• No results found

Minderhedenbeleid en de paradoxen van de verzorgingsstaat

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Minderhedenbeleid en de paradoxen van de verzorgingsstaat "

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

;:r tij [k ti-

Ie s- s- m :s- a- n-

r- ig ig ti- ril u- i- b.

m e- ip

;:s

t.

:n

Ie ie

)e

2 ot J.

ie

Zakjes plakken

Een sociaal-democratische partij hoeft niet onder alle omstandigheden te willen meeregeren. De prijs kan te hoog zijn. Een periode oppositie voeren kan het eigen gelijk aantonen en electoraal succes verzeke-

ren. Reculer pour mieux sauter.

Twee jaar geleden kon de PvdA die hoop nog koeste- ren. Maar nu? Nu lijkt de vraag ongemerkt te ver- schuiven. Om met succes aan coalitieonderhandelin- gen te kunnen meedoen kan een politieke partij niet te ver naar één van de uiteinden van het politieke spectrum bewegen. Dat kan des te minder naarmate de zittende coalitie het beter doet.

In 1984 blijkt het laatste het geval. Wat het kabinet doet, valt minder slecht dan verwacht. Het econo- misch herstel - al mag dat meer aan autonome oorza- ken dan aan het overheidsbeleid te danken zijn - zal de eerstkomende jaren waarschijnlijk doorzetten en CDA en VVD electoraal geen kwaad doen. Beschikt de PvdA nu over een wervend alternatief? De vijfen- twintigurige werkweek? In een tijd van economisch herstel? In een internationaal zo lek land als het on- ze? In een coalitie met CDA of VVD?

De PvdA gedraagt zich de ene keer alsof er een parle- mentaire meerderheid in het verschiet ligt en de an- dere keer alsof alleen de zuiverheid van de eigen standpunten telt. Wanneer Relus ter Beek heel voor- zichtig pleit voor de erkenning van het onloochenba- re feit dat in ieder geval op Europees niveau de slag om de plaatsing van de middellange-afstandskernwa- pens verloren is, wordt hem verweten dat hij de ge- voelens van de partij kwetst. Maar wat is er in de poli- tiek schadelijker dan zich aan een verloren zaak te blijven vastklampen? Vergeleken bij de mogelijke gevolgen van het 'strategisch defensie initiatief van President Reagan zijn de kruisraketten trouwens slechts pindanootjes. Op dit gebied is overeenstem- ming met CDA en/of VVD zeker mogelijk en dus ook een zinvol Nederlands buitenlands beleid.

Misschien is er niet veel kans om de succesvolle rege- ringscoalitie al in 1986 te doorbreken. Maar moet de PvdA zich bij voorbaat buiten spel laten zetten door zich zo weinig aan te trekken van de smalle marges van coalitievorrning? Dan loopt het in 1990 waar- schijnlijk weer uit op zakjes plakken.

305

G. van Benthem van den Bergh

Wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Institute of Social Studies in Den Haag; lid van de redactie van SenD

Socialisme en democratie nummer 10

oktober 1984

(2)

socI Socialisme en democratie nUl nummer 10

sep oktober 1984 306

(3)

Minderhedenbeleid en de paradoxen van de verzorgingsstaat

In april 1981 verscheen de O"twerp-minderhedenno- ta. In september 1983 verscheen de definitieve Min- derhedennota. 1 Er is in de tussenliggende tweeënhalf- jaar kennelijk hard gewerkt. Geen hoofdstuk is het zelfde, geen paragraaf is op zijn plaats gebleven. Al- hoewel de Minister van Binnenlandse Zaken als coör- dinerend bewindsman voor het minderhedenbeleid de eindverantwoordelijkheid draagt, moeten aan de totstandkoming van deze nota talloze directies en af- delingen van niet minder dan zeven ministeries heb- ben bijgedragen (in het Haagse jargon: BiZa, WVC, O&W, SZW, VROM, Just. en AZ).

Het is een ware bijbel geworden, waarin nagenoeg al- les aan de orde komt wat maar in de verste verte met minderheden heeft te maken: van Marokkanen, Tur-

ken, Surinamers, Antillianen en Molukkers tot zigeu-

ners, Kaap Verdianen en Vietnamese vluchtelingen;

van onderwijsvoorrangsbeleid, scholing en nascho- ling van onderwijsgevenden, regeling rijksvoorkeurs- woningen en vooroordeelbestrijding tot tolkencen- trales, voorlichting gezondheidszorg minderheden, bevordering eigen kunstuitingen en inspraak op lo- kaal niveau. Wat slechts aan de kolossale hoeveel- heid beleidsvoornemens, doelstellingen en maatrege- len met betrekking tot al deze onderwerpen en terrei- nen ontbreekt, is een 'concordantie' aan de hand waarvan men - zoals in andere bijbelse geschriften - de weg kan vinden.

Ook in andere opzichten is het een werk van bijbelse allure geworden. Men ziet het voor zich: - 'Zet dit er ook maar in', zegt de ene ambtenaar. - 'Maar dat staat al in paragraaf zoveel', zegt de andere ambte- naar. - 'Een zin daarover kan hier ook geen kwaad'.

Zo worden vragen en bedenkingen van ieder denk- beeldig kamerlid, van welhaast iedere minderheid, van iedere belangengroep al bij voorbaat gepareerd en biedt de nota voor (bijna) elk wat wils. Er van uit gaan dat de minderheden in Nederland zullen blij- ven? - het staat er. Remigratie bevorderen? - het staat er. Integratie? - het staat er. Behoud van eigen identiteit? - het staat er. Algemene voorzieningen?

- het staat er. Specifieke voorzieningen? - het staat er.

Enkele hoofdpunten

Is de Minderhedennota dan slechts een stuk vol vrome wensen en vage voornemens? Nee, dat ook niet.

Maar het probleem is wel dat wanneer men zoiets met vele departementen en talloze directoraten en afde- lingen gaat voorbereiden - met ieder kennelijk eigen opvattingen en belangen - het moeilijk wordt een duidelijke beleidslijn te ontwikkelen.

Toch zijn er wel enkele hoofdpunten aan te geven,

waarin blijk wordt gegeven van enige wijziging of van andere accenten in het tot nog toe gevolgde beleid.

Ongelukkigerwijs zijn het juist deze punten, waarvan inmiddels is gebleken dat zij nogal wat verzet en kri- tiek oproepen, zowel van de zijde van organisaties van minderheden, als in de Tweede Kamer.

Zo wordt in de nota voorgesteld om tot één advies- raad voor minderheden te komen, naar analogie van de Emancipatieraad. Deze adviesraad, die samenge- steld zou moeten worden uit vertegenwoordigers van alle minderheidsgroepen, zou gevraagd en onge- vraagd advies moeten uitbrengen over alle kwesties met betrekking tot alle beleidsvoornemens die de minderheden kunnen betreffen. Maar inmiddels is wel duidelijk geworden dat er geen sprake zal zijn van één adviesraad, omdat niet alleen de organisaties van minderheden, maar ook een meerderheid in de Tweede Kamer zich daartegen hebben uitgesproken.

Een ander 'nieuw' gezichtspunt is dat in de nota (voorzichtig) naar voren wordt gebracht dat de min- derheden meer onderworpen zouden moeten worden aan algemene regelingen die voor alle Nederlanders gelden en minder aan bijzondere maatregelen gericht op specifieke problemen van minderheden. Ook al betekent dit allerminst dat de specifieke voorzienin- gen voor minderheden (die met name zullen blijven bestaan om achterstanden te verminderen) nu met- een zullen worden beëindigd, toch heeft de suggestie om deze geleidelijk over te hevelen naar algemene voorzieningen bij de organisaties van minderheden veel verzet opgeroepen. Uiteraard voelen zij zich be- dreigd in hun comfortabele positie van exclusieve be- hartigers van de belangen van minderheden. Opval- lend genoeg kregen zij hierbij de steun van een deel van de Kamer.

De belangrijkste 'innovatie' in de Minderhedennota is vermoedelijk wel dat wordt voorgesteld om tot een meer geconcentreerd beleid te komen dat gericht is op achterstandswijken in de steden, waar zich relatief sterke concentraties van minderheden bevinden. De gedachte die hierachter zit is dat zich in bepaalde wij- ken van binnensteden een cumulatie van achterstands- problemen voordoet, die betrekking heeft op huis- vesting, onderwijs, scholing, werkgelegenheid en welzijn en die bovendien niet alleen de daar wonende minderheden, maar ook de nog aanwezige autochto- ne bevolking betreft. Er wordt voorgesteld dat de rijksoverheid met een aantal grote en middelgrote ge- meenten (er worden er zeventien genoemd) een be- stuurlijke overeenkomst (convenant) treft voor een geconcentreerde aanpak van deze problemen, waar- bij in principe geen beleidsterrein wordt uitgesloten.

Maar ook van dit voorstel moet maar worden afge-

307

J. E. Ellemers Hoogleraar empirische sociologie aan de

Rijksuniversiteit Groningen

Socialisme en democratie nummer 10

oktober 1984

(4)

wacht wat ervan terecht komt. In de Tweede Kamer stond men hier weliswaar niet volstrekt onwelwillend tegenover, maar men vond het allemaal nog weinig duidelijk en vooral was er kritiek dat er geen of wei- nig extra middelen voor beschikbaar zouden komen. Een veel wezenlijker punt is natuurlijk dat het andere relaties van bevoegdheden veronderstelt tussen rijks- overheid en gemeenten en nog meer tussen de ver- schillende Haagse ministeries onderling. Het is maar de vraag of het de minister van Binnenlandse Zaken zal lukken in deze warwinkel van tegengestelde bu- reaucratische belangen een op 'cumulatiegebieden' (dat wil zeggen oude wijken) geconcentreerd beleid door te voeren zonder zeer sterke en eensgezinde steun van de Kamer.

Een zelfde halfslachtige houding nam de Tweede Ka- mer aan ten aanzien van remigratie. Aan de ene kant werd remigratie kennelijk toegejuicht - alhoewel dat niet zo hardop werd gezegd - , maar het zou allemaal minder zuinig moeten en eigenlijk nog eens nader be- studeerd moeten worden.

Eigenlijk slechts één punt uit de nota kreeg algemene waardering: het voorstel om een landelijk bureau voor discriminatiebestrijding in te stellen, alhoewel de nota zelf daar beperkte waarde aan toekent. Want in feite wordt slechts voorgesteld een particulier bu- reau in te stellen dat slachtoffers van discriminatie ad- viseert en vormen en patronen van discriminatie sig- naleert. Terecht stelt de nota dat het vervolgen van en procederen tegen discriminatie een kwestie van regu- liere rechtshulp is op basis van reeds bestaande wet- geving.

Omissies

Het blijkt dus dat voorzover de Minderhedennota van enigszins nieuwe beleidsvoornemens blijk geeft, deze nogal kritisch zijn ontvangen. Opmerkelijk is echter dat deze kritiek weinig diep graaft en zich bijvoor- beeld niet richt op aspecten die in de nota niet of on- voldoende aan de orde komen. Want ondanks een veelheid van onderwerpen die - vaak bij herhaling- ter sprake worden gebracht, zijn er ook opvallende omissies.

Zo valt allereerst op dat tot 'minderheden' wel wor- den gerekend woonwagenbewoners en Kaap Verdia- nen, maar niet bijvoorbeeld de in Nederland verblij- vende Chinezen of Pakistani, die vermoedelijk veel talrijker zijn. Hier lijkt zich te wreken dat 'minder- heid' vooral wordt opgevat als een categorie die 'ach- terstand' kent en 'hulp' en 'zorg' behoeft; waarmee nog niet gezegd is dat Chinezen en Pakistani - om ons tot deze twee voorbeelden te beperken - ook niet bepaalde problemen hebben of hulp zouden kun- nen gebruiken.2 Ik kom daar nog op terug.

Verder valt op dat het meest centrale probleem van nagenoeg alle minderheden betrekkelijk weinig aan- dacht krijgt: de werkgelegenheid. Uiteindelijk kwa- men verreweg de meeste leden van wat nu 'minderhe- den' genoemd worden in de eerste plaats naar Neder- land om hun sociaal-economische positie te verbete- ren, dat wil zeggen om hier werk te vinden. Adequaat werk is voor de immigranten bovendien niet uitslui-

80( Socialisme eD democratie

Dil DllIDIDer 10

lel oktober 1984 308

tend een manier om in hun onderhoud te voorzien, maar tevens een voorwaarde voor betere huisvesting, betere opleidingsmogelijkheden voor hun kinderen, meer kansen tot stijging op de maatschappelijke lad- der en bovenal voor het verwerven van respect in de maatschappij en zelfrespect.

Natuurlijk zijn er in de nota de obligate opmerkingen over de problemen op dit gebied en de hoge werk- loosheid onder sommige categorieën minderheden, die zorgen baren. Echter behalve tot voor de hand lig- gende suggesties over arbeidsbemiddeling, scholings- en werkgelegenheidsverruimende maatregelen, leidt dit tot weinig concrete voorstellen met betrekking tot dit zeer cruciale probleem, waar de meeste leden van minderheden in Nederland mee geconfronteerd wor- den. Toegegeven, het is zeker niet eenvoudig hier op korte termijn oplossingen te bieden. Maar zelfs de ur- gentie van deze problematiek wordt onvoldoende on- derstreept. Wel wordt er gesuggereerd dat 'zelfstan- dig ondernemerschap' wellicht een uitkomst zou zijn ('te denken valt in de horeca aan bijvoorbeeld restau- rants met buitenlandse gerechten', p. 55) - alsof le- den van minderheden dit allang niet zelf hebben ont- dekt. Ook zouden leden van minderheden meer mo- gelijkheden moeten hebben om in overheidsdienst te treden. Hier spreekt de nota zelfs pretentieus over 'een meer evenredige deelname' aan de werkgelegen- heid bij de overheid zonder dat dit leidt tot een 'con- centratie in lagere en/of tijdelijke functies' (p. 57).

Het zou echter al mooi zijn wanneer in principe leden van minderheden in overheidsfuncties zouden wor- den benoemd. Want, zoals de nota zelf opmerkt, voor personen die de Nederlandse nationaliteit niet bezitten, is de benoembaarheid in openbare functies (nog steeds) beperkt.

Het meest verbazingwekkend is echter wel dat de Minderhedennota, die min of meer uitvoerig ingaat op allerlei vormen van 'inspraak' en talloze bestaande en nieuwe wettelijke regelingen ter sprake brengt, slechts heel ter loops spreekt over de spoedig wette- lijk te regelen inspraak van minderheden via gemeen- teraadsverkiezingen. Dat zal in 1986 het geval zijn.

Dit geldt trouwens nu reeds voor diegenen die de Ne- derlandse nationaliteit bezitten: een groot deel van de Surinamers en Molukkers, de Antillianen en dege- nen die genaturaliseerd zijn. Zij vormen thans al een 'etnisch electoraat' van ruim honderdvijftig duizend personen.

Dat de nota hier verder niet op in gaat, heeft vermoe- delijk te maken met de 'gevoeligheid' van dit bij uit- stek politieke aspect van de problematiek van de min- derheden. Met name sinds de opkomst van de Cen- trumpartij is het onderwerp 'buitenlanders' in poli- tiek Nederland een delicaat onderwerp geworden en neigen de meeste politieke partijen ertoe daar wat omheen te praten. Toch doen zich hier voor een 'min- derhedenbeleid' een aantal yragen voor die niet on- belangrijk zijn.3

Eén van die vragen is natuurlijk of het wenselijk ofte prefereren is dat leden van minderheden als kandida- ten en kiezers zich tot bestaande, 'Nederlandse', par- tijen richten danwel eigen politieke lijsten vormen.

(5)

I,

I,

I- e

n

I,

:- .-

It It n p

1- I-

n

1-

t-

I-

e :r

1- 1-

I.

n r- t, :t

~s

e lt e t, :-

1- I.

:- n :- n d :- t-

)- )- )-

n

1t

}- )-

:e

l-

r-

1.

Bij vorige gemeenteraadsverkiezingen en deelge- meenteraadsverkiezingen (onder andere in Rotter- dam) is hiermee reeds enige ervaring opgedaan. Op een of andere manier zullen bij volgende verkiezin- gen zeker in sommige grotere gemeenten 'etnische stemmen' een rol gaan spelen en wellicht bepalen of sommige coalities binnen Colleges van Burgemeester en Wethouders al of niet mogelijk zijn. Verder rijst de vraag in hoeverre de 'politieke cultuur' van landen als Suriname, Turkije en Marokko van invloed zal zijn op de Nederlandse politiek. Er zijn al aanwijzin- gen dat onder etnische groepen 'politieke makelaars' via belangen-, verwantschaps- en andere groepen stemmen zullen proberen te verwerven voor bepaal- de kandidaten. Ook is niet zonder betekenis of be- paalde etnische groepen aansluiting zullen zoeken bij bestaande politieke groeperingen in de landen van herkomst of bij etnische politieke groeperingen in an- dere Europese landen. En tenslotte hoe verhoudt dit alles zich tot de ook in de Nederlandse politiek aan- wezige anti-buitenlandse sentimenten?

Natuurlijk, dit zijn allemaal uiterst delicate vraag- stukken, waar ambtelijke beleidsvoorbereiders en politiek verantwoordelijke bewindslieden zich liever niet al te openlijk over uitspreken. Maar het is aan de andere kant wel vreemd dat een omvattende rege- ringsnota die voor een reeks van jaren een algemeen beleid met betrekking tot minderheden wil uitstippe- len over deze en dergelijke vragen zwijgt als het graf.

Het werkelijke beleid: paradoxen van de verzorgÜBgsstaat

Tot zover hebben we moeten vaststellen dat enerzijds de weinige 'nieuwe' gedachten in de Minderhedenno- ta kennelijk op nogal wat weerstand in de Tweede Kamer en bij organisaties van minderheden stuitten.

Anderzijds blijkt dat enkele - althans in mijn ogen - tanIelijk essentiële punten weinig centraal staan (werkgelegenheid) of helemaal geen aandacht krij- gen (politiek). Biedt de nota dan helemaal geen per- spectief op wat de overheid met betrekking tot de min- derheden in concreto gaat doen?

Naast 194 pagina's tekst met een waslijst van wensen en niet steeds overduidelijke beleidsvoornemens, geeft de Minderhedennota ook in drie pagina's een fi- nancieel overzicht waarin het voorgenomen beleid voor de jaren 1984 tlm 1988 meer concreet gestalte krijgt. Daarbij moet wel bedacht worden dat in dit fi- nancieel overzicht alleen bedragen worden vermeld die specifiek zijn toegespitst op behoeften van leden van minderheden en niet de bedragen die betrekking hebben op het gebruik van algemene voorzieningen door leden van minderheden.

Het blijkt dan dat voor specifieke voorzieningen ten behoeve van minderheden in 1984 ruim 680 miljoen wordt uitgetrokken. Voor de volgende jaren blijft dit bedrag in de zelfde orde van grootte; sommige posten gaan iets omhoog, andere iets omlaag. Het blijkt dat de grootste post onderwijs betreft met 270 miljoen, waarvan 184 miljoen voor basisonderwijs. Vervol-· gens kosten welzijnsvoorzieningen in engere zin ruim 175 miljoen, waarbij opgeteld kan worden ruim vijf-

tig miljoen voor andere welzijnsvoorzieningen, zoals gezondheidszorg, reclassering, rechtshulp, emanci- patie, vrouwen en kinderen (deels via andere ministe- ries dan WVC). Voor huisvesting wordt vijfenzeven- tig miljoen uitgetrokken, waarvan echter 62 miljoen voor woonwagenbewoners. Dan staat er ruim 46 mil- joen op de begroting voor werkgelegenheid plus een post pro memorie, omdat een deel van voorzieningen op dit gebied via algemene regelingen lopen. Tenslot- te wordt ruim vijftig miljoen uitgetrokken voor orga- nisatie (personeels- en bestuurskosten en vier grote gemeenten) en bijna dertien miljoen voor remigratie.

Deze cijferopstelling laat allereerst zien dat het min- derhedenbeleid in Nederland vanuit de rijksoverheid vooral wordt opgevat als een kwestie van onderwijs en welzijnszorg en dat huisvesting en werkgelegen- heid - althans in termen van toewijzing van specifie- ke middelen - een veel lagere prioriteit hebben. Dat is een beleidskeuze waar men het al of niet mee eens kan zijn, maar die in de nota zelf toch enigszins wordt verhuld.

Vervolgens maken deze begrotingscijfers weer eens op treffende wijze duidelijk hoe de verzorgingsstaat eigenlijk werkt. Want in feite vormen deze bedragen voor negentig procent of meer personeelskosten en houden zij in dat duizenden extra leerkrachten, wel- zijnswerkers, anIbtenaren en deskundigen worden ingeschakeld om de zorg voor de minderheden op zich te nemen. Slechts voor een klein deel komen de- ze bedragen direct aan de minderheden zelf ten goede en dat betreft dan vooral diegenen die zich inmiddels als 'zaakwaarnemers'4, 'minderhedendeskundigen' of welzijnswerkers een plaatsje in een van de vele -orga- nisaties of stichtingen voor minderheden hebben we- ten te verwerven. Men moet vaststellen dat het eigen- lijk toch wel paradoxaal is dat om de positie van de minderheden te verbeteren - voor de meesten van wie het allesoverheersende probleem is hun beperkte kansen op de arbeidsmarkt - we kennelijk moeten beginnen met het creëren van extra werkgelegenheid voor grotendeels Nederlanders in de quartaire sector.

Bovenal blijkt dat het vraagstuk van de minderheden in Nederland vooral gezien wordt als een probleem van 'zwakke', 'achtergebleven' groepen, die 'zorg' en 'aanvullende voorzieningen' behoeven. Dat de 'ach- terstand' soms sterk varieert en voor zover van meer dan tijdelijke aard vooral sociaal-economisch is, raakt daarbij onwillekeurig op de achtergrond. Na- tuurlijk zijn aanvullende onderwijsvoorzieningen en welzijnszorg belangrijk, maar men kan zich afvragen of deze de voornaamste hoekstenen van een minder- hedenbeleid moeten vormen. Het is in ieder geval op- vallend dat de voorkeur voor deze meer 'zachte' vor- men van beleid in politiek Nederland nauwelijks ter discussie wordt gesteld.

Sussen en bagatelliseren ... ?

Wat is de bedoeling van een beleidsnota? Is het een enigszins rituele activiteit die van tijd tot tijd moet worden ondernomen om parlementsleden, pressie- groepen en andere belanghebbenden het idee te ge- ven dat er toch iets gedaan wordt, of gaat het om het

Socialisme en democratie nummer 10

309 oktober 1984

(6)

ontwikkelen van een visie op een toekomstig beleid?

Het wordt niet helemaal duidelijk wat de Minderhe- dennota in dit opzicht beoogt.

Enerzijds wordt, zoals we konden vaststellen, op be- paalde punten wel degelijk getracht nieuwe gezichts- punten te ontwikkelen. Dit betreft bijvoorbeeld het voorstel om tot één adviesraad voor minderheden te komen, om de zorg voor minderheden geleidelijk van specifieke naar algemene voorzieningen te verschui- ven, en vooral om tot een geconcentreerd beleid te komen ter bestrijding van de problemen in cumula- tiegebieden in oude stadswijken. Echter het blijkt dat over deze voorstellen in het parlement nogal wat aar- zeling bestaat. In plaats van visies aan te scherpen of met duidelijke alternatieven te komen worden woordvoerders van organisaties van minderheden (die belangrijke 'vested interests' hebben) naar de mond gepraat of wordt de hele zaak teruggeschoven naar een interdepartementaal bureaucratisch steek- spel.

Anderzijds laat de nota ondanks een overvloed van woorden toch veel ongezegd en wordt op kernvragen, zoals werkgelegenheid en politieke participatie, wei- nig of in het geheel niet ingegaan. In dit opzicht is er helaas enige continuïteit in het beleids sinds de jaren vijftig en zestig. Zoals de verantwoordelijken op het toenmalige Ministerie van Maatschappelijk Werk (later CRM) tot de Molukse gijzelingen van 1975 en 1977 probeerden te verdoezelen dat er een Moluks probleem was, zo ziet men ook nu weer een neiging om bepaalde zaken te sussen of te bagatelliseren.

Twee recente, maar niet geheel op zichzelf staande, voorbeelden kunnen dit duidelijk maken. Jarenlang is het onduidelijk geweest hoe omvangrijk de minder- heden in Nederland waren en vooral hoe snel deze bevolkingsgroepen groeiden. Tot het eind van de ja- ren zeventig wilden officiële instanties, zoals het toenmalige Ministerie van CRM en het Centraal Bu- reau voor de Statistiek, er niet aan meewerken om dit eens goed uit te laten zoeken, zodat men met behulp van goedwillende ambtenaren het zelf maar zo'n beetje moest schatten. 5 Sindsdien zijn er door het So- ciaal en Cultureel Planbureau meer nauwkeurige schattingen en vooruitberekeningen gemaakt. Ach- teraf blijken sommige van die berekeningen wat aan de hoge kant te zijn (de geboortecijfers en de migra- tie-overschotten vallen sinds 1981-82 (iets2lager uit), zodat deze moesten worden bijgesteld. Maar het aardige van deze berekeningen is dat ze in ieder geval een uitgangspunt bieden voor een beleid op langere termijn. Wat gebeurt er echter? R. Penninx, een ver- dienstelijk onderzoeker van minderheden en de auteur van het in opdracht van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid vervaardigde rapport Etnische minderheden (1979), inmiddels ambtenaar bij wat nu het Ministerie van WVC is, schrijft over 'De mythe van verkleurend Nederland'. 7 In feite doet hij echter niet meer dan omstandig uiteenzetten dat de aanvankelijke schattingen wat aan de hoge kant blijken te zijn geweest. Maar dat is toch niet het be- strijden van een mythe?

In zekere zin nog veelzeggender is het tweede voor-

Soclallsme en democratie nummer 10

oktober 1984 310

beeld. Terecht maakt men zich op het Ministerie van Binnenlandse Zaken zorgen over de toenemende be- langstelling voor de Centrumpartij. Vandaar dat het ministerie hiernaar een onderzoek heeft laten instel- len in Almere, waar bij tussentijdse gemeenteraads- verkiezingen de Centrumpartij ruim negen procent van de uitgebrachte stemmen behaalde. Achteraf reageerde men zeer geschrokken op dit onderzoek en wil het ministerie de resultaten (voorlopig?) niet be- kend maken.8 In de jaren vijftig en zestig was de hoogste wijsheid van het toenmalige overheidsbe- leid: zolang bepaalde problemen maar niet te veel bekend worden (niet betaalde 'backpay' aan gerepa- trieerden uit Indonesië, spanningen bij Molukkers), bestaan die problemen eenvoudig niet. Daar zit mis- schien énige waarheid in, maar het is de vraag of het ook thans nog de hoogste wijsheid moet zijn.

... of een visie ontwikkelen?

De situatie met betrekking tot de minderheden - of misschien juister: migranten of etnische groepen - in Nederland is inmiddels in een fase gekomen dat niet meer te ontkennen valt dat Nederland niet alleen in levensbeschouwelijk, maar ook in etnisch opzicht een heterogene samenleving is geworden. Wanneer men meent dat hiervoor een beleid op langere termijn moet worden ontwikkeld, dan zal men een visie moe- ten ontwikkelen wat voor soort samenleving men voor ogen heeft. Want het gaat niet alleen over 'min- derheden', maar ook over een 'meerderheid' waartoe de minderheden een bepaalde relatie zullen hebben; met andere woorden het gaat om het geheel.

Vervolgens is dan de vraag of men gegeven de hetero- geniteit ook ideeën heeft over de mate van heteroge- niteit die men na wil streven of juist of verantwoord acht. Wil men toch in bepaalde opzichten een mini- mum aan assimilatie nastreven of heeft een bepaalde mate van pluralisme de voorkeur?9 Men dient dan ook onder ogen te zien of bijvoorbeeld de recepten van de verzuiling - die nu enigszins in het minderhe- denbeleid worden gehanteerd - wel het meest pas- sende antwoord zijn.

Wanneer men de zaken aldus in een breder perspec- tief plaatst, is het vraagstuk van de minderheden er niet louter meer een van 'achterstand', waarvoor extra 'zorg' en 'aanvullende voorzieningen' nodig zijn, maar is de centrale vraag welke plaats minderhe- den of etnische groepen binnen de Nederlandse maatschappij als geheel zullen of kunnen innemen.

Dit is maar ten dele een kwestie van algemene 'ach- terstand' en veel meer een kwestie van specifieke cul- turele achtergronden en capaciteiten van de betref- fende etnische groep, het tijdstip en de omstandighe- den van immigratie en de mogelijkheden die er op een gegeven o§enblik binnen de maatschappij als ge- heel bestaan. I

Dit laatste kan misschien verduidelijkt worden aan de hand van enige voorbeelden. Dat de Indische Neder- landers en gerepatrieerden uit Indonesië in de jaren vijftig zich relatief sucèesvol in de Nederlandse maat- schappij hebben kunnen inpassen (alhoewel er ook vele problemen, vooral op het persoonlijke vlak, zijn

(7)

1

.-

t J n

e

:-

:1

1-

;- :t

If n

:t

n n n n

:-

n

I-

e I;

,-

:- d i- e n n

:-

;-

;- :r Ir g :- e

l.

1-

1- f-

!-

p

e r- n

t- k n

geweest en misschien nog bestaan), is veel minder een kwestie van 'zorg' geweest dan wel wordt veron- dersteld. Het heeft veel meer te maken gehad met het feit dat zij in een periode van snelle economische groei naar Nederland kwamen, waarin vooral een omvangrijke uitbreiding in de tertiaire sector (dien- sten en administratie) plaats vond, in welke sector de meeste gerepatrieerden nu juist ervaring en capaci- teiten hadden. Omgekeerd is de opvang van de Mo- lukkers (toen nog Ambonezen genoemd) geen succes geworden, omdat nu juist datgene waarin deze bevol- kingsgroep 'gespecialiseerd' was - het militaire be- roep - door demobilisatie als carrièremogelijkheid werd afgesloten. (Dat het ook anders had kunnen

zijn, bewijzen de uit Nepal afkomstige Gurkha's, die

nog steeds gewaardeerde eenheden binnen het Britse leger vormen.) Inmiddels zijn er andere categorieën minderheden, zoals Chinezen, Italianen en ook een toenemend aantal Turken, die zich steeds meer als kleine ondernemers in de neringdoende en ambach- telijke middenstand een eigen plaats weten te verwer- ven.

Dit betekent dat men zal moeten onderkennen dat er verschillen tussen en binnen verschillende minderhe- den of etnische groepen bestaan. Sommige catego- rieën of subcategorieën zullen misschien aanvullende zorg op het gebied van onderwijs of welzijn behoe- ven. Maar voor andere categorieën is 'achterstand' niet het overheersende probleem en aan hun specifie- ke behoeften is wellicht beter tegemoet te komen door relatief eenvoudige juridische maatregelen of bepaalde culturele faciliteiten. Ook zal men moeten inzien dat binnen grotere categorieën van etnische groepen, zoals Surinamers, Turken en Marokkanen, betrekkelijke grote onderlinge verschillen bestaan, die een veel meer gedifferentieerde benadering vra- gen.

Kortom, een minderhedenbeleid zou minderheden niet louter moeten zien als 'zwakken' die 'achter- stand' hebben en 'zorg' behoeven, maar meer een vi- sie op de (gewenste mate van) heterogeniteit van de Nederlandse maatschappij als geheel moeten ontwik- kelen; waarbij ook aandacht wordt besteed aan de onderlinge verschillen en de verschillende capacitei- ten en behoeften bij de onderscheiden etnische groe- pen. Het is misschien de vraag of een dergelijke om-

Publikaties ter gelegenheid van negentig jaar sociaal-democratie in Nederland (1)

Ter gelegenheid van de herdenking van de oprichting van de SOAP, dit jaar negentigjaar geleden, verschenen eind augus- tus:

Maarten Brinkman, Negentig jaar sociaal-democratie in boek en tijdschrift, Amsterdam, WBS, 46 blz. Prijs: f 6,- Bestelnummer: 790.

vattende visie in ambtelijk Den Haag en politiek Ne- derland 'haalbaar' is. Maar zolang een dergelijke vi- sie ontbreekt, wordt het moeilijk een omvattend be- leid te formuleren.

Noten

1. Minderhedennota. Tweede Kamer der Staten-Gene- raal, zitting 1982-1983, 16 102, nrs. 20-21 (1983).

2. Zie b.v. Doenja Verwey, 'Chinezen in Nederland', Intermediair, jrg. 19, no. 50 (16 december 1983), pp. l- Il.

3. Zie hierover uitvoeriger het rapport Minderheden meer toekomst (Amsterdaml's-Gravenhage: Vereni- ging van Nederlandse Gemeente en Veldkamp Markt- onderzoek bv., 1983) en het speciale nummer van Be- leid en Maatschappij, jrg. 11, no. 4 (april 1984) en de daar geciteerde literatuur.

4. Zie over het verschijnsel van belangbehartigers van vooral etnische groepen A. J. F. Köbben, 'De zaak- waarnemer', Intermediair, jrg. 19, no. 16 (22 april 1983), pp. 1-7.

5. J. E. Ellemers, 'Etnische minderheden in Neder- land', in: Tussen wal en schip, red. M. Sint en T. Nij- zink (Amsterdam: Intermediair, 1980), pp. 3-11.

6. C. Kool, M. Konings-van der Snoek en C. S. van Praag, Bevolkingsprognose allochtonen in Nederland.

Deel I: Turken en Marokkanen (Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1980); C. Kool en C. S. van Praag, Bevolkingsprognose allochtonen in Nederland.

Deel II: Surinamers en Antil/ianen (Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1982); C. S. van Praag en C.

Kool, Bevolkingsprognose allochtonen in Nederland:

Turken en Marokkanen. Herziene versie 1982 (Rijs- wijk: Sociaal en Cultureel· Planbureau, 1982).

7. R. Penninx, 'De mythe van verkleurend Nederland', Intermediair, jrg. 20, no. 11 (16 maart 1984), pp. 1-9.

Nadat dit geschreven was verscheen er een reactie van C. S. van Praag, 'Regelmatige bijstelling minderheden- beleid ongewenst', Intermediair, jrg. 20, no. 29/30 (27 juli 1984), pp. 39-43.

8. Zie Vrij Nederland (25 februari 1984), pp. 1-2; Folia Civitatis (3 maart 1984), p. 5.

9. Zie hierover veel uitvoeriger H. B. Entzinger, Het minderhedenbeleid (MeppeUAmsterdam: Boom, 1984).

10. Zie hierover uitvoeriger J. E. Ellemers, 'The Study of Ethnicity: The Need for a Differential Approach', in: Multicultural Education, eds. L. van den Berg-Elde- ring, et al. (DordrechtlCinnaminson: Foris, 1983), pp.

19-26; in uitvoeriger versie ook in Maatstaf (1984; ter perse).

Oe geschiedenis van negentig jaar sociaal-democratie is als WBS-nieuws

zodanig (nog) nooit geschreven. Wel is nu een overzicht be- schikbaar van de belangrijkste literatuur (boeken en artike- len) over de geschiedenis van SOAP en PvdA. Deze bibliogra- fie werd, onder auspeciën van de WBS-werkgroep Sociaal- democratische geschiedenis, vervaardigd ddor de historicus Maarten Brinkman en is getiteld 'negentigjaar sociaal-demo- cratie in boek en tijdschrift'.

Deze uitgave is te besteDen door storting van het betreffende bedrag op postgiro nummer 3479700 ten name van PvdA- brochure, Amsterdam, onder vermelding van het bestelnum- mer.

311

Socialisme en democratie nummer 10

oktober 1984

(8)

'Om een werkbare toekomst': een samenvatting

Jos van Kemenade/Jo Ritzentrhijs Wöltgens Van Kemenade was tot 1 september lid van de Tweede Kamer voor de Partij van de Arbeid en is nu voorzitter van het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam. Ritzen is hoogleraar economie van de publieke sector aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Wöltgens is lid van de Tweede Kamer voor de PvdA.

Socialisme en democratie nummer 10

De komende maanden zal in de PvdA, ter voorberei- ding van het in 1985 te houden congres, gediscussieerd worden over het sociaal-economisch beleid van deze partij. De discussie wordt gevoerd aan de hand van een nota van het partijbestuur, 'Sociaal-economische di- lemma's voor de PvdA', maar kreeg eind augustus een extra impuls met de publicatie van het rapport' Om een werkbare toekomst', geschreven door de Kamerleden Van Kemenade en Wöltgens en de econoom Ritzen.

Laatstgenoemde publicatie is voorlopig slechts in een beperkte oplage verschenen. SenD publiceert daarom hoofdstuk 6 van het rapport, getiteld' Samenvatting en resultaten'. In volgende nummers van SenD zal een aantal reacties op (onder andere) het rapport-Van Ke- menade worden afgedrukt.

'Om een werkbare toekomst' is erop gericht om bin- nen tien jaar terug te keren naar volledige werkgele- genheid. De werkloosheid verdwijnt, afgezien van een beperkte frictie-werkloosheid, die de onvermij- delijke consequentie is van een dynamische economi- sche ontwikkeling. Het oplossen van de huidige werkloosheid en het scheppen van de mogelijkheid om betaalde· arbeid te verrichten voor ieder, die dat wil en kan, staat dan ook in dit programma centraal.

Het is immers in onze samenleving een noodzakelijke voorwaarde om machtsongelijkheid te voorkomen en te verkleinen, om een rechtvaardige verdeling van betaalde en onbetaalde werkzaamheden binnen- en buitenshuis te bereiken en om ieder, naar de maat van zijn of haar mogelijkheden, toegang te bieden tot de wereld van kennis en cultuur. Een voortdurende hoge werkloosheid is niet alleen economisch onver- antwoord. Het is ook maatschappelijk onaanvaard- baar, omdat het velen langdurig buiten de samenle- ving plaatst en onvermijdelijk leidt tot de vluchtwe- gen van de apathie, het ieder voor zich of zelfs de roep om de sterke man.

Het programma trekt de lijn van economische ver- zelfstandiging van individuen door, maar tracht deze verzelfstandiging allereerst te bereiken door ieders kans op een eigen bijdrage aan het maatschappelijk voortbrengingsproces (en de daarbij behorende belo- ning) zo groot mogelijk te maken.

In macro-economisch opzicht sluit het programma in hoofdlijnen aan bij de weg, die is aangegeven in het PvdA-fractie-alternatief voor de periode tot en met 1987 (TK, 1983-1984, 18 400, nrs 1-2), maar vervolgt deze route tot en met 1994. Tegelijkertijd tracht 'Om een werkbare toekomst' aan te geven, welke de voor- waarden en consequenties zijn op een aantal belang- rijke beleidsterreinen om het gestelde doel van volle- dige werkgelegenheid binnen tien jaar te bereiken.

oktober 1984 312

Het gaat daarbij vooral om het industriebeleid, het arbeidsmarktbeleid, het technologie- en energiebe- leid en de sociale zekerheid.

Het in dit programma ontvouwde beleid komt in zijn kern neer op:

- het bevorderen van de economische groei. Daar- toe dient het beleid zowel aan de aanbodszijde als aan de vraagzijde van het economisch proces aan te grij- pen. Aan de aanbodszijde is een specifiek beleid ver- eist, gericht op het identificeren en bevorderen van kansrijke bedrijvigheid in Nederland. Dit beleid wordt uitgestippeld in sectoroverleg tussen werkge- vers, werknemers en overheid. Daarbij kan ook van de overheid ondernemerschap gevraagd worden.

Aan de vraagzijde dient het beleid ervoor te zorgen, dat met name de binnenlandse bestedingen (en de daarop gerichte bedrijvigheid) op peil blijven ten op- zichte van de productiecapaciteit.

- Het arbeidsintensiever maken van de economi- sche groei. Dit gebeurt langs tenminste drie wegen.

Allereerst wordt de kostenpositie van arbeidsinten- sieve bedrijven verlicht door het in hoge mate over- hevelen van de betaling van sociale lasten naar de al- gemene middelen (waaraan juist kapitaalintensieve bedrijven verhoudingsgewijs meer bijdragen). Tege- lijkertijd worden de globale kapitaalsubsidies (zoals de WIR) geleidelijk beperkt. Daarnaast worden maatregelen getroffen die nieuwe bedrijvigheid op technologisch geavanceerde gebieden stimuleren en worden door beperking van de werkgeverspremies de arbeidskosten verlaagd.

Ten tweede wordt het beleid in sterkere mate afge- stemd op de kleinschalige bedrijvigheid. Knelpunten bij de kapitaalverschaffing, maar ook bij personeels- uitbreiding moeten worden verwijderd. Tenslotte - en daarmee samenhangend - wordt intensiteit van de groei versterkt door de grotere nadruk op de bin- nenlandse bestedingen, die immers een aanzienlijk hoger werkgelegenheidseffect hebben dan de export.

- Herverdeling van arbeid. Het programma kiest voor een gedifferentieerde aanpak van arbeidsduur- verkorting van gemiddeld drie procent per jaar, re- sulterend in gemiddeld 1250 gewerkte uren per jaar in 1994 (25-urige werkweek). Daarbij wordt er naar ge- streefd (en als uitgangspunt bij de berekeningen geko- zen) om de individuele koopkracht niet aan te tasten.

Dit gebeurt door verlaging van de premiedruk, die mogelijk wordt door het afnemend beroep op sociale uitkeringen; en door belastingverlaging. Daarnaast wordt een kwart (0,75 procent) van de jaarlijkse ATV gefinancierd uit de productiviteitsstijging.

Op ons verzoek heeft de Vakgroep Macro-Economi-

(9)

sche Politiek van de Erasmus Universiteit Rotterdam een berekening gemaakt van de consequenties van dit programma. In de volgende tabel vatten we de resul- taten daarvan samen door een vergelijking van de eindniveau's in respectievelijk 1989 en 1994 van ener- zijds een voortzetting van het bezuinigingsbeleid, zoals dat in het regeeraccoord is vastgelegd, en ander- zijds het macro-economisch programma, zoals dat in dit rapport wordt voorgesteld.

Eindniveau's Bezuinigingsbeleid Werkbare toekomst

1989 1994 1989 1994

lopende reke-

ninga) 10,8 31,4 3,5 10,9

financierings-

tekort a) 7,1 8,2 9,1 7,5

goud en de-

viezena) 28,6 31,1 19,8 25,1

werkloos- 12,2 12,2 5,9 0,5

heidb)

lange rente 9,4 8,1 10,2 8,5

a) in percentages van het Netto-Nationaal Inkomen tegen marktprijzen

b) werkloosheid (oude definitie) in procenten van het ar- beidsaanbod

Deze resultaten spreken voor zich: terwijl een voort- gezet bezuinigingsbeleid tot een blijvend hoge werk- loosheid in de komende tien jaar leidt, bewerkstelligt het in dit rapport uiteengezette beleid in diezelfde pe- riode volledige werkgelegenheid. Dat laatste bete- kent niet alleen maar dat de geregistreerde werkloos- heid praktisch verdwijnt, maar ook, dat de thans ver- borgen werkloosheid (met name die van huisvrou- wen) drastisch afneemt.

Opmerkelijk daarbij is, dat het bezuinigingsbeleid in 1994 zelfs op het punt van het financieringstekort niet beter scoort, terwijl in onze voorstellen - afgezien van de beperking van de WIR - geen autonome be- zuinigingen zijn opgenomen; hetgeen uiteraard niet wil zeggen dat binnen de collectieve sector geen her- schikking zal dienen plaats te vinden. Vermindering van de werkloosheid is uiteindelijk de beste bezuini- ging. Het in deze gegevens tot uitdrukking komende verschil in de hoogte van het financieringstekort van beide scenario's biedt ook de ruimte voor enkele door ons voorgestelde maatregelen, zoals bijvoorbeeld het voorkomen van de z.g. dubbele heffing en enige uit- breiding van in dit programma specifiek aangeduide voorzieningen in de kwartaire sector, die het econo- mische herstel en de werkgelegenheid nog zullen ver- sterken.

Een programma, dat zo'n lange tijdsperiode be- strijkt, zal in de praktijk als proces in fasen moeten worden opgebouwd, waarbij telkens evaluatie tot bij- stelling aanleiding kan geven. Enkele voorbeelden.

Naarmate het proces van economische verzelfstandi- ging via de arbeidsmarkt meer gestalte krijgt, wordt. het tegelijkertijd mogelijk in de sociale zekerheid een ieder die beschikbaar wil zijn voor de arbeidsmarkt

(ongeacht het arbeidsverleden) een individueel inko- mensrecht te bieden.

Zo geldt ook, dat naarmate door economische groei en herverdeling van arbeid in een dynamische ar- beidsmarkt op deelmarkten tekorten van arbeidsaan- bod optreden hogere eisen aan de mobiliteit van werknemers mogen worden gesteld. De sociale ze- kerheid zal dan ook veel meer gericht moeten worden op (her)intreding tot de arbeidsmarkt via om-, her- en bijscholing. Omgekeer neemt de verplichting van overheid en bedrijfsleven toe om - bij toenemende vacatures - te garanderen, dat langdurige werkloos- heid uitgebannen wordt.

Soortgelijke overwegingen gelden ook voor de zeg- genschap van werknemers. De afgelopen jaren heb- ben bewezen, dat in feite de zeggenschap van werk- nemers veel meer bepaald wordt door hun arbeids- marktsituatie dan door welke wettelijke regeling dan ook. De macht van de arbeid is het grootst als hij schaars is. Dan kunnen zich nieuwe medezeggen- schapsvormen ontwikkelen. Collectief door deelna- me in het eigen vermogen van ondernemingen of meer individueel door de ontwikkeling van andere rechtsvormen bij kleinschalige bedrijvigheid.

In dit proces voltrekt zich ook de rol van de overheid in etappes. Voor de hoofdlijnen van het in dit pro- gramma geschetste beleid (arbeidsduurverkorting, inkomensbeleid, scholing en industriebeleid) zijn af- spraken en wettelijke regelingen op centraal niveau onontbeerlijk. Maar naarmate de machtsverhoudin- gen op de arbeidsmarkt zich herstellen, wordt het mogelijk om meer onderdelen van het collectieve pakket onderwerp te maken van contractuele afspra- ken op decentraal niveau. Hierbij kan vooral gedacht worden aan het bovenminimale gedeelte van de so- ciale zekerheid, voorzover het om werknemersverze- keringen gaat. Ook hiervoor biedt de recente erva- ring argumenten: enerzijds zou de WAO nooit zo'n omvang hebben bereikt, als werkgevers meer direct met de financiële gevolgen waren geconfronteerd en anderzijds zouden kortingen, zoals we de laatste ja- ren op uitkeringen hebben gezien, niet hebben kun- nen plaatsvinden, als de uitkeringen op contractuele basis waren afgesproken.

Het programma is er dan ook niet op gericht, om de maakbaarheid van de samenleving door de overheid te vergroten, maar om de maakbaarheid van de sa- menleving door die samenleving zelf meer kansen te geven. De overheid en de betrokkenen zelf, c.q. de sociale partners, hebben daarbij een complementaire verantwoordelijkheid. Die gemeenschappelijke ver- antwoordelijkheid wordt in dit programma op meer- dere wijzen vorm gegeven, zoals in de voorstellen m.b.t. het sociale convenant en de z.g. convenant- wet, in de voorstellen m. b. t. een nieuw stelsel van so- ciale zekerheid, waarbij de overheid de minimale be- staanszekerheid garandeert en de sociale partners een grotere beleidsruimte krijgen voor de bovenmini- male verzekeringen, in de voorstellen m.b.t. het pro- ces van arbeidstijdverkorting en in het inkomensbe- leid, waarin voor de sociale partners meer mogelijk- heden worden geschapen voor differentiatie in de ar-

313

Socialisme en democratie nummer 10

oktober 1984

(10)

Socialisme en democratie nummer 10

beidsvoorwaarden zonder dat daardoor de col1ectie- ve sector direct wordt belast. Die gedeelde verant- woordelijkheid komt ook tot uitdrukking in de activi- teiten m. b. t. de economische structuur en de aard van de bedrijvigheid, waarbij de overheid niet alleen meer ruimte schept voor nieuwe, kleinschalige en technologisch geavanceerde ontwikkelingen, maar ook zelf in samenwerking met de sociale partners als ondernemer kan opereren op gebieden, die van groot maatschappelijk belang zijn, maar die niet of nog niet direct rendement opleveren, zoals met name de mi- lieu- en energie-technologie.

Het programma bestaat uit een aantal maatregelen en initiatieven.

Herstructurering

Via herstructurering worden knelpunten weggeno- men, die spelen op de drie onderscheiden factor- markten (arbeid, kapitaal, energie). In het arbeids- marktbeleid worden een aantal maatregelen geno- men in samenhang en samenspel met enerzijds een actiever vraagbeleid en anderzijds een intensief be- leid ten aanzien van de herverdeling van arbeid. De achtergrond van deze maatregelen wordt mede ge- vormd door de internationaal gezien zeer lage partici- patie aan de arbeidsmarkt in combinatie met de inter- nationaal gezien zeer hoge werkloosheid. Onderkend wordt dat deze afwijking ten negatieve van de inter- nationale ontwikkeling mede het gevolg is van de in- stitutionele structuur van de arbeidsmarkt. De vol- gende maatregelen worden genomen om een aantal van de institutionele belemmeringen op de weg naar volledige werkgelegenheid te verminderen:

- Het aanpassen van het criterium van passende ar- beid, zodat dit ook passende scholing omvat, in com- binatie met een actiefher-, om- en bijscholingsbeleid.

- Bevordering van een grotere flexibiliteit van de in- zet van arbeid.

- Meer aandacht voor techniek en ambachtelijkheid in het onderwijs.

- Bevordering van beloningsverhoudingen tussen kleine en grote bedrijven, die werk in kleinere onder- nemingen aantrekkelijker maken, o.a. via een ander tijdpad voor kleine bedrijven van arbeidstijdverkor- ting.

- Verlenging van de maximale duur van tijdelijke contracten van 1 tot 3 jaar, in kleine bedrijven.

Daarnaast zal een Jeugdwerkplan worden uitge- voerd.

In het beleid omtrent de produktie-factor kapitaal is de hoofdlijn de bevordering van een zodanige rende- mentsontwikkeling voor het eigen vermogen, dat dit rendement gemiddeld genomen enkele procentpun- ten boven dat van staatsobligaties ligt. De voordelen daarvan komen overigens in toenemende mate uit- eindelijk bij de werknemers terecht. Dit beleid wordt immers gecombineerd met een bevordering van het bezit van eigen vermogen van bedrijven door werk- nemers.

De omvang van de overheidsfaciliteiten voor bedrij- ven (excJ.loonkostensubsidies) wordt geleidelijk aan

oktober 1984

314

terug gebracht. De WIR is gebleken weinig effectief te zijn in het gericht bevorderen van investeringen. Bovendien blijkt de WIR weinig efficient. Om mis- bruik te voorkomen is de regeling zeer ingewikkeld geworden. De WIR kan over de komende 10 jaren worden afgeschaft. Het subsidie- en kredieteninstru- mentarium is broodnodig aan vernieuwing toe. Er zijn teveel kleine regelingen, die bij potentiele ge- bruikers onvoldoende bekend zijn. De meeste rege- lingen werken helemaal niet voor het midden- en kleinbedrijf (tot ongeveer 200 werknemers). Voor deze ondernemingen blijkt de drempel van het ver- eiste papierwerk meestal onoverkomelijk. Integratie van de regelingen met een toespitsing op de aan- dachtsgebieden van de Commissie Wagner wordt voorgesteld. Het instrumentarium wordt uitgebreid met een subsidieregeling voor startende onderne- mers.

Binnen het energiebeleid wordt verdere diversificatie van energiebronnen en -gebruik nagestreefd. Zoveel mogelijk moet gebruik worden gemaakt van de ma- noeuvreerruimte, die bestaat om bij hoge wereld- marktprijzen van energiedragers, meer aardgas na- tionaal in te zetten en uit te voeren en om bij lage we- reldmarktprijzen buitenlands geproduceerde energie in te voeren; met dien verstande dat er voldoende energiecapaciteit dient te bestaan om in de nationale behoefte te voorzien.

De milieu-effecten van de omzetting van steenkool en aardolie in energie moeten actiever tegen worden gegaan. Onderzoek hieromtrent, alsmede met be- trekking tot de milieuproblematiek in het algemeen en ten aanzien van de produktie van energie afkom- stig van wind, zon, waterkracht en aardwarmte, zal sterk worden bevorderd. Investeringen in technische uitgerijpte, maar nog weinig toegepaste omzettings- processen, als warmte-krachtkoppeling worden be- vorderd onder andere via het overheid sop drachten- beleid. Plannen zullen worden gemaakt om op deze terreinen te komen tot nieuwe overheidsbedrijven in samenwerking met het bedrijfsleven. Verdere uit- breiding van de produktiecapaciteit voor kernenergie wordt afgewezen, op grond van de maatschappelijke kosten gemoeid met deze produktie. Verder onder- zoek op dit terrein is echter gewenst en zal worden bevorderd. De· huidige wijze van prijsstelling voor groot- en kleinverbruikers van energie in ons land blijft ongewijzigd. Er is geen reden om elektriciteits- prijzen voor grootverbruikers te verlagen. Voor kleinverbruikers zouden problemen kunnen ont- staan, wanneer de energieprijs weer oploopt. Deze zullen echter vooral voorkomen moeten worden door een isolatieprogramma.

Vraagpolitiek

Knelpunten aan de aanbodkant worden weggenomen binnen een macro-economisch beleid, dat voorziet in een groei van de bestedingen. Zonder deze beste- dingsgroei hebben de maatregelen aan de aanbod- kant immers geen of nauwelijks effect. Daar staat te- genover dat het begrotingsbeleid noodzakelijkerwijs restrictief is, gezien de huidige omvang van het finan-

(11)

cieringstekort en het niveau van de collectieve druk.

Een bezuinigingsbeleid gericht op een snelle reductie van het financieringstekort (bij een constante collec- tieve druk) zal echter, zoals blijkt, op den duur niet tot een lager tekort leiden dan het hier voorgestelde beheerst expansieve programma, maar wel een blij- vend hoge werkloosheid en een geringe graad van ar- beidsparticipatie tot gevolg hebben.

Binnen de randvoorwaarde van een geleidelijk da- lend financieringstekort wordt een vraagpolitiek ge- volgd die voorziet in volledige compensatie van de loonoffers die voor arbeidstijdverkorting worden ge- vraagd middels verlaging van de belasting- en premie- druk, binnen een algemeen kader van loonmatiging.

Om die loonmatiging te bereiken zullen overigens maatregelen ter verbetering van de werking van de arbeidsmarkt gewenst zijn.

Deze nationale vraagpolitiek wordt gecomplemen- teerd met een internationaal vraagbeleid op twee fronten: het niveau van de EEG en een breder, we- reldwijd beleid. Eenzijdig Nederlands stimulerings- beleid (via vergroting van de overheidsuitgaven of verlaging van de belastingen) loopt het aanzienlijke risico van weglekeffecten. Gecoördineerd Europees stimuleringsbeleid loopt dat risico niet of nauwelijks.

Daarnaast wordt een beleid voorgesteld voor een overdracht van collectieve middelen van 20 mld. dol- lar per jaar, voor een periode van twintig jaar, van de rijke landen aan de midden-inkomens-ontwikke- lingslanden. Dit wordt vooral monetair gefinancierd met behulp van Special Drawing Rights binnen het Internationaal Monetair Fonds.

Herverdeling van arbeid

Door de groei van het arbeidsaanbod zal zelfs, als er een economische groei ontstaat die vergelijkbaar is met het niveau van de jaren zestig, de werkloosheid eerder stijgen dan afnemen. Een belangrijke stijging van de arbeidsproduktiviteit , als gevolg van technolo- gische vernieuwing mag niet worden uitgesloten.

Herverdeling van arbeid is derhalve noodzakelijk om volledige werkgelegenheid te bereiken.

Daarbij wordt gekozen voor een gemengde strategie, waarin zowel beperking van het arbeidsaanbod (ver- lenging opleidingstijd, bijzonder educatief verlof en ouderschapsverlof) als werkelijke arbeidstijdverkor- ting een rol spelen. De beste vorm van arbeidstijdver- korting is afhankelijk van uiteenlopende factoren als individuele en maatschappelijke voorkeuren, benut- ting van kapitaalgoederen, de beschikbaarheid van vakbekwame mensen voor de opengevallen uren, enz. Vooralsnog lijkt uit oogpunt van herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid, verbetering van rendement op kapitaalgoederen (waaronder de fysie- ke en sociale infra-structuur) en de mate van herbe- zetting, arbeidstijdverkorting per dag (in ploegen- dienst) het meest nastrevenswaard.

De feitelijke invulling van de arbeidsduurverkorting vindt echter decentraal plaats, gegeven een centraal afgesproken of vastgestelde omvang en tijdspad van de verkorting van de arbeidsduur, en met centrale' sancties op ontwijkend of afwentelend gedrag. Ge-

streefd wordt naar een meerjarig sociaal convenant van werkgevers, werknemers en overheid hierom- trent, dat een wettelijke basis krijgt. In deze 'conve- nant-wet' worden tevens de hoofdlijnen voor de las- tendruk en het arbeidsvoorwaardenbeleid in de col- lectieve sector vastgelegd.

Uiteindelijk dient de gemiddelde arbeidsduur per jaar te dalen tot 1250 uur (gemiddeld 25 uur per week) met een gemiddeld tempo van 3% per jaar vol- gens een strategie waarbij:

a. jaarlijks 200000 à 250000 banen (5%) worden omgezet van 38 uur per week in 25 uur per week. De- genen die deze banen gaan bezetten, waaronder in elk geval alle nieuwe toetreders tot de arbeidsmarkt, ontvangen daarvoor een inkomen dat aanvankelijk 85% bedraagt van het inkomen van een overeenkom- stige volle tijdsbaan. Deze werknemers leveren elk jaar de helft van hun prijscompensatie in met behoud van hun arbeidstijd, uitgaande van een prijsstijging van 3%, verminderd met een gedeelte van de initiële en incidentele loonstijging, over een periode van 10 jaar.

b. Voor alle overige werknemers wordt jaarlijks de arbeidstijd en het inkomen beperkt met een percen- tage ter hoogte van de jaarlijkse prijscompensatie, eveneens verminderd met een gedeelte van de initiele en incidentele loonstijging; zodat bij een gemiddelde jaarlijkse prijsstijging van 3%, gedurende een over- gangsperiode van rond 10 jaar zowel de arbeidstijd als het inkomen van beide categorieën naar elkaar toegroeien en uiteindelijk op hetzelfde niveau ko- men.

Met name de beide laatste onderdelen van deze in- voeringsstrategie zullen moeten plaatsvinden op ba- sis van een wettelijk vastgelegd sociaal convenant tus- sen de overheid en de sociale partners en zullen moe- ten worden begeleid door wettelijke regelingen ter vermijding van ontsnappingswegen, zoals overwerk, cumulatie van deeltijdbanen, zwart werk, etc.

De in de tijd afnemende inkomenssuppietie die in de overgangsfase van 10 jaar nodig is voor de 25 uursba- nen wordt uit collectieve middelen gefinancierd. Inkomensbeleid

De aard van de bemoeienis van de overheid met de primaire inkomensvorming zal vooral liggen in de sfeer van overleg met de sociale partners. Dit over- leg is gericht op het bereiken van een meerjarig so- ciaal convenant, te sluiten aan het begin van een nieu- we regeerperiode. In dat overleg dient de overheid als uitgangspunt te hanteren, dat de inkomensont- wikkeling voor de verschillende inkomenscatego- rieën zoveel mogelijk parallel lopen. De overheid er- kent echter de noodzaak van decentrale loonvorming in de marktsector binnen een globaal kader van loon- matiging en arbeidstijdverkorting.

De ruimte voor het arbeidsvoorwaardenoverleg in de collectieve sector wordt geobjectiveerd aan de hand van afspraken in het sociaal convenant, c.q. de rege- lingslonen in geval dit convenant niet zou worden be- reikt. De keuze is echter gemaakt voor een trendsy-

315

Socialisme en democratie nummer 10

oktober 1984

(12)

• Socialisme en democratie nummer 10

stematiek 'nieuwe stijl': de besteding van de loon- ruimte is onderwerp van onderhandeling. De ruimte kan bijvoorbeeld worden benut voor inkomensvoor- uitgang, werkgelegenheid, secundaire arbeidsvoor- waarden, investeringen of zelfs voor 'rendementsher- stel' (vermindering financieringstekort). Een wette- lijk minimumuurJoon blijft gehandhaafd en gekop- peld aan de ontwikkeling van de regelingslonen. Het uitgangspunt voor de hoogte van het minimumloon is onveranderd: het met arbeid verdiende inkomen (in het kader van de genormeerde arbeidsduur) moet voldoende zijn voor een individu om zonder een be- roep op sociale uitkeringen van te kunnen leven.

De schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt geven aanleiding tot een grotere mate van inkomensegalisa- tie in de primaire sfeer, in het bijzonder voor de lonen boven 1 1/2 à 2 x modaal. Openbaarheid van inko- mens zou de marktwerking kunnen versterken in de inkomensvorming en monopoloide elementen kun- nen tegengaan.

De beïnvloeding van de inkomensverdeling in de se- cundaire sfeer krijgt in het voorgestane sociale voor- zieningenstelsel een meer geprononceerde uitwer- king dan tot heden. Het stelsel van basisvoorzienin- gen dat onder de verantwoordelijkheid van de over- heid valt, wordt volledig gefinancierd door middel van belastingen. Voor de sociale zekerheid buiten de basisvoorzieningen om, kan gekozen worden voor in- dividuele of groepsverantwoordelijkheid, waarin de overheid uitsluitend een regelgevende taak heeft. De belastingheffing voor de loon- en inkomstenbelasting vindt plaats naar de draagkracht van het huishouden.

Het aantal en de omvang van aftrekposten in de loon- en inkomstenbelasting zal geleidelijk aan terugge- drongen worden, met een evenredige verJaging van de tarieven. Dit geldt ook voor het aantal en de om- vang van de inkomensafhankelijke subsidies, die de tertiaire inkomenspositie beinvloeden.

Sociale zekerheid

In dit programma is een alternatief stelsel van sociale zekerheid uitgewerkt. Het wordt hier nog eens kort samengevat.

1. Er komt een algemene uitkering om een minimale bestaanszekerheid te garanderen: de algemene basis- voorziening. Deze voorziening wordt gefinancierd uit de algemene middelen.

2. Voor deze voorziening komen alle boven 18-jari- gen in aanmerking die:

- niet in staat zijn zelfstandig in hun onderhoud te voorzien, of

- tot categorieën behoren die daarvan bij wet zijn vrijgesteld, omdat ze een bepaalde leeftijd hebben bereikt of bepaalde taken verrichten, dan wel - onvrijwillig werkloos zijn.

3. Voor deze laatste groep geldt een sollicitatieplicht en een plicht tot her-, om- of bijscholing.

4. Ieder is individueel gerechtigd, ongeacht zijn of haar leefsituatie, op deze voorziening aanspraak te maken.

5. Het niveau van de basisvoorziening bedraagt als

oktober 1984 316

regel 12 maal het netto-minimumuurloon gekoppeld aan de ontwikkeling van de regelingslonen, dat wil zeggen 50% van het normale minimumloon. Alleen- staanden ontvangen een basisvoorziening van 70% van het minimumloon of rond 17 maal het minimu- muurloon. In de eindsituatie zal de hoogte van de ba- sisuitkering voor alle individuele gerechtigden 70% van het minimumloon bedragen (c.q. 17 maal het mi- nimumuurloon), waarbij via de belasting met het in- komen en de draagkracht per huishouden rekening zal worden gehouden.

6. Boven-minimale verzekeringen tegen inkomens- derving behoren primair tot de eigen verantwoorde- lijkheid van betrokkenen, die daarvoor individueel of collectief regelingen treffen.

7. Om grote ongelijkheid en een onevenwichtige verdeling van risico's te voorkomen, worden bij wet algemene regelingen gesteld met betrekking tot de minimumvoorwaarden waaraan deze boven-minima- le verzekeringen moeten voldoen.

8. Er dienen wijzigingen te worden aangebracht in de belastingsystematiek. Een deel van de huidige werkgevers- en werknemerspremies worden overge- heveld naar algemene belastinginkomsten en er komt een belasting naar draagkracht per economische een- heid, waarbij tevens rekening wordt gehouden met het aantal personen per eenheid en de verschillen in de leefsituatie. Kinderbijslag en inkomensafhankelij- ke subsidiesteiseis worden daarbij fiscaal ingebouwd via invoering van tax-credits.

9. Er komt een algemene Wet Ziektekostenverzeke- ring, die op alle burgers van toepassing is en hen recht geeft op een basispakket van sociaal-medische ver- strekkingen en verrichtingen.

10. De uitvoering van de algemene basisvoorziening komt in handen van de Gemeentelijke Sociale Dien- sten, bijgestaan door een adviescommissie voor indi- viduele uitzonderingen. De middelentoets wordt af- geschaft met dien verstande dat in het belastingre- giem rekening wordt gehouden met vermogensbe- standsdelen en de eventueel forfaitair vast te stellen inkomenswaarde daarvan.

11. Dit stelsel wordt vastgelegd in:

a. een wet algemene basisvoorziening

b. een wet algemene bepalingen inzake verzekerin- gen tegen inkomensderving

c. een wet algemene ziektekostenverzekering d. wijzigingen in de wettelijke bepalingen inzake de loon-, inkomens- en vermogensbelasting.

12. Dit stelsel wordt geleidelijk ingevoerd geduren- de een overgangsperiode van 10 jaar, waarbij over tempo en uitwerking nadere afspraken worden vast- gelegd in het convenant lussen sociale partners en overheid binnen het kader van hetgeen terzake bij wet is bepaald.

Ten opzichte van het hier ontvouwde stelsel geeft het programma zelf op twee punten alternatieven aan, namelijk m.b.t.:

- De wijze waarop en de mate waarin in de over- gangsperiode alleenstaanden voor een hogere basis- voorziening in aanmerking kunnen komen.

(13)

- Het bovenminimale gedeelte van de werknemers- verzekeringen, waarbij als variant ook op de moge- lijkheid wordt gewezen om die verzekering gedetail- leerd wettelijk te regelen en vast te leggen.

K wartaire sector

Voorshands wordt uitgegaan van een constante om- vang van de kwartaire sector als totaal. Binnen deze sector zullen zich echter aanzienlijke verschuivingen voordoen tussen subsectoren, op grond van o.a. de- mografische ontwikkelingen. Ook is het mogelijk om op grond van beleidsprioriteiten ten aanzien van be- paalde soorten dienstverlening - mede tegen de ach- tergrond van de positieve werkgelegenheidseffecten - tot enige uitbreiding te komen.

Gepleit wordt voor een planning- en financieringssys- teem, waarin budgetfinanciering de open-eind-finan- ciering zoveel mogelijk vervangt en waarbij de bud- getten worden afgestemd op door de overheid vast te stellen criteria m.b.t. behoeftenindicaties en sprei- ding. Uitvoering van deze plannen geschiedt decen- traal. Prioriteiten bij uitbreiding van deelsectoren worden gelegd bij:

kinderopvang - bejaardenzorg

- voorzieningen op het terrein van openbaar ver- voer

- eerstelijns gezondheidszorg

- volwasseneducatie en scholing t.b.v. de arbeids- markt

- wetenschappelijk onderzoek en toepassing - stads- en dorpsvernieuwing.

De gezondheidszorg vormt een belangrijk en kost- baar onderdeel van de kwartaire sector. Om tot een financieel beter beheersbaar en meer rechtvaardig stelsel van gezondheidsvoorzieningen te komen is een pakket beleidsmaatregelen noodzakelijk dat ten- minste de volgende elementen dient te bevatten: 1. Integratie van de zogenaamde eerstelijns gezond- heidszorg in sociaal-medische centra, waarin alle eer- stelijnsvoorzieningen zijn ondergebracht, zoals huis- arts, tandarts, gezinszorg, kraamzorg, bejaarden- zorg, wijkverpleging en kruiswerk.

WBS-publikatie over arbeidstijdverkorting

Enkele maanden geleden verscheen bij de WBS:

P. de Beer ,Arbeidstijdverkorting. Noodzaak, mogelijkheden, consequenties, (serie Economische Notities, nr. 12), Amster- dam, WBS, 1984, 164blz. Prijs: f 8,50. Bestelnummer: 753 Met deze economische notitie poogt de WBS een bijdrage aan

Alle medewerkers van een dergelijk centrum zijn in loondienst van dat centrum en het centrum wordt van overheidswege gefinancierd op basis van het aantal bewoners in het verzorgingsgebied van dat centrum.

2. Budgetfinanciering van de zogenaamde intramu- rale gezondheidszorg, zoals ziekenhuizen en overige sociaal-medische instellingen, zodat bewuste priori- teitsstelling binnen deze instellingen noodzakelijk wordt.

3. Het bevorderen van de aanstelling in loondienst van de medische functionarissen verbonden aan de intramurale voorzieningen, waaronder ook de medi- sche specialisten. Daardoor verdwijnt het aantal ver- richtingen als bepalend en dus kostenopdrijvend cri- terium voor hun inkomen en wordt een beter perso- neels- en inkomensbeleid voor deze sector mogelijk.

Voor functionarissen, die niet in loondienst werken, worden degressieve tarieven voor verrichtingen inge- voerd.

4. Invoering van een algemene wet ziektekosten, die op alle burgers van toepassing is en hen recht geeft op een basispakket van sociaal-medische verstrekkingen en verrichtingen, zowel op het terrein van de eers.te- lijnsvoorzieningen als op het terrein van de zoge- naamde tweedelijnsvoorzieningen.

Doorrekening van het hier voorgestelde programma laat zien, dat deze weg zeer wel begaanbaar is en kan leiden tot het economisch en maatschappelijk nood- zakelijke herstel van de werkgelegenheid en derhalve tot een meer rechtvaardige samenleving.

Het spreekt daarbij tenslotte vanzelf, dat de verschil- lende onderdelen van deze voorstellen in overleg met betrokkenen nadere uitwerking behoeven, slechts gefaseerd over een langere periode kunnen worden gerealiseerd en dienen te worden bijgesteld als de si- tuatie en de feitelijke ervaring daartoe aanleiding ge- ven.

Het loont echter naar onze overtuiging alleszins de moeite om die weg op te gaan, waardoor daadwerke- lijk het perspectief op een werkbare toekomst en vooral op een toekomst met werk geopend kan wor- den.

de discussie te leveren. Getracht wordt aan alle argumenten, zowel vóór als tegen de arbeidsverkorting, zoveel mogelijk recht te doen en daarmee een evenwichtig beeld te schetsen van de mogelijkheden èn beperkingen van arbeidstijdverkortin- gen. De Beer kiest daarbij voor een praktische invalshoek, gericht op de ontwikkelingen in de eerstkomende jaren.

De publikatie is te bestellen door storting van het betreffende bedrag op postgiro nummer 347900 ten name van PvdA-bro- chures, Amsterdam, onder vermelding van het bestelnummer.

317

WBS-nieuws

Socialisme en democratie nummer 10

oktober 1984

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het sterke pleidooi van wetenschappers, sedert een aantal jaren, voor aansluiting van planning bij maatschappelijke processen loopt opvallend samen met ontwikkelingen

Als het zaad telkens met de hand naar de zaaihuisjes werd ge- streken, kon de bak tot ongeveer 500 gram worden leeggezaaid.. De minimumhoeveelheid blauwmaanzaad bedroeg bij

Er zijn geen significante effecten op instandhoudingsdoelstellingen van de verspreiding van gebaggerd sediment uit de haven van Harlingen op een derde verspreidingslocatie in

In de Zilte pionierbegroeiingen komen geen soorten voor van de Vogelrichtlijn waarvoor de stikstofgevoeligheid van het type een probleem kan vormen voor de kwaliteit van het

Doorheen het boek wordt nadrukkelijk gepleit voor een meer autonome uitoefening van alle patiën- tenrechten door de mature minderjarige.. Toch blijft het oordeel van Christophe

Formaties duren langer naarmate de raad meer versplinterd is, gemeenten groter zijn, er na verkiezingen meer nieuwe raadsleden aantreden en anti-elitaire partijen meer

Deze ambitieniveaus bieden een terugvaloptie Het verdient aanbeveling om het ambitieniveau naar beneden bij te stellen als onvoldoende voldaan kan worden aan de voorwaarden voor

• Het aantal wetten neemt sinds 1980 stelselmatig toe, en dat geldt ook voor ministeriële regelingen sinds 2005, het aantal AMvB’s neemt enigszins af sinds 2002. • In de jaren