habsburgse vorst na 1524 in het recent verworven Friesland bestuurlijke centralisatie door te voeren. Dit resulteerde in 1527 in de uitvaardiging van voorschriften met betrekking tot het goud- en zilvergehalte die in alle Noordelijke Nederlanden van kracht werden.

Twee jaar later verzochten de Friese edelsmeden om afzwakking van deze regels.

Dit verzoek werd ingewilligd op voorwaarde dat er wel een scherper toezicht op naleving van de wet zou worden uitgeoefend. Het landsheerlijk bestuur delegeerde de verantwoordelijkheid hiervoor in eerste aanleg aan stedelijke keurmeesters in alle Friese steden. Door het ontbreken van een duidelijke instructie en afspraken over een financiële vergoeding liep het invoeringsproces in Leeuwarden vertraging op. In 1530 schiep stadhouder Schenck van Toutenburg duidelijkheid door nadere regels uit te vaardigen. Zijn ordonnantie introduceerde nu ook in de andere Friese steden het keurmeesterschap. Om onduidelijke redenen bereikte deze oekaze de edelsmeden in die andere Friese steden niet, want in 1531 verzochten zij het Hof van Friesland toestemming in hun eigen stad het edelmetaal te mogen keuren. De- centrale uitvoering van een regelgeving die voor het hele gewest van kracht was,

(4)

412 Samenvatting

noopte de centrale overheid tot verdere verscherping van het toezicht. Daartoe in- troduceerde het landsheerlijk gezag in 1531 de keurmeester-generaal: een gewes- telijke functionaris die verantwoordelijkheid droeg voor de kwaliteit van het edel- metaal in Friesland. Dit ambt zou tot de afschaffing van het gildensysteem in 1789 blijven bestaan.

De introductie van een ‘eigen’ toezichthouder betekende voor Friesland de start van een duaal waarborgsysteem. De Friese muntmeesters vielen via de muntmees- ters-generaal onder het centrale gezag. De Friese edelsmeden kwamen, anders dan hun Hollandse collega’s, onder een toezichthouder uit eigen gelederen te staan.

De Friese keurmeester-generaal was verantwoording schuldig aan de stadhouder en het gewestelijk bestuur. In Holland stonden de edelsmeden onder toezicht van de muntmeesters-generaal, die vanuit ’s-Gravenhage opereerden. De keurmeester- generaal werd na de aansluiting van het gewest bij de Republiek in 1580 door de Staten van Friesland aangesteld. Het is onduidelijk of deze ambtenaar meteen al in 1531 uit de kringen van de edelsmeden werd gerekruteerd. Vanaf 1587 was dat zeker het geval toen Hendrick Koops uit Leeuwarden werd benoemd. Zijn twaalf opvolgers hadden een opleiding tot edelsmid gevolgd en het merendeel van hen was afkomstig uit de Friese hoofdstad. Mede hierdoor was het toezicht op het am- bacht in Leeuwarden altijd intensiever dan in de rest van het gewest.

Als soeverein gewest binnen de constellatie van de Republiek werd de relatie tussen de muntslag en de wetgeving voor de edelsmeden complexer. Feitelijk had- den de onafhankelijke gewesten elk het recht eigen munten te slaan, maar gedwon- gen door oorlogsomstandigheden probeerde vooral Holland aan te sturen op het maken van gezamenlijke afspraken. De Friese Staten hechtten echter sterk aan hun herwonnen autonomie en traineerden veelvuldig de uitvoering van vaak moeizaam tot stand gekomen compromissen op monetair terrein. Het toezicht op de Friese edelsmeden bleef een zaak van de Friese overheid die daarvoor in 1602 en 1603 spe- ciale regelgeving uitvaardigde: de landsordonnantie en de instructie voor de keur- meester-generaal.

De economische ontwikkelingen ten tijde van de Gouden Eeuw hielden geen re- kening met eigenaardige uitingen van gewestelijke autonomie. Ten gevolge van de sterke economische groei van Holland, en vooral Amsterdam, raakten Friese edel- smeden in de zeventiende eeuw steeds afhankelijker van de aanvoer van edelme- taal uit de belangrijkste stad van de Unie. Terwijl de toegenomen vraag naar zilver op de wereldmarkt de prijs opdreef, handhaafde de Friese overheid de gehele ze- ventiende eeuw een vaste verkoopprijs voor goud en zilver. Dit starre beleid – in- gegeven uit monetaire overwegingen – drukte op den duur de winstmarges en be- dreigde de Friese edelsmeden in hun bestaan. Daarbij verhoogde de import van

‘minderwaardig’ zilver uit Amsterdam, Groningen en het Duitse Rijk de druk op het Friese zilver nog meer. Ontduiking van de regels bood de edelsmeden een pro- fijtelijke uitweg en was dan ook het logische gevolg. De vraag is nu of dit er in de praktijk toe leidde, dat Fries zilver van het eerste gehalte op uitgebreide schaal niet

(5)

meer aan de wettelijke eisen voldeed. Rond 1695 was dit volgens goed ingevoerde waarnemers het geval. De omvang van het geknoei met het gehalte zal wel nooit exact aan het licht komen, omdat het ondeugdelijke zilver reeds lang geleden is omgesmolten. Maar systematisch metallurgisch onderzoek naar het overgeleverde oeuvre waarop bijzondere keurencombinaties voorkomen, zou nog enig zicht op onregelmatigheden kunnen bieden. Dergelijk onderzoek kan een nieuwe weten- schappelijke dimensie aan de studie naar het antieke Friese zilverwerk toevoegen.

Ruim dertig jaar nadat in Holland tot een soortgelijke maatregel was besloten, oordeelde het Friese landsbestuur in 1695 dat de tijd rijp was voor een algehele zui- vering van het zilver en een aanpassing van de Landsordonnantie. De Friese Staten schreven het gebruik van een vierde keurmerk in de vorm van het provinciewapen voor, waarmee het eerste gehalte zilver van de nieuwe standaard te onderscheiden viel van het oude waarmee geknoeid was. Deze aanpassing van de wet kwam mede tot stand na analyse van de problemen door de in 1694 aangetreden keurmees- ter-generaal Jan Albartus Ketel. Hij toonde aan dat de economische omstandighe- den en concurrentieverhoudingen met Holland sinds het begin van de zeventiende eeuw sterk waren veranderd. De wetgeving daarentegen was bijna honderd jaar onveranderd gebleven. Uit het relaas van Ketel rijzen de contouren op van een am- bacht dat tussen hamer en aambeeld beklemd was geraakt.

Het college van Gedeputeerde Staten zag in oud-keurmeester-generaal Claes Clasen Balck de hoofdverantwoordelijke voor de teloorgang van het Friese zil- ver. Deze uit Bolsward afkomstige edelsmid was de verpersoonlijking van een bestuurscultuur waarin afkomst en deelname aan een uitgebreid politiek-sociaal netwerk een grotere garantie op welvaart en invloed bood dan ambachtelijke vaar- digheid en werkervaring. De concurrentieverhoudingen in Balcks woonplaats – of liever de afwezigheid daarvan – zetten ook niet echt aan tot grote daadkracht. An- ders dan in Leeuwarden ontbrak het in Bolsward aan de tucht van de markt. Veel competitie van buitenaf was er niet en de gildebroeders leefden in harmonie met elkaar.

Hoe anders was de situatie in Leeuwarden, waar het er binnen het gilde soms heftig aan toeging. Vooruitlopend op de invoering van de Landsordonnantie had- den de edelsmeden in de hoofdstad in 1600 de organisatiegraad van hun ambacht versterkt. Met een gilde voorzien van een nieuw reglement vormden de edelsme- den een stevig front tegen onbevoegde concurrentie die van binnen en buiten de stadsgrenzen het ambacht bedreigde. Dit streven naar protectie had in feite al in 1544 vorm gekregen, toen de Leeuwarder meesters bij het Hof van Friesland om de vaststelling van een meesterproef hadden gevraagd. Voor die tijd was het voor een Friese edelsmid nog mogelijk zich zonder al te veel belemmeringen in steden en dorpen te vestigen. Zelfs aan het eind van de zestiende eeuw was het in sommi- ge Friese steden bepaald nog geen usance dat aan de meesterproef voldaan moest worden om toegang tot het ambacht te krijgen. Met de implementatie van nieuwe gildereglementen in het begin van de zeventiende eeuw kwam aan deze vestigings-

(6)

414 Samenvatting

vrijheid definitief een einde. In de dorpen op het Friese platteland konden edelsme- den echter tot de afschaffing van het gildensysteem in 1798 moeiteloos zonder di- ploma blijven werken. Deze toestand was de edelsmedengilden twee eeuwen lang een doorn in het oog.

Het tweede deel van het onderzoek richtte zich op de organisatiestructuur van het ambacht en de wijze waarop de gildereglementen van invloed waren op de werkpraktijk. Aan het eind van de zestiende eeuw was de bevolking van Fries- land in omvang toegenomen waardoor ook meer edelsmeden emplooi konden vin- den. Het ambacht was in dat opzicht een graadmeter van de economische toestand in het gewest. De toename van welvaart vertaalde zich onder meer in het oppot- ten van zilver in de vorm van gebruiks- en siervoorwerpen. Het Friese zilverwerk werd in de vroegmoderne tijd voornamelijk door autochtone edelsmeden vervaar- digd. Slechts een gering aantal meesters van buitenaf vestigde zich in het gewest.

De continuïteit van het ambacht hing grotendeels af van de aanwas vanuit het gilde zelf, de stadsbevolking of de onmiddellijke omgeving. In navolging van de lands- heerlijke wetgeving namen ook de Friese edelsmedengilden de voorschriften over die eigen kinderen en stadsgenoten bevoordeelden. In Bolsward en Leeuwarden had rond 40% van de leerlingen een vader die ook edelsmid was. Het ambacht nam ook zijn burgerplicht serieus en toonde een sociaal gezicht door weesjongens in het ambacht op te leiden. Uit het onderzoek is niet gebleken dat de edelsmedengil- den ook de zorg voor armlastige en behoeftige leden, ex-leden en weduwen voor hun rekening namen. In Bolsward is geen uiting van gemeenschappelijk sociaal ka- pitaal van het gilde aangetroffen. Het houten bord dat van het Leeuwarder gilde is overgeleverd, komt nog het dichtst in de buurt van de functie die het altaar voor de eigen beschermheilige Sint Eloy in de middeleeuwen vervulde.

Er kon niet met zekerheid worden vastgesteld of er behalve in Leeuwarden ook in de zestiende eeuw al gildevorming door edelsmeden in de andere Friese steden op basis van een officieel goedgekeurde gildebrief plaatsvond. Vermoedelijk was dit niet het geval. De aanzet tot organisatie van het ambacht was in Leeuwarden een initiatief van de edelsmeden zelf. De Ordonnantie van Schenck van Touten- burgh uit 1530 bevat een aantal regels met betrekking tot het ambacht dat moge- lijk het ontbreken van die formele organisatiestructuur onderving. Het staat vast dat de edelsmedengilden van Bolsward en Sneek constructies uit het begin van de zeventiende eeuw zijn. De gilden waren vooral bedoeld om de economische belan- gen van de leden te beschermen. Voordat de edelsmedengilden zelfstandigheid ver- wierven, maakten de edelsmeden deel uit van de bredere smedenverbanden. In de kleine Friese steden kwam het nimmer tot de oprichting van een zelfstandig edel- smedengilde.

Het Leeuwarder gilde vernieuwde in 1600 zijn reglement, maar al snel werd dui- delijk dat het stadsbestuur niet bereid bleek uitsluitend rekening te willen houden met de belangen van de aangesloten leden. Over handhaving van oude tradities en gebruiken werden door het gilde een aantal processen tegen de eigen leden gevoerd

(7)

die in het nadeel van het ambacht uitpakten. Vooral de inzet van de proefmaal- tijd als middel om onbemiddelde meesters uit het beroep te weren, werd door het stadsbestuur consequent bestreden.

Hadden de edelsmeden als beroepsgroep in de zestiende eeuw een zekere mate van bescherming van het landsheerlijk bestuur genoten, na 1600 raakten zij meer en meer afhankelijk van een stadsbestuur dat goedkeuring van de reglementen kon weigeren. In de loop van de zeventiende eeuw verschoof deze afhankelijkheid weer richting het gewestelijke bestuur en uiteindelijk richting de stadhouder. Di- recte politieke invloed was voor de Friese gilden als organisaties in de zeventiende eeuw niet weggelegd. Individuele gildeleden konden via vertegenwoordiging in het stadsbestuur de belangen van het ambacht echter wel dienen. De Bolswarder edel- smeden slaagden met verve in het verwerven van politieke invloed via deze omweg.

Gereformeerde leden van het edelsmedengilde in Bolsward namen twee eeuwen lang belangrijke posities in binnen het bestuur van hun stad. Dit lijkt de voornaam- ste reden voor het ontbreken van ernstige controverses tussen het stadsbestuur en de gildebroeders. In Leeuwarden slaagden de gildebroeders minder goed in het verwerven van een politieke machtspositie.

Aan het begin van de Gouden Eeuw vernieuwden en formuleerden de edel- smeden in Leeuwarden, Bolsward en Sneek zoals gezegd hun specifieke artikelen.

Deze activiteiten lijken direct verband te houden met de economische gevolgen die voortvloeiden uit de aanpassing van de gewestelijke edelmetaalregelgeving in 1602. Deze Landsordonnantie pakte vooral voor de ambachtslieden op het platte- land gunstig uit. De nieuwe wetgeving borduurde in sterke mate voort op eerde- re landsheerlijke ordonnanties, maar schiep voor het eerst ruimte voor de keuring van goud en zilver op het platteland. Daarvan profiteerden snelgroeiende dorpen als Heerenveen, Joure en Kollum. De Friese edelsmedengilden waren met deze ontwikkeling niet echt blij en klaagden er voortdurend over bij het landsbestuur.

Hun belangrijkste argument was dat op het platteland meesters werkzaam waren die niet aan de eisen van de Friese meesterproef hadden voldaan. Volgens de gilden vormden deze ongediplomeerde handwerkslieden een bedreiging voor zowel con- sument als overheid, omdat zij niet over de vereiste vakkennis zouden beschikken en derhalve inferieure kwaliteit zouden leveren. Dit was een gezocht argument.

Veel meesters op het platteland hadden wel degelijk een solide opleiding genoten en beschikten door hun werkzaamheden als knecht over voldoende praktische er- varing. Het overgeleverde zilverwerk uit de dorpen, afgeslagen met de stempels van de Friese grote keur, getuigt van gedegen kennis van het werkmateriaal als- ook van ambachtelijke vaardigheden. Vestiging op het platteland had niets te ma- ken met een gebrek aan kwaliteit maar was veeleer een poging om aan de knellende dwang van het gildesysteem te ontkomen.

De oprichting van beroepsorganisaties voor het eigen ambacht aan het begin van de zeventiende eeuw diende vooral een economisch doel; namelijk bescherming van de belangen van de aangesloten leden tegen ongewenste concurrentie. Het is

(8)

416 Samenvatting

overigens maar de vraag of alle gildeleden blij waren met het gedwongen lidmaat- schap en de bijbehorende financiële en morele verplichtingen. Zeker in het begin van de zeventiende eeuw werd in Leeuwarden veelvuldig vergaderd en daar zaten deze kleine zelfstandigen niet altijd op te wachten. Niet voor niets werden daarom boeteregisters aangelegd. Blijkbaar was financiële dwang nodig om het gewenste sociale gedrag af te dwingen. Van intensieve beroepsmatige samenwerking tussen leden van het gilde, zoals die wel voor Amsterdam is vastgesteld, lijkt in Friesland geen sprake te zijn geweest. We vonden er althans geen voorbeelden van. Er zijn wel aanwijzingen overgeleverd van samenwerking tussen de verschillende Friese edelsmedengilden. De broeders van het Leeuwarder gilde namen in die gevallen altijd het voortouw als het ging om de verdediging van gemeenschappelijke belan- gen. Inbreuk op hun reglementen door handelaren in edelmetaal en joodse koop- lieden was de meest gehoorde klacht. Het verlies van autonomie en de neiging vast te houden aan oude gildegebruiken vormden in 1767 de aanleiding voor een con- flict met de nationale ijkmeester-generaal Jacob Admiraal ii jr.

De Friese edelsmedengilden waren bepaald niet altijd het toonbeeld van broe- derschap en eensgezindheid. Met name in Leeuwarden waren de relaties tussen de gildebroeders vooral in het begin van de zeventiende eeuw niet altijd even harte- lijk. Er werd regelmatig met elkaar gevochten, al dan niet onder invloed van al- cohol. Zelfs steekpartijen en doodsbedreigingen waren geen zeldzaamheid. Dit gedrag werd in de hand gewerkt door een stevige onderlinge concurrentiestrijd.

Maar net buiten de stadsgrens werkten ook concurrenten en daarop had het gilde geen grip. De gespannen onderlinge verhoudingen waren mede een gevolg van de open marktstructuur van de hoofdstad. Daarvan maakten niet alleen handelaren in edelmetaal en uitdraagsters handig gebruik. Ook de gildeleden zelf namen het niet zo nauw met de eigen reglementen. In Bolsward hadden de edelsmeden min- der last van competitie van buitenaf. Hun kleine stad was veel meer een gesloten economisch systeem met de omliggende grietenijen als afzetmarkt. Het Bolswar- der gilde ademde dan ook een veel gemoedelijker sfeer. Toch smeulde onder het oppervlak wel ongenoegen. De politieke en sociale achterstelling ten gevolge van de religieuze omwenteling in 1580 was voor de katholieke gildebroeders moeilijk verteerbaar.

Binnen de edelsmedengilden van Bolsward en Leeuwarden was in de Gouden Eeuw steeds sprake van religieuze pluriformiteit. De animo om vorm te geven aan gemeenschapszin nam voor de katholieke broeders na 1580 af, omdat het re- ligieuze aspect voorgoed uit de gilderituelen verdween. Sinds die omwenteling vormden de katholieken in Friesland altijd een minderheid binnen hun beroeps- organisaties. Na 1580 genoten de gereformeerde edelsmeden bovendien het voor- deel dat alleen zij aanspraak konden maken op posities in het stadsbestuur, het- geen bij de katholieken binnen het gilde tot gevoelens van achterstelling leidde.

Openlijke discriminatie op grond van religie kwam binnen de Friese edelsmeden- gilden door de bank genomen niet voor. Als voorbeeld van geslaagde omgangsoe-

(9)

cumene kan het stedelijke keurmeesterschap dienen. In Bolsward en Leeuwarden droegen ook katholieke gildeleden verantwoordelijkheid voor handhaving van de wet. In Leeuwarden stapte het gilde na 1600 wel af van het oude roulatiesysteem.

Nadien werden de nieuwe keurmeesters bij meerderheid van stemmen gekozen.

Dit maakte de kans op uitsluiting groter. Na 1670 was in Leeuwarden langere tijd geen katholieke edelsmid als keurmeester actief. Dit lijkt mede het gevolg van het antikatholieke sentiment dat door de oorlogen met Frankrijk opnieuw de kop op- stak.

Na 1672 brak voor het ambacht een moeilijke tijd aan. Door de voortdurende oorlog steeg de belastingdruk en daalde de koopkracht van de bevolking. Voor- al tijdens de Negenjarige Oorlog (1688-1697) klaagde het Leeuwarder gilde over een laagconjunctuur die voor het ambacht nadelig uitpakte. Het gilde nam daarop een aantal protectionistische maatregelen. De kosten van de meesterproef werden verhoogd en personen die inbreuk op het gildereglement maakten, konden op een stevige aanpak rekenen. Ook in Bolsward waren de decennia rond 1700 een moei- lijke tijd voor de beroepsgroep. Een aantal meesters raakte zelfs in grote financiële moeilijkheden. Aangezien velen van hen naast hun ambacht andere werkzaamhe- den uitoefenden, is niet met zekerheid vast te stellen in hoeverre het alleen aan hun professie als edelsmid te wijten valt, dat armoede hun deel werd.

In het derde deelonderzoek stond de bepaling van de maatschappelijk positie van de Friese edelsmeden en de omvang en intensiteit van hun handelscontacten centraal. Volgens het bekende stratificatiemodel van Jan de Vries en Ad van der Woude behoorden de edelsmeden tot de laag van de brede burgerij. Deze inscha- ling blijkt in Friesland niet van toepassing te zijn op de beroepsgroep als geheel, omdat de verschillen tussen individuele edelsmeden aanzienlijk waren. De gere- formeerde edelsmeden van Bolsward behoorden economisch gezien tot de toplaag van hun stad. Deze patriciërs, door endogame huwelijken stevig met elkaar ver- bonden, beschikten over veel onroerend goed binnen de stadsmuren, maar ook over stemdragende landbouwgrond in de omliggende grietenijen. Door hun toe- gang tot het bestuur waren zij in staat de stedelijke banen met de bijbehorende fi- nanciële voordelen onderling te verdelen. Sommigen stonden ook borg voor elkaar als pachters van de lokale belastingen. In economisch zware tijden waren dit soort extra inkomsten bijzonder welkom. Een aantal edelsmeden zocht bij gelegenheid zijn heil in het organiseren van een loterij om van de winkelvoorraad af te komen.

Aangezien van geen enkele Friese edelsmid uit de Gouden Eeuw bedrijfsgege- vens bewaard zijn gebleven, moest een reconstructie van de handelsconnecties op basis van alternatieve bronnen worden gemaakt. Openstaande rekeningen in de in- ventarisatieboeken en weesboeken boden hiervoor de meeste aanknopingspunten.

Er kon worden vastgesteld dat Friese edelsmeden tijdens de gehele Gouden Eeuw intensieve handelsrelaties op gewestelijk niveau onderhielden. Ruim honderd jaar later was dit nog steeds het geval, hetgeen bevestigd wordt door het bedrijfsarchief van Jan Rienstra. Tijdens het vierde kwart van de achttiende eeuw was deze Sne-

(10)

418 Samenvatting

ker edelsmid een belangrijke leverancier van gouden oorijzers aan edelsmeden in steden en dorpen in het westen van de provincie. Maar de Friese edelsmeden de- den ook zaken met specialisten. Vaak ging het om leveranties door goudwerkers en kettingmakers. Hieruit blijkt dat individuele gildeleden zich niet veel aantrok- ken van de aanhoudende krititiek die hun beroepsorganisaties op deze plattelandse beunhazen uitten.

In het vierde deelonderzoek werd de aandacht naar de edelsmeden in Bolsward verlegd. Intensief archiefonderzoek leverde veel nieuwe biografische gegevens op waardoor veranderde inzichten ontstonden ten aanzien van toeschrijvingen van meestertekens. Uit het bronnenmateriaal blijkt duidelijk dat er grote verschillen tussen de individuele edelsmeden bestonden. Als de mate waarin de beroepsgroep politieke invloed kon uitoefenen als uitgangspunt wordt genomen, passen de ge- reformeerde edelsmeden van Bolsward zeker niet binnen de traditionele opvatting over de sociaal-maatschappelijke indeling. Sterk vertegenwoordigd in het stadsbe- stuur reikte hun invloed in individuele gevallen zelfs tot aan de Friese stadhouder.

De Bolswarder meesters waren tijdens de Friese Landdagen ook vaker als verte- genwoordigers van hun stad aanwezig dan collega’s uit de andere Friese steden.

Het koesteren van politieke ambities bracht wel risico’s met zich mee. Een edel- smid was door zijn omgang met goud en zilver een makkelijke prooi voor achter- klap van politieke tegenstrevers. Geruchten of zelfs openlijke beschuldigingen van geknoei met het gehalte konden politieke carrières fnuiken.

Economisch gewin op basis van politieke invloed was voor de katholieke Frie- se edelsmeden na 1580 onbereikbaar. Afgesneden van inkomsten uit de stadskas, zochten sommigen hun heil onder meer in het opzetten van handel in edelstenen, gouden juwelen en zilverwerk. Reeds aan het begin van de Gouden Eeuw zijn in Leeuwarden sporen van handel in gouden en zilveren objecten zichtbaar. Het be- trof niet zelden edelmetaal dat niet aan de nieuwe Friese standaard voldeed. Het Leeuwarder edelsmedengilde voerde om die reden een aantal processen tegen han- delaren en uitdraagsters die minderwaardig zilver, vaak afkomstig uit het Duitse Rijk, verkochten. Door het onderzoek naar Friese schilders in de Gouden Eeuw is een interessante parallel aan het licht gekomen. De kunsthistoricus Piet Bakker toonde aan dat rond 1650 in Leeuwarden intensief gehandeld werd in Amsterdam- se schilderijen. Handelaren uit Amsterdam probeerden vaste voet te krijgen op de Leeuwarder markt voor schilderijen. Een dergelijke inmenging lieten de hoofdste- delijke edelsmeden zich niet welgevallen. Door hun sterke organisatiegraad wisten zij buitenstaanders beter op afstand te houden. Maar op de ‘illegale’ handel door de eigen leden had het gilde veel minder grip. Als zilver uit Amsterdam goedkoper was door het lagere gehalte of omdat het door specialisten was vervaardigd, kon een edelsmid uit Friesland eenvoudigweg zijn eigen merken op dit gekochte goed afslaan om daarmee echtheid of eigenheid te pretenderen. Zijn eigen meesterteken – dat garantie bood voor kwaliteit – verdoezelde de “vreemde” afkomst. Dat roept onmiddelijk de vraag op hoe ‘Fries’ het Friese zilver eigenlijk is.

(11)

Na 1650 werd vanuit Bolsward, maar zeker door Leeuwarder meesters, intensief met opeenvolgende generaties Amsterdamse juweliers gehandeld. Deze Amster- damse ondernemers, die door onderlinge familiebanden een hecht sociaal netwerk vormden, beschikten over internationale handelscontacten die zich tot in Rusland uitstrekten. Voor het transport van de kostbare goederen maakten deze kooplie- den gebruik van de diensten van schippers van de Waddeneilanden. Friese edel- smeden kochten bij deze Amsterdamse kooplieden goud en juwelen in, maar in economisch ongunstige tijden prefereerden sommigen het in consignatie nemen van dit kostbare handelsgoed. Jarich Gerrits van der Lely en Claes Fransen Baardt, die zichzelf commissionairs van Amsterdamse juweliers noemden, beperkten op die wijze hun bedrijfsrisico. De katholieke achtergrond van deze edelsmeden doet vermoeden dat ze door de in hun nadeel gewijzigde religieuze en politieke constel- latie gedwongen waren zich op de handel in gouden en zilveren objecten te richten.

Onomstotelijk bewijs voor deze veronderstelling heeft het onderzoek echter niet opgeleverd. De handel met Amsterdam – ooit het startpunt van deze studie – kon door ons wel worden vastgesteld, maar de omvang en intensiteit vielen nog niet definitief te bepalen. Daartoe is een uitvoeriger vervolgonderzoek geboden. Mo- gelijk kan daarmee in de toekomst worden uitgemaakt of de zilverhandel conse- quenties heeft voor ons begrip van ‘eigenhandigheid’ van het overgeleverde Friese zilver uit de Gouden Eeuw. Daarbij bestaat de kans dat erkende Friese topstukken van Amsterdamse makelij blijken te zijn. Dit kan tot afschrijvingen leiden, met het positieve effect dat het overblijvende oeuvre aan importantie en uitstraling wint, als het tegen een rijkere historische achtergrond geplaatst kan worden. Een een- voudig stuk zilver komt in een stijlvolle en goedverlichte vitrine immers ook beter tot zijn recht.

Rest nog de vraag of de Friese edelsmeden als kunstenaars beschouwd moeten worden. Het antwoord is ontkennend. Een ‘const silversmid’, zoals die in Amster- dam voorkwam, trof ik in de Friese bronnen niet aan. Het onderzoek heeft een beeld opgeleverd van een beroepsgroep die zeer divers was samengesteld. De Frie- se edelsmedengilden kenden zeer vermogende leden, maar ook kleine krabbelaars die soms amper het hoofd boven water konden houden. Op het Friese platteland was de situatie niet veel anders. Maar omdat de topstukken van het Friese zilver lange tijd werden gezien als hét bewijs van het kunstzinnige talent van de Friese edelsmeden in het algemeen, bleef dit florissante beeld lange tijd bestaan. De mees- ters die evenwel voor deze kwalificatie nog het meest in aanmerking lijken te ko- men, waren katholieke edelsmeden waarvan in deze studie is aangetoond dat juist zij intensief betrokken waren bij de handel met Amsterdam. Voorzover nu bekend bestond het handelsgoed vooral uit juwelen en edelstenen. Gesteund door dit in- zicht lijkt het raadzaam in de toekomst in ieder geval voorzichtig om te gaan met de kwalificatie ‘Fries goud’. Zilverwerk waarop Friese meestertekens en bewijzen van de Friese edelmetaalwetgeving prijken zonder meer als Fries zilver omschrij- ven, lijkt ook niet langer geheel verantwoord.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de analyse valt juist dit stadsdeel op door zijn gaafheid (afb. De oorzaak is even duidelijk als kenmerkend: dit stads- deel, aangeduid met Nieuwstad en Havenkwartier,

(links) en rechts een eenhoorn die Amor vertrapt uit een in 1928 gesloopt huis in de Warmoesstraat (foto 's stadsarchief

Het kind een stoornis ‘opplakken’ kan een deculpabiliserend effect hebben voor de ouders, de leerkrachten of de andere opvoeders, maar voor het kind zelf is het een stigma dat het

De eerste monteur gebruikt de materialen, gereedschappen, materieel en persoonlijke beschermingsmiddelen voor het testen van elektrotechnische onderdelen efficiënt en orgt er goed

Thomassen besteedt dan ook niet alleen aandacht aan de documenten die zich in het archief bevinden maar analyseert de administratieve processen van de Staten-Generaal, kijkt naar

Finally, the choice of the type of partial paths could potentially decrease the com- plexity of the pricing problem. An example of this is found in [17], where a partial path

The aim of this study was to obtain a valid shorter version of the AOT developed by Stanovich and West (2007) that could be used to order individuals on the latent trait

Observed prostate-specific antigen (PSA) distributions and predicted 25-year risk of diagnosis based on empirical data from the Malmo¨ Preventive Project (N ¼ 10 357) and