• No results found

Déwa Rutji: avontuur en wijsheid in een Javaans verhaal

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Déwa Rutji: avontuur en wijsheid in een Javaans verhaal"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

KONINKLIJK INSTITUUT

VOOR TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE

Oosterse omzwervingen

Klassieke teksten over Indonesië

uit Oost en West

2000

(2)
(3)

---~'--"-'----"I"E!'~

i

<:) 0 I

r••

I

ll1EIê'Il"'ll,I1.UIU."LIlIl:t{JrIUjJl UlI";J'Mv.dil

-n.

fN~-'

-'

~

a a {1,. .,'c:---- '" C"l>.· . Q , . C"'-mq!l.llJ!.J

r

~t1<I1i'lll.l' "",

om'" _

,..;UmI)JTi

(4)

BERNARD ARPS

Avontuur en wijsheid in een Javaans verhaal

Behalve door ouderdom en aanzien wordt een tekst klassiek door vitaliteit. Terwijl in Europa, in ieder geval sinds de renaissance, een klassiek literair werk zo authentiek mogelijk hoort te zijn en te blijven, geldt er op Java een andere maatstaf voor de klassieke status. Een echt klassieke tekst is een eer-biedwaardig werk dat niet alleen bestaat maar ook voortdurend wordt ver-nieuwd. Voortbestaan kan louter historisch toeval zijn. Dat een manuscript met een bepaald werk is overgeleverd, kan het gevolg zijn van het culturele aanzien van dat werk, maar even goed van het feit dat een schrijver het toe-vallig op een soort materiaal vastlegde die knaagdieren en insecten niet lek-ker vonden, dat iemand het manuscript goed heeft bewaard, en dat later iemand het interessant vond en aan de vergetelheid ontrukte door het te

lezen en er misschien over te schrijven. Alleen werken die overgeleverd zijn,

traditionele werken dus, die tevens bij tijd en wijle door trends nieuw leven wordt ingeblazen, zijn werkelijk klassieken, in het Javaanse geval. Ze worden telkens weer gelezen, beluisterd en besproken. Meestal betekent dit ook dat ze steeds worden overgeschreven. Dit betekent op zijn beurt dat ze steeds opnieuw worden bewerkt. (Dit is natuurlijk niet alleen een Javaans ver-schijnsel, getuige kinderbijbels, romanverfilmingen, en uittrekselboeken voor scholieren.) Oude en eerbiedwaardige werken zijn niet onschendbaar; integendeel, bewerking betekent actualisering en het bewust aanbrengen van variatie in de traditie. De oudere versies van de aldus geproduceerde klas-sieke werken raken op de achtergrond, maar blijven soms bestaan.

Het verhaal van Wrekudara en Déwa Rutji

(5)

84 Déwa Ruiji

14S0 bekend op Oost-Java, zoals blijkt uit een scène afgebeeld op een tem-pelreliëf. Het wordt tot op heden beschouwd als een hoogtepunt van de ver-telkunst. Op Java en Bali behoort het tot het kemrepertoire van het wajang-schimmenspel, het wordt verteld en besproken in kringen van mystici en bepaalde episodes komt men keer op keer tegen op tekeningen en batik-schilderijen. Bovendien is het in de vijf-en-een-halve eeuw die verstreken zijn sinds het oudste bewijs van zijn bestaan, in talloze literalre werken naverteld. Sommige van die werken hangen nauwer met elkaar samen dan andere, maar de exacte details zijn onbekend. Er is een prozaversie in het Maleis die

overeenkomst vertoont met een proza-versieinhet Oud-Javaans, geschreven

vóór 1613, hoogstwaarschijnlijk op Bali, en er bestaan minstens drie verwan-te gedichverwan-ten die waarschijnlijk ook van Bali afkomstig zijn. Verder is het ver-haal te vinden in een ander Oud-Javaans gedicht dat vermoedelijk op Java

geschreven is, op zijn laatst eind zeventiende eeuw maar misschien wel

eeu-wen eerder. Het is ook bekend in het Nieuw-Javaans. Er zijn enkele versies te vinden in compendia Van wajangverhalen in dichtvorm. Het verhaalisin de tweede helft van de achttiende eeuw, vermoedelijk rond 1790, aan het hof Van Surakarta in Midden-Java vervat in een dichtwerk dat zeer invloedrijk zou worden. 1nde loop van de volgende eeuw heeft deze bewerking ten grondslag gelegen aan minstens zeven andere gedichten uit Surakarta en de tweede Midden-Javaanse hofstad, Jogjakarta. Bovendien is een nauw ver-want gedicht onderdeel van een bekend historisch geschrift, het Boek van Tjabolèk (Seral Tjabolèk), dat speelt aan het Midden-Javaanse hof Van Kartasura rond 1730, en het verhaal is ook opgenomen in de Boeken der Koningen(Puslaka Radja),een mythologische geschiedenis van Java in proza uit de tweede helft Van de negentiende eeuw. Dit complex Van bewerkingen isaanleiding geweest voor een groot a')Iltal commentaren en uitweidingen,

vaakinpoëzie.*

Seral Dhua Rulji: hel Boek van de Subtiele God

Het hier in het Nederlands vertaalde dichtwerkisof eind achttiende eeuw in

Surakartaanse hofkringen geschreven, of het is een negentiende-eeuwse

bewerking Van een tekst uit die omgeving. Volgens Tanaya, de uitgever Van de versie die ikheb gebruikt, is het de oorspronkelijke tekst, en begon de auteur, naar verluidt Jasadipura I, op 14 november 1793 met schrijven

De Maleise versie is uitgegeven en vertaald door Poerbatjaraka (1940:35-7,524),de Oud-Javaanse prozaversie door Prijohoetomo (1934:27-139) en het Oud-Oud-Javaanse gedicht afkomstig

(6)

Déwa Rlltji 85

(Tanaya 1979:xxv, 1). Geen van deze drie beweringen is zeker - zekerheden

zijn schaars inde Javaanse literatuurgeschiedenis - maar het staat wel vast

dat deze versie in 1803 bestond: Jasadipura I (1729-1803) was een Surakar-taanse hofdichter aan wie de overlevering vele literaire werken toeschrijft.

Het verhaal van Wrekudara's ontmoeting met Déwa Rulji stond in de negentiende eeuw bekend als Bima Sutji of Déwa Rutji. Bima Sutji betekent

'Bima Gezuiverd'; Bima is een andere naam van Wrekudara. Déwa Rutjir de

naam van het personage dat Wrekudara inwijdt in de mystieke leer, betekent zoiets als 'de subtiele god'. Sinds de jaren dertig van de twintigste eeuw wordt de titel Bima Sutji gebruikt voor een wajangverhaal dat chronologisch volgt op het verhaal van Wrekudara en Déwa Rutji. Ik zal verder naar het hier vertaalde werk verwijzen als de Serat ('het Boek') Déwa Rutji,

Het hof van Surakarta rond 1790 waS een productiecentrum voor Javaanse literaire klassieken. Er werden vele islamitisch getinte verhalen en leerdichten uit vroeger eeuwen herschreven in een nieuwer poëtisch idioom en er werd een aantal Oud-Javaanse gedichten in een eigentijds jasje gegoten. Dat ook het verhaal van Wrekudara en Déwa Rutji onder handen werd géIlomen, is niet verwonderlijk. Kennis van dit verhaal behoorde tot de alge-mene ontwikkeling van Javaanse edelen (Arps 1992:269). Er waren in de achttiende eeuw, zij het met moeite, handschriften te vinden met het Oud-Javaanse gedicht uit de zeventiende eeuw of een eerdere periode. Toch is de

Serat Dwa Rutjiuitzonderlijk in de context van deze literaire activiteit. Hij heeft namelijk zowel Oud-Javaanse als islamitische voorouders. Enerzijds is hij een bewerking van een hindoeïstisch-boeddhistische tekst. Bepaalde beel-den en bewoordingen zijn direct ontleend aan het Oud-Javaanse gedicht, al

was dit werk waarschijnlijk incompleet en al is de Serat Déwa Rutji ook met betrekking tot de gedeelten die wel voorhanden waren, opvallend minder trouw aan het origineel dan de andere Surakartaanse bewerkingen van Oud-Javaanse gedichten. Anderzijds is de Serat Dwa Rutji doordrenkt van denk-beelden uit de islamitische metafysica en mystiek die sinds de zestiende

Prijohoetomo (1934:140-84) geeft namelijk een zeer nauw verwante versie - in een ander type versvonnen maar aantoonbaar een bewerking van een tekst in de versvonnen van Tanaya's uitgave - die op 29 juli 1803 werd afgesloten. De datum in 1793 is te vinden in de tweede strofe van Tanaya's tekst, maar het is niet zeker dat het vervolg afkomstig is uit een handschrift met die datum. Andere handschriften met dezelfde versvormen zijn gedateerd 18 mei en 4 decem-ber 1794. In sommige versies van deSerat Tjabolèkwordt gesuggereerd dat de weergave van het

(7)

86 Déwa Rutji

eeuw op Java in ontwikkeling waren, al is dit niet meteen duidelijk omdat de bewerker de bijbehorende aan het Arabisch ontleende terminologie groten-deels weet te vermijden.

Dat deze stromingen in het Surakarta van rond 1790 met elkaar te vereni-gen waren, zodat er bijvoorbeeld in een en dezelfde tekst kan worden gezinspeeld op reïncarnatie én op Koranische concepten zoals de ziel als gebiedster van het slechte, de verwijtende ziel en de tot rust gekomen ziel, is te danken aan twee factoren. In de eerste plaats was de Javaans-islamitische mystiek niet alleen beïnvloed door de Arabische islam maar ook door die van India, en India was natuurlijk ook de bakermat van het hindoeïsme en boed-dhisme. De Zuid-Aziatische moslimmystiek stond onder invloed van lokale denkbeelden. Ten tweede: al beschouwden de Javaanse vorsten en de meest van hun onderdanen zich oprecht als moslims, er was een openlijke syncre-tistische tendens in hun religieuze denken en doen. Er waren bijvoorbeeld zowel islamitischeals 'boeddhistische' geleerden en rituele functionarissen aan de hoven verbonden, waarbij 'boeddhistisch' (buda) een verzamelnaam was. voor allerhande ideeën en praktijken die hun oorsprong vonden in

hin-doeïsme, boeddhisme en oorspronkelijke Javaanse cultuur. Al met al is de

Serat Déwa Rutji een typisch Javaans product. Dat dit werk twee eeuwen na

het schrijven nog steeds voorgedragen wordt en hoog aanzien geniet (zie Arps 1992:352-3, 355-6, en Arps, te verschijnen), toont aan dat de reformisti-sche islam die in Indonesië steeds meer opgang maakt, javanistireformisti-sche reli-gieuze denkbeelden niet heeft kunnen uitbannen.

(8)

Déwa Rlltji 87

gecreëerd - werd zo snel en efficiënt mogelijk onderdrukt.'

De Serat Déwa Rutii zelf werd klassiek. Momenteel is de versie die hier vertaald is de canonieke Serat Déwa Rutii - met dien verstande dat er, zoals het een Javaanse klassieke tekst betaamt, verschillende min of meer van elkaar afwijkende versies van circuleren, in handschrift en in druk. Naast de wajang en de orale traditie is deze tekst fundamenteel geweest voor de ver-spreiding van het verhaal in de negentiende en twintigste eeuw, en ook de leer die Déwa Rulji hier aan Wrekudara ontvouwt - die in andere versies van het verhaal, waaronder wajangversies, soms anders is - ontleent zijn bekend-heid aan deze tekst.

De Serat Déwa Rutii is in verschillende opzichten niet representatief voor de geschriften uit Surakartaanse hofkringen van rond 1790, en zeker niet voor de Javaanse letteren in hun algemeenheid. Wat wel typisch is, is de combinatie van avontuur en wijsheid (waarbij 'avontuur' veel kan bestrijken: strijd, liefde, (melo)drama, enzovoorts). Zij zijn de twee pijlers van de scho-ne letteren, en beide zijn volop te vinden in de Serat Déwa Rutji. Bijzonder is dat het avontuur en de wijsheid netjes weerspiegeld worden in twee afzon-derlijke gedeelten van het gedicht.

Het avontuur

De eerste vier zangen van de Serat Déwa Rutji - ongeveer drie-vijfde van het geheel- zijn gewijd aan avontuur. De Serat Déwa Rutji vertelt het verhaal van Wrekudara's gevaarvolle queeste naar het mystieke inzicht, dat hier wordt voorgesteld als het zuiverende water. Zoals in andere gedichten uit dezelfde omgeving, wordt bij het vertellen geput uit de schat aan bijzonder plastische Javaanse woorden die geluiden, bewegingen en geuren oproepen. De beeld-spraak doet soms denken aan de homerische epen (zij het een tropische vari-ëteit) - een aardig punt van overeenkomst met de Europese klassieken. Emoties zoals razernij, bedröefdheid en ontzag, en sfeerschilderingen, voor-al van de natuur, zijn prominent aanwezig, en er wordt grif gebruik gemaakt van hyperbolen. In de beschrijvingen zijn deze niet altijd als zodanig bedoeld: misschien moet men zich bijvoorbeeld de zeeslang die Wrekudara te lijf gaat echt zo groot als een heuvelrug voorstellen. Maar in dialogen, zoals wanneer Wrekudara zichzelf beschrijft als 'naïef en dom; ik word door de hele wereld geminacht, / iedereen kijkt op mij neer', is dit een overdrij-ving ten bate van de beleefdheid.

Wrekudara's zoektocht bestaat uit een reeks spannende avonturen. Deze zijn specifiek voor dit verhaal, maar de gemiddelde Javaanse lezer of luiste-raar kent de meeste personages die er in optreden uit de wajang en misschien

(9)

88 Déwa Rutji

uit andere literaire werken. (Omdat dit niet noodzakelijkerwijs geldt voor de

lezers van het Nederlands is aan het einde van deze inleiding een

verklaren-de lijst van eigennamen en plaatsnamen opgenomen.) Wrekudara's leven staat op het spel, en daarmee ook het welzijn van zijn broers, de Pandhawa's.

Wrekudara is immers de toeverlaat van de Pandhawa's, die steeds worden

belaagd door hun honderd neven, de Kurawa's. Wrekudara onderneemt zijn

reizeninopdracht van zijn goeroe, Onma, die evenals diens beschermheren,

de Kurawa's, verwacht dat hij zal omkomen.

De tocht is niet louter avontuur; hij is ook wijsgerig te interpreteren. Wrekudara's wederwaardigheden kunnen worden beschouwd als een sym-bolische voorstelling van de zoektocht naar de mystieke eenwording met God. Deze eenwording kan worden bereikt door ascese en meditatie. De Javaanse woorden laku en lampah, die keer op keer in de tekst voorkomen,

betekenen zowel 'reis, voortgang' als 'ascese, ascetische praktijk'. Ook waar deze woorden zijn vertaald met 'tocht' of 'reis', suggereren ze tevens de prak-tijk van het streven naar opgaan in God

Ook het water dat Wrekudara op last van zijn goeroe zoekt, kan op twee manieren geïnterpreteerd worden. Inde loop van het verhaal verschuift de interpretatie. Dnma dicht het water allerlei bijzondere eigenschappen toe om Wrekudara ervoor te interesseren, maar het is niet zeker of hij zelf wel weet wat het eigenlijk inhoudt. Er wordt met verschillende bewoordingen naar verwezen, zoals: het water dat het ik of de gedaante zuivert, het zuivere water, het louterende water dat het leven zuivert, het heldere water van de loutering, het edele water, het water van de morele orde (toja rèh tata darma,

letterlijk 'het water van de toestand van geordendheid van de dharma',

waar-indarma duidt op de plicht om goed te doen) en het jeugdige water (sinoming warih):Ineerste instantie veronderstelt Wrekudara dat dit water inderdaad

water is, maaralaan het eind van zijn eerste zoektocht,inzang lI,

suggere-ren de twee goden wier stemmen hij hoort dat dit een misvatting is: 'Je zoekt, maar vinden zul je niet,

I

want je bent niet goed ingelicht lover de plaats van wat je zoekt.

I

Je hebt het blijkbaar niet begrepen.' De lezers en luiste-raars weten iets meer vanaf het midden van zang IV, waar in een verhalende passage over Wrekudara, die zich inmiddels in de oceaan bevindt, wordt gezegd: 'De zoeker was gekomen

I I

Met een taak maar zonder de aard van zijn tocht te kennen.

I

Het heldere water van de onsterfelijkheid

I

heeft immers plaats noch richting.I Alleen het water kent het water' (praptané sang amamrih II Dinuta tan wruh djatining lampah I tirta marta mahrning I mapan tanpa arah I tirta kang wruh ing tirta). Wanneer Wrekudara tenslotte Déwa

Rutji ontmoet, verwijst die nog één keer naar het 'hetlevenswater, het

helde-De frasesinoming warih, gebruikt in de laatste strofe van zang IT, is tegelijkertijd een

(10)

Déwa Rutji 89

re water' (banjurip tirta ening), maar Wrekudara richt zich vervolgens op de zuivering van zijn gedaante. Hij heeft begrepen dat deze zuivering door Déwa Rulji's onderwijs bereikt kan worden. Blijkbaar staat het water uitein-delijk voor de leer clie, in samenhang met de ascese, als hulpmiddel kan die-nen bij het streven naar de bevrijding(kalepasan) of verlossing(kamllksan),het inzicht in de eenheid van God en mens. Hiervan zegt Déwa Rutji dat zij zelfs subtieler is dan water.

Wrekudara beleeft zijn avonturen terwijl hij op verschillende plaatsen zoekt naar iets wat geen plaats heeft omdat het onstoffelijk is. Dat hem toch het inzicht deelachtig wordt, heeft hij te danken aan zijn vastbeslotenheid die door de Almachtige wordt opgemerkt. Deze zorgt dat hij Déwa Rutji ont-moet.

De wijsheid

Het grootste deel van de laatste zang van de Serat Dwa Rlltji is expliciet gewijd aan het andere van de twee voornaamste bestanddelen van de Javaanse literatuur, de wijsheid. Dit gedeelte bestaat uit het metafysische onderricht van Déwa Rutji aan Wrekudara en een beschouwende passage met kritiek op de dwalingen van mensen clie het inzicht op een verkeerde manier proberen te bereiken.

Het onderricht van Déwa Rutji is geen lichte kost. Er wordt in geprobeerd om het onvoorstelbare voor te stellen - of, preciezer geformuleerd: de tekst stelt iets voor en wil de lezer of luisteraar er tegelijkertijd van overtuigen dat dit onvoorstelbaar is. Déwa Rutji onthult het mysterie en Wrekudara begrijpt het, maar Déwa Rutji benadrukt dat het niet algemeen bekend mag worden. Het begrip van de lezer of luisteraar wordt niet vergemakkelijkt door het ongetwijfeld opzettelijke obscurantisme dat dit gedeelte van de Serat Déwa Rlltjikenmerkt. Meer dan het avontuur behoeft de wijsheid enkele inleiden-de opmerkingen. De leer die Déwa Rutji uiteenzet kan ook een Neinleiden-derlands publiek dat niet met Javaanse mystieke denkbeelden bekend is wel aanspre-ken, maar misschien is het nuttig om bij het lezen van Déwa Rutji's vertoog de volgende metafoor in gedachten te houden. Deze verklaring wordt tot tweemaal toe genoemd, maar pas tegen het eind van het werk, wanneer de oningewijde lezer het misschien al heeft opgegeven.

- De mens is te beschouwen als een wajangpop. Wrekudara streeft er naar

om 'zijn gedaante' te zuiveren. De Javaanse woorden waarvoor ik

(11)

per-90 Déwa Rlltji

soonlijke identiteit benadrukt.) In de verklarende metafoor wordt de gedaante, of het ik, vergeleken met een wajangpop die door de poppen-speler tegen het scherm (de wereld) bewogen wordt en die van deze pop-penspeler een stem krijgt.

De bovennatuurlijke macht die ik in de vertaling 'het Principe' heb genoemd, isvergelijkbaar met de poppenspeler. De Javaanse benaming luidtPramana.Dit woord betekent in het Oud-Javaans 1. 'maat, grootte'; 2. 'bewijs'; 3. 'juiste maat, gezag; gezaghebbend', en duidt onder andere op de hoogste godheid en haar manifestatie in alle wezens. Het Principe ver-toont het wajangspel en let daarbij niet op de omgeving: het doet wat het wil en, in ruimere zin, wat de opdrachtgever wil, en laat zich niet door de omstandigheden van de voorstelling beïnvloeden:

De Geest(Suksma), ook genoemd de ware, oorspronkelijke Vorm (sadjati-ning Rupa), is te vergelijken met de opdrachtgever van de wajangvoor-stelling, de Patroon(kang Ananggap).De wajangmetafoor betreft een voor-stelling in een paleis.- De Patroon (de vorst) bevindt zich ergens inde binnenvertrekken. Hijisbetrokken bij de voorstelling, maar de aanwezi-gen kunnen hem niet zien: de ware, oorspronkelijke Vorm, die het moge-lijk maakt dat de mensemoge-lijke gedaante en het Principe doen wat ze doen, is plaats- en vormloos.

De metafoor van de wajangvoorstelling is niet het enige zinnebeeld datinde

Serat Déwa Rutjiwordt gebruikt om de hoofdpunten van de leer bevattelijk te maken. In de loop van Wrekudara's ontmoeting met Déwa Rutji wordt Wrekudara geconfronteerd met vijf leerstukken, waarvan de eerste vier achtereenvolgens zichtbaar worden gemaakt door middel van visioenen. Na afloop worden deze genoemd 'de vier takken van de kennis' en 'de vijfde, de allerbelangrijkste'(kawruh patang dhapur [...] kalimané kang sidji iku premati),en 'de vijf juwelen'(kang pantjaretna).Zij zijn:

1. een stralend lichtschijnsel dat de Pantjamajagenoemd wordt, in mijn ver-taling 'het Stelsel van Impressies....; dit bevindt zich in het hart, en het hart geeft leiding aan de gedaante, het ik;

2. de kleuren zwart, rood, geel en wit; de eerste drie stellen 'de bedreigingen

Er is het een en ander overPramanageschreven speciaal met betrekking tot deSeraf Déwa Rutji.Zie vooral Zoetmulder 1995:190-5. Volgens Zoebnulder is dePramana,'the carrier of the (divine) liIe whenîtindividualises itself to fann the lîfe of a person'i het is de individuele ziel die leven krijgt van de universeel-goddelijke ziel (1995:192).

.... Vandaar ook dat er in een van de laatste strofen wordt gezegd dat sommige poppen in het noorden en anderein het zuiden staan: voorstellingen in het paleis vinden plaats op de

paring-~Jtan,een bordes waarop het wajangscherm langs de noord-zuidas wordt opgesteld."

(12)

Oé-UJa Rutji 91

voor het hart' (durgamaning tyas) voor, de laatste het kalme, vreedzame,

zuivere hart dat vecht voor het welzijn;*

3. een enkel schijnsel, achtvoudig van kleur, dat 'de ware aard van de een-heid' (kadjatèning tunggal) voorstelt, dat wil zeggen de eenheid van

macro-en microkosmos;

4. een figuur die op een bijenlarve lijkt en glanst als een beeldje van ivoor of parelmoer, en die het Principe (Pramana) verbeeldt.

Omdat deze onvoorstelbaar is, wordt het laatste onderdeel van de leer niet

aanschouwelijk gemaakt maar-alleen in woorden omschreven:

5. de eenheid van de ware, oorspronkelijke Vorm en de menselijke gedaan-te, de vermenging van dienaar en Heer die de bevrijding of verlossing is.

De belangrijkste gereedschappen die Déwa Rutji gebruikt om Wrekudara het mystieke inzicht te geven, zijn dus beelden en hun benamingen.Inhet onder-richt worden mystieke waarheden en doctrines aanschouwelijk gemaakt met behulp van visioenen die Wrekudara beschrijft en Déwa Rulji vervolgens benoemt en verklaart. Het grote belang van namen in de leer is al eerder gebleken, in zang IV, wanneer Déwa Rutji de algemene richtlijnen voor een levenshouding schetst: ga alleen op weg naar bestemmingen die je (van naam) kent en eet alleen voedsel en draag alleen kleren waarvan je de naam kent. Na afloop van de ontmoeting met Déwa Rutji wordt Wrekudara's toe-stand van verlossing dan ook beschreven als Wrekudara was niet langer onzeker; / nu kon hij zijn ik benoemen' (Wrekudara ing tyas wus tan kéwran /

wruh ing namané dhèwèké).

Deze leerstukken waren niet alleen voor Wrekudara van belang.Zij kun-nen elke javanistische mysticus van dienst zijn bij zijn zoektocht naar het inzicht. De wijsheid in de Javaanse letterkunde omvat ook sociale kritiek.In de Serat Déwa Rutji heeft deze betrekking op dezelfde zoektocht. Tussen het einde van Déwa Rutji's onderricht en de slotstrofe vinden we een lange beschouwende passage - die overigens ontbreekt in sommige versies van de

Serat Déwa Rutji - met een scherpe, ironische toon. Het lijkt wel of de vertel-ler een appeltje te schillen heeft met mensen die bepaalde godsdienstige en ascetische opvattingen aanhangen. (Ik heb dit gedeelte vertaald in de

tegen-Inde Oud-Javaanse tekst die ten grondslag ligt aan deSerat Déwa Rutji komen sommige

(13)

92 Déwa Rutji

woordige tijd, hoewel de Javaanse tekst geen onderscheid tussen verleden en tegenwoordige tijd maakt, omdat het waarschijnlijk betrekking had op cate-gorieën van mensen in het toenmalige heden.)

De vertaling

De vertaling is volledig, afgezien van de inleidende en afsluitende strofen die alleen dateringen bevatten en een vijftal strofen in zang V dat de redacteur expliciet heeft gemarkeerd als een invoeging uit een ander werk (Tanaya 1979:18-9). DeSerat Déwa Rutjiis voorzover ik weet niet eerder vertaald. Wel bestaan er verschillende samenvattingen van en is er een Engelse vertaling van het onderricht van Déwa Rulji aan Wrekudara en de daarop volgende uitweiding gepubliceerd. Dit is onderdeel van Soebardi's uitgave van een

Serat Tjabolèk(Soebardi 1975:116-33).

De Javaanse tekst maakt gebruik van een verzameling poëtische technie-ken die aan het Surakartaanse hof van de tweede helft van de achttiende tot het midden van de negentiende eeuw zeer in trek waren, maar die niet alle-maal in de vertaling worden weerspiegeld. Van de eerste tot de laatste strofe wemelt de tekst van de ongewone, literaire woorden in plaats van alledaag-se. Iets dergelijks is stilistisch onaanvaardbaar in het Nederlands van nu, met zijn doe-maar-gewoon-dan-doe-je-al-gek-genoeg-syndroom. Verder wordt in het origineel voortdurend gebruik gemaakt van synoniemen. 'Elegante vari-atie' was zeer belangrijk in de poëtica van Surakarta. Dit principe is slechts beperkt toepasbaar in het Nederlands, en vooral in de vijfde zang heb ik er meestal van afgezien. Dit deel van de tekst is ook al moeilijk te volgen zon-der steeds wisselende bewoordingen ter verwijzing naar dezelfde begrippen. De zinsbouw is vaak erg compact, met nog meer weglating van onderwer-pen en andere zinsdelen dan gebruikelijk is in het gesproken Javaans. Ook dit is in het Nederlands niet wenselijk, en zeker niet in het laatste deel van het gedicht.

De interpretatie van de Serat Déwa Rutjiwas over het algemeen niet

uit-zonderlijk moeilijk,' maar er zijn vele passages die op verschillende manie-ren begrepen - en dus op nog meer maniemanie-ren vertaald - kunnen worden. Ik heb dus vaak moeten kiezen. Er zijn enkele korte passages waarvan het woordmateriaal geen voor de hand liggende interpretatie suggereert. De auteur heeft bepaalde cryptische zinsneden integraal overgenomen uit de tekst waarop hij zijn bewerking baseerde. Dit deed hij waarschijnlijk om de sfeer van het gezaghebbende Oud-Javaans zo nu en dan te reproduceren.

De vertaling was dat wel. Ik dank Sirtjo Koolhof, Korde Korevaart, 1. Kuntara

'YVityamartana, Willem van der Molen en Harry Poeze voor hun commentaar op een eerdere

(14)

Déwa Rutji 93

Bovendien is het is mogelijk dat de tekst in zijn voorbeeld verbasterd was en hem voor een raadsel stelde. Mijn interpretaties en vertalingen zijn in deze gevallen vergezocht, maar het was ongetwijfeld de bedoeling om de lezers en

luisteraars ver te laten zoeken. Dit is een van de verschijningsvormen van

een zeker obscurantisme dat ik in de Javaanse tekst proef. Ik vermoed dat dit obscurantisme is ingegeven door de paradox die inherent is aan geschriften zoals deSerat Dé:wa Rutji.De tekst doet iets wat Déwa Rutji zelf verbiedt: hij maakt waarheden openbaar die eigenlijk alleen voor ingewijden bestemd zijn.

De namen van een aantal plantensoorten en een enkel dier heb ik in het Javaans laten staan. Vertaling zou vaak tot ingewikkelde en toch weinig ver-helderende beschrijvingen hebben geleid.Inde meeste gevallen doet de aard van de plant er weinig toe (hoewel Javaanse lezers en luisteraars zich er mis-schien een vorm, kleur en geur bij konden voorstellen). Vandaar ook dat ik

tjutjur, resres enkedlulsih niet met 'piet-van-vliet' heb vertaald, hoewel deze benaming in de koloniale tijd gebruikt werd voor deze koekoeksoort. Soms was het zelfs onmogelijk om een vertaling te leveren. Er is in zang V, in ver-band met de verhouding tussen de Geest en het Principe, sprake van 'het geheim van de kamumu' (rahsaning kamumu). Dit is ook voor mij een myste-rie, maar niet om de reden waarop Déwa Rutji zinspeelt. Het is namelijk onzeker wat de kamumu precies is. Vermoedelijk is het een soort van taro-plant met grote bladeren waarop water verschijnt dat niet van regen of dauw afkomstig is. Het water en de plant zouden dan dezelfde onzichtbare, inter-ne oorsprong hebben, inter-netalsde Geest en het Principe.

De tekst is verdeeld in zangen, die ieder bestaan uit een reeks strofen in één versvorm. De Midden-Javaanse versvormen hebben in iedere versregel een vast aantal lettergrepen. Elke versvorm omvat een aantal melodieën waarvan de lezer er een tijdens het lezen, al dan niet hardop, op de tekst toe-past (zie Arps 1992). Ik heb me wat betreft de syntactische en tekstuele rela-ties tussen opeenvolgende versregels en eenheden binnen de regel in princi-pe laten leiden door de melodie (een van de redenen dat er zo vaak syntactische fouten zitten in vertalingen door buitenlanders is dat zij het te frivool vonden om de melodieën te leren). Het Javaans kent geen woordac-cent, maar de melodische voordracht is in grote lijnen jambisch.Inde verta-ling is het aantal heffingen meestal gelijk aan dat van het Javaans en ook de

cesuren vallen meestal op overeenkomstige plaatsen birmen de versregels.

Zoals in het Javaans varieert de cadans van regel tot regel omdat het aantal lettergrepen van regel tot regel anders kan zijn.

(15)

insprin-94 Déwa Rutji

gen door, met alleen strofegrensaanduidende interpunctie. Het beeld dat dit verschaft, hoort bij de leeservaring van een tekst in het Javaanse schrift. (De uitgave van Tanaya is in Latijns schrift, met eenzelfde opmaak als de verta-ling.)

Het feit dat het origineel melodisch gelezen wordt, met melodieën die van zang tot zang verschillen en ook binnen één zang naar eigen inzicht gevari-eerd kunnen worden, kan natuurlijk niet worden gereproducgevari-eerd via Nederlandse poëtische leesconventies. Als de lezer van de vertaling toch een indrukwilkrijgen van de Javaanse leeservaring, dient hij of zij de volgende richtlijnen te volgen:

lees hardop, ook als u in gezelschap bent;

lees langzaam, neem de tijd om de woorden te proeven en u de beelden en gevoelens die ze oproepen, voor te stellen;

pauzeer kort tussen versregels, zodat enjambementen duidelijk

uitko-men;

kijk niet te ver vooruit: laat de versregels u verrassen of uw verwachtin-gen bevestiverwachtin-gen terwijl u ze leest;

(16)

Déwa Rutji 95 Bratajuda Danandjaja Ardjuna Astina Djodhipati Druna

Lijst van plaats- en eigennamen

Amarta het rijk van de vijf Pandhawa's, waar de oudste van hen, Judhisthira, regeert. Ook de hofstad heet Amarta. Het rijk en de stad worden ook Batana Kawarsa genoemd.

zie Danandjaja

het rijk van de honderd Kurawa's, geregeerd door de oudste Kurawa, Sujuddhana. De hofst':1d heet ook Astina.

het rijk van een bondgenoot van de Kurawa's de god van de wind, Wrekudara's spirituele vader zie Amarta

zie Wrekudara

de god Shiva als de vernietiger een adviseur van de Kurawa's

een god (Brahma), zoon van de leider van de goden (Shiva) in het Javaanse hindoe-pantheon

de toekomstige verschrikkelijke eindstrijd tussen, de Kurawa's en Pandhawa's

de middelste van de vijf Pandhawa-broers. Hij wordt ook

Ardjuna genoemd. zie Judhisthira

de godheid die Wrekudara in de oceaan tegenkomt, die daar mediteert, en die Wrekudara in de mystieke waarheid inwijdt. In de wajang heeft de pop van Déwa Rulji de vormvan een minîatuurkopie van Wrekudara, met enkele iconografische attributen van een god of geestelijke. Hij wordt ook 'de wereld-verlichter' (sang marbudyèng rat) en 'de god van de zuivere geest'

(déwa suksma sutji) genoemd.

de vorst van Sindu, een bondgenoot van de Kurawa's een van de Kurawa's

een magische spreuk waarover Wrekudara beschikt. Djala-sengara betekent 'watervernietiger'; deze spreuk zorgt er voor dat de golven wijken voor degene die hem heeft uitgesproken het prinsdom van Wrekudara

een pandit. Hij was de leraar van de Pandhawa's- en de

Kurawa'sinhun jeugd. Nu heeft hij zich bij de Kurawa's

aange-sloten, al komen de Pandhawa's hem nog geregeld raadplegen. Druna is een opportunist.

de vrouw van koning Judhisthira

eenprins,de tweede van deKurawa's het rijk van koning Harimurti

een god

de berg waarop volgens Druna het louterende water te vinden is. De naam Gandamadana wordt wel gemterpreteerd als 'dekern

(17)

96 Harimurti Haruna Judhisthira Kalarudra Kresna Kunthi Kurawa Kuru-veld Kurupati Madrim Mandraka Nangkula Nernbumawa Pandhawa Pantjawala Pramèsthi Rékadurdjaja Rukrnakala Rukmuka Sadéwa Sangkuni Séna Sindu Srikandhi Sudarma Sujuddhana Sumbadra Suranggakara Suwirja Tibrasara Déwa Rutji

de wijze, zelfs helderziende koning van Dwarawati. Harimurti, de voornaamste bondgenoot en raadgever van de Pandhawa's, is een incarnatie van Vishnu. Hij wordt ook Kresna (Krishna) genoemd.

de opkomende en de ondergaande zon, voorgesteld als een

godheid

de oudste van de vijf Pandhawa-broers, de koning van Arnarta. Hijwordt ook Dannaputra genoemd.

de god Shiva, verbeeld als het vuur dat de wereld vernietigt zie Harimurti

de moeder van Judhisthira, Wrekudara en Danandjaja, de drie oudste Pandhawa's

de Kurawa's zijn de honderd neven (en één nicht) van de Pandhawa's. Ze wonen inAstina en proberen steeds Om de

Pandhawa 's, die in feite de rechtmatige heersers van Astina zijn, te gronde te richten;

(Kuruksétra) een veld in Astina, in de buurt van de hofstad

zie Sujuddhana

de moeder van de mee jongste Pandhawa's, Nangkula en Sadéwa

het rijk van een bondgenoot van de Kurawa's een prins, de vierde van de Pandhawa's een reuzenslangdiezich in de oceaan ophoudt

de Pandhawa's zijn vijf broers: Judhisthira, Wrekudara, Danandjaja en de tweeling Nangkula en Sadéwa. Hun rijk heet Amarta. Ze zijn neven van de Kurawa 's.

een zoon van

J

udhisthira

de hoofdgod van het Javaanse hindoe-pantheon, Shiva

een van de Kurawa's

een van de twee reuzeninhet Tjandramuka-gebergte een van de twee reuzen in het Tjandramuka-gebergte een prins, de jongste van de vijf Pandhawa's

de geslepen rijkskanselier(pa tik) van Astina

zie Wrekudara

het rijk van Djajadrata, een bondgenoot van de Kurawa's een van de vrouwen van Danandjaja

een van de Kurawa's

de eerste van de Kurawa's, de vorst van Astma. Het is in zijn belang dat de Pandhawa's uit de weg worden geruimd, maarin deze versie van het Déwa Rutji-verhaal maakthijzich toch zor-gen over Wrekudara's lot. Hij wordt ook Kurupati zor-genoemd. een van de vrouwen van Danandjaja

een van de Kurawa's een van de Kurawa's

(18)

Déwa Rutji 97

Tjandramuka

Wangga

Wisnumurti Wrekudara

het gebergte waar volgens Druna het louterende water te vin-den is. De naamTjandramuka betekent 'maangezicht' en wordt wel geïnterpreteerd als 'het reliëf van het gelaat', wat zou dui-den op de zintuigen die de mediterende mysticus moet bedwin-gen.

zie Awangga

een god (Vishnu), zoon van de leider van de goden (Shîva) in het Javaanse hindoe-pantheon

(19)

Déwa Rutji

Het Boek van de Subtiele God

Zang I

Toen Wrekudara in de leer was bij / de wijze Druna, kreeg hij opdracht om te zoeken / naar het zuiverende water / dat zijn ik kon louteren. / Wrekudara ging dit vertellen / aan het hof van Amarta. / Daar trof hij zijn broer, / de koning, vorst Judhisthira, / terwijl hun jongere broers er juist ook waren. / Ze zaten voor de vorst. /

De edele Séna vertelde de koning / dat hij op reis ging, op zoek naar het water; / dit had zijn goeroe hem opgedragen. / De schrik sloeg Darmaputra om het hart, / toen hij hoorde wat Séna van plan was. / Hij bedacht hoe gevaarlijk het zou zijn; / de koning was ontdaan. / Meteen zei ridder Danandjaja / met een sembah tegen zijn vorstelijke broer: / 'Ditis veront-rustend. /

U mag niet toelaten, Majesteit, / dat uw broer zo'n zoektocht onder-neemt; / ik heb een onprettig voorgevoel.' / De twee prinsen maakten een sembah: / 'Inderdaad, u mag het niet toestaan. / Het is echt iets voor uw broeder / van Astina, Majesteit, / om te proberen een valstrik te spannen. / Hij heeft Druna vast overgehaald tot list en bedrog / om de Pandhawa's te vernietigen.' /

De reactie van Wrekudara was: / 'Er is niemand die mij kan tegenhou-den. / Als ik doodga, danisdat mijn lot. / Want ik verlang naar de volmaakt-heid, / naar eenwording met de Heer van het Offer.' / Meteen draaide de edele Séna / zich om en hij schoot weg. / De doorluchtige Judhisthira / en zijn drie broers waren onthutst, alsof / er een tijger naar ze geklauwd had. /

We beschrijven hen die ontredderd achterbleven niet; / we vertellen over de terugreis van Séna, / zonder escorte, geheel alleen. / Bliksem, onweer, wervelwinden / stortten zich op zijn pad en schoten opzij. / Een storm baande de weg, / met donderend geraas. / Er ontstond paniek op het plat-teland / waar hij doorheentrok; de mensen die hij ontmoette, knielden neer, / ze doken weg, met haastige sembahs. /

(20)

Déwa Rutji 99

De koning, Sujuddhana, had! de wijze Druna naar het paleis ontboden, ! evenals de vorst van Mandraka. ! Ook die van Awangga was er bij; ! al zijn vertrouwde verwanten! had hij opgeroepen! om in de kraton te komen: ! de held van Sindu, koning / Djajadrata, en de edele Sangkuni, ! Bisma en Dursasana, /

Prins Suwirja, de machtige Kurawa, / evenals prins Djajasuséna; ! prins Rékadurdjaja was er ook. ! Ze waren voor de vorst verschenen! voor over-leg over een tactiek ! om de Pandhawa's te verslaan; ! daarover praatten zij. ! Zewilden de Bratajuda voorkomen, / en alshet kon met een list, zon-der geweld, / de Pandhawa's vernietigen. !

Zo adviseerden de aanwezigen unaniem. / Ook de prinsen Suwirja en Suranggakara / stemden er eensgezind mee in. / Maar Zijne Majesteit de koning, ! Sujuddhana, aarzelde. / Hij voelde er weinig voor / om hen te misleiden; / het deed er toch wel toe dat ze familie waren. ! Zij waren druk in gesprek toen Wrekudara / opeens het paleis binnenstonnde. /

Alle aanwezigen schrokken op. / De vorst van Astina sprak hem aan: ! 'Broertje, kom wat dichterbij.' / Wrekudara liep naar Druna / en betuigde hem zijn eerbied. / De wijze man omhelsde hem: ! '0, mijn beste jongen, ! ga je nu werkelijk op zoek ! naar het louterende water dat het leven zui-vert? / Als je het gevonden hebt, /

Ben je rein, gesterkt, met gezag over het leven, ! de ultieme mantra's zul je omvatten, ! je ontstijgt aan allen in de wereld. ! Je geeft beschutting aan je ouders, / die door jou verheerlijkt worden, mijn zoon. ! Je bent zonder weer-ga in de drie werelden, ! je zult voor altijd voortbestaan.' ! De edele Séna zei met een sembah: / 'Waar' kan ik het zuivere water vinden? ! Laat me nu snel weten!

Waar het hoogstheldere water zich bevindt.' ! De ziener Druna zei tegen Séna: ! '0, mijn zoon, mijn beste, / het edele water kun je vinden! in het woud genaamd TIbrasara. / Volg mijn aanwijzingen op ! en wees zeer vast-besloten / om je gedaante te louteren. ! Zoek aan de voet van de Gandamadana, ! in het gebergte Tjandramuka. !

Keer de bergen binnenstebuiten; / in een diepe grot bevindt het zich, ! het heldere water van de loutering. / Nog nooit is iemand er in geslaagd! om dit bijzondere water te vinden.' / Tevreden nam Wrekudara / afscheid met een sembah ! van Druna en Sujuddhana. ! Vorst Kurupati zei bezorgd: ! 'Broertje, pas goed op. !

Je kunt verdwalen terwijl je op zoek bent. / Die streek is gevaarlijk, de exacte plaats is vaag.' ! Rustig antwoordde Wrekudara: ! 'Ik moet en zal pre-cies ! het advies van de yogi naleven.' / Hij stoof weg uit het paleis, ! razendsnel, vol geestdrift. ! Zij die hij achterliet in het paleis / glimlachten; de vorst van Mandraka merkte onbewogen op: ! 'Wat zal hij kunnen doen? !

(21)

100 Déwa Rutji

reuzen, / ze zijn onvoorstelbaar groot. / Wrekudara wordt zeker

ver-scheurd / door die demonen zo groot als bergen. / Niemand durft die plek te betreden.' / Ze lachten allemaal, / ze dachten dat de list had gewerkt. / Ze vierden feest, aten en dronken naar hartelust. / We zwijgen over de achter-blijvers. /

Zang II

De tocht van Wrekudara / voerde hem naar de beboste bergen. / Hij was kalm maar uitgelaten, / omdat hij zich zo verheugde / op het heldere water, het summum van zijn goeroes lessen. / Hij vergat de gevaren van zijn reis, / geïmponeerd door wat hij zocht. /

Hij kwam langs steile rotswanden, / hij volgde een helling, passeerde glooiende vlakten, / hoge kammen, aardverschuivingen, / ravijnen met puntige rotsen erin. / Links groeide een massa klimplanten met sierlijke ran-ken, / verfrist door de regen. / Rotsen flankeerden het nauwe pad. /

Er groeiden vele vruchtplanten, / mooi om te zien, dankzij de regens van de vierde maand. / Ze stonden in bloei en geurden krachtig, / hun blijde bla-deren glansden. / Overal bloemen: van de bogem, banas, tjempaka en andul, / de angsana, de kanigara, / de wilasa en gandasuli. /

Orchideeën groeiden rij aan rij, / de djanggamuré, een fraai gezicht, en hibiscus, / witte rozen, dubbele jasmijn; / overal stond de gambir in bloei, / de nagasari ook, de angsana, melati en de tandjung; / de prabusètmata, de srigading, / de kenanga en de kemuning. /

Ze hingen te ogen langs het pad / alsof ze de reiziger welko,m wilden heten. / Bijen kwamen hem kussen, gonzend / als het droevige gesteun / van een ongelukkige; alles onderweg verhevigde zijn hartstocht. / De edele Wrekudara was / in een roes op weg naar het heldere water. /

De zonnehitte bestookte hem; / in stromen gutste zijn zweet langs zijn

lijf. / Hij was enthousiast en werd steeds fanatieker, / in vervoering, door de zon verhit. / Hij stormde door; hij stuitte op de voet van een berg. / De bomen dreunden tegen de grond, / het geknars en gekraak was niet van de lucht. /

Het hele woud was in rep en roer / vanwege de stormwind, de geweldi-ge orkaan. / De dieren stoven uit elkaar, / ze vluchtten in verwarring weg / voor de storm; ze botsten overal tegen op. / Reeën stortten in een kloof, / ze vielen te pletter op de rotsen. /

(22)

Déwa Rutji 101

voor het razende geweld van de stonn. /

Hun kappen en broeken waaiden weg. / Paniek brak uit, ze waren vol-komen in de war. / Ze stonden wijdbeens of ze doken ineen; / iedereen rilde van de kou. / De handen gevouwen sloegen de postulanten op hol. / Papier en inkt werden weggeslingerd. / In drommen vluchtten ze naar de dorpen. /

De bidklokken klonken in de kapel; / in grote haast strooide men reuk-werk op het vuur. / Geurige dampen walmden op. / Inmiddels was hij aan-gekomen / in het gebergte Tjandrarnuka met zijn spelonken. / Hij brak ze . open, de berg groef hij uit. / De rotsblokken slingerde hij weg. /

Hij ontwortelde zelfs de hoogste bomen. / Hij liep rond door het bos; de stammen lagen schots en scheef. / Zo speurde hij naar het water, / maar hij kon het nergens vinden. / We noemen nu de demonen die zich daar bevon-den, / Rukmuka en Rukmakala. / Ze schrokken toen ze merkten dat /

Hun berg luidruchtig werd platgeslagen / door een stonn, geweldig angstaanjagend. / En meteen ook kregen ze / de geur van mensenvlees in de neus. / Direct kwam Rukmakala naar buiten met zijn vriend, / driftig brul-lendals de god / Birawa die de wereld verwoest. /

Het leek of ze met hun stemmen een gat / in de grond wilden slaan, als Kalarudra vleesgeworden. / De berg stond donderend te schudden. / Toen ze Wrekudara zagen, / bestookten ze hem met rotsblokken; hij bleef staan en riep: / 'Hé, schaam je, demonen, dat is gevaarlijk, / jullie willen mij laaghar-tig doden.' /

(23)

102 Déwa Rutji

met jou. / Schurk, je bent te ver gegaan / door onze berg kapot te maken.' / Ze vielen aan, ze stortten zich op Wrekudara. / Ze beten hem, maar hij bleef staan. / Ze rukten aan hem; geen duimbreed week hij. /

Hun stenen konden hem niet deren. / Hun slagtanden braken; hij greep er eentje in het haar, / trok hem omver, zwiepte hem rond, / sloeg hem krachtig tegen een boom. / Het lichaam van Rukmakala spatte uiteen, / zijn hersens vlogen rood in het rond. / Rukmakala was omgekomen. /

Rukmuka vloog hem brullend aart / maar werd vastgepakt, rondge-zwaaid en neergesmeten / op een rots; de demon vloog in stukken, / hij was verbrijzeld, zijn bloed glinsterde. / Rukmuka en Rukmakala waren beiden dood. / Hun kadavers waren ineens verdwenen: / ze waren immers twee goden, /

Vervloekt als straf voor een euveldaad, / Éndra en Baju, door de god Pramèsthi gestraft. / Zo waren ze reuzen geworden / in het Tjandramuka-gebergte. / En Séna nu, hij was buiten zichzelf van opwinding. / Alle bergen kamde hij uit, / maar het water vond hij niet, /

Hoe lang hij verder ook speurde, / de ravijnen en hoogten in het wilde weg doorzocht. / Hij was moe en het duister viel in. / Hij stond onder een waringin, / bedrukt omdat zijn zoektocht naar het louterende / water niets had opgeleverd, / toen hij een stem hoorde klinken. /

De spreker zelf liet zich niet zien. / 'Och mijn kleinzoon, arme jongen, / je zoekt, maar vinden zul je niet, / want je bent niet goed ingelicht / over de plaats van wat je zoekt. / Je hebt het blijkbaar niet begrepen.' / Toen Wrekudara dit hoorde, /

Antwoordde hij: 'Van wie is deze stem? / Ik kan u niet zien. / Wilt u mij het leven benemen? / Dan berustikdaar maar in. / Ik ga liever dood dan dat ikwatikzoek niet vind.' / De spreker lachte hartelijk. / 'Alsjij niet weet wie wij zijn: /

De reuzen die je hebt gedood, / dat waren wij; eigenlijk zijn wij goden. / We waren getroffen door een vloek maar snel/heb jij ons er van verlost. / Éndra en Baju, dat zijn onze ware namen; / als reuzen heetten we Ruk-makala / en Rukmuka; dat waren wij. /

Wat betreft je zoektocht naar het water / waarOver de wijze Druna je heeft verteld: / dat levenswater bestaat inderdaad, / zoals Druna de ziener heeft gezegd, / maar op déze plek zul je het niet aantreffen. / Ga terug en vraag om uitsluitsel/over de ware plaats ervan.' /

Toen Wrekudara dit hoorde, / was hij met stomheid geslagen, verbouwe-reerd. / Razendsnel stormde hij weg, / hij keerde naar Astina terug. / Over zijn tocht vertellen we niet, hij kwam in Astina. / Een week was verstreken sinds zijn vertrek. / De mensen voor de vorst verzameld /

(24)

Dt-<1Ja Rutji 103

Mandraka, / Sangkuni en de koning van Sindu zaten vooraan, / Sudarrna, Suranggakara, / en Suwirja, de machtige Kurawa, /

Prins Rékadurdjaja, / prins Djajasuséna zat vóór hem. / Ze schrokken van de komst / van de edele Wrekudara. / Maar allemaal begroetten ze hem: / '0, ons broerlje is terug. / Het ziet er naar uit dat het is gelukt. /

Laat ons er ook profijt van trekken, / ongetwijfeld ben je in je opzet geslaagd.' / Druna sloot zich hierbij aan: / 'Hoe, mijn jongen, is het gegaan?' / Wrekudara: 'Meester,ikheb het niet gevonden. / Inhet Tjandra-muka-gebergte / trofiktwee demonen aan, /

Rukmuka en Rukmakala. / Nu zijn ze dood, kapotgesmeten heb ik ze, / omdat die demonen beiden / probeerden om mij pijn te doen. / De bergen heb ik doorzocht, maar zonder iets te vinden. / U moetmij nu een goede richtlijn geven, / zodatiker deze keer in slaag.' /

Haastig omhelsde Druna hem: / 'Ach mijn kind, ik wilde eerst eens toet-sen / of je zou doen wat je goeroe zei. / Deze proef is afgerond. / Je hebt doorgezet, geprobeerd om mijn opdracht uit te voeren. / Nu is het tijd om je te vertellen / waar het zich werkelijk bevindt. /

Het is in het diepst van de oceaan. / Als je echt wilt dat je vader je goeroe is, / dan zoek je diep in de wereldzee.' / Wrekudara antwoordde: / 'Dat doet me niets, de diepte van de oceaan; / al was het bovenop de hemel/of onder-in de onderwereld, /

Dan zou ikniet bang zijn voor de dood / en uitvoeren wat de grote geleerde wil.' / 'Dat is goed, want0 mijn jongen,

I

als je het werkelijk kunt

vinden, / dan zullen je vader en grootouders, die ontslapen zijn, / door jou weer tot leven komen, / en jij zult ontstijgen aan allen op aarde. /

Mantra's zullen je niet deren, / hun kracht zal verdwijnen, door jou bedwongen en beheerst.' / De vorst van Astina voegde toe: / 'Och, mijn beste kleine broeder, / hoe ga je dit doen, hoe pak je deze zoektocht aan? / Want het heldere water is / op een levensgevaarlijke plaats. /

Gedraag je niet als een klein kind, / wees op je hoede.' Wrekudara ant-woordde: / 'Kurupati, leg mijn lot / in de handen van de God. / Wees niet ongerust; laat mij nu mijn gang maar gaan. / Maak je geen zorgen overmij; /

wie weet sla ik me er doorheen.' /

'Goed, mijn broeder, ik hoop dat je / onderweg door de goden geholpen wordt.'

I

De edele Séna nam afscheid / van Druna en Zijne Majesteit / van Astina; snel verliet hij het paleis. / Buiten gekomen, ging hij op weg; / maar eerst wilde hij terug naar huis /

Om zijn broer op de hoogte te stellen. / We zwijgen over Wrekudara onderweg. / Nu richten we de vertelling / op de hofstad Amarta, / het ogen-blik vlak na Wrekudara's vertrek; / allen waren diepbedroefd / omdat hij niet te stuiten was. /

(25)

104 Déwa Rutji

broers / en hun kinderen en vrouwen / waren bedroefd en ongerust. / Ze namen het besluit om een boodschapper af te vaardigen / om de reden van hun verdriet / aan vorst Harimurti mee te delen. /

De bode van Amarta ging haastig op weg / met een brief; over zijn reis wordt niet verteld. / Na zijn aankomst in Dwarawati / bood hij de brief aan de koning aan. / Het nieuws uit Amarta nam hij in zich op. / Hij schrok, hij vond het bedenkelijk; / Zijne Majesteit Harimurti /

Voelde zich niet op zijn gemak. / Hij gaf bevel, de koninklijke garde mar-cheerde af. / De soldaten haastten zich; / over hun tocht wordt niet ver-teld. / Inmiddels was de koning in Amarta aangekomen. / Judhisthira en zijn broers / kwamen hem in een stoet tegemoet. /

Allen betuigden hem hun eerbied. / Toen ze formeel in het paleis gezeten waren, / nam vorst Darmaputra het woord, / bijgestaan door Danandjaja. / Terwijl ze voortdurend de tranen van hun wangen veegden, / vertelden ze alles aan hun broeder, / de vorstelijke Harimurti. /

Koning Kresna antwoordde: / 'Doorluchtige vriend, het is verkeerd om je zorgen te maken / over de handelwijze van je broer, / de edele Wrekudara. / Al weet je zeker dat er bedrog in het spel moet zijn, / kwade opzet van de Kurawa's: / leg zijn lot in de handen van de God. /

Hij is in de leer, dat heeft hij besloten. / Als zijn streven toch met opzet wordt misbruikt, / en mits hij vertrouwt op de Grote God, / dan zullen zij die hem willen bedriegen / daar ongetwijfeld op den duur de gevolgen van dragen.' / De koning sprak een gelofte uit / in het bijzijn van Harimurti: /

'Als uw jongere broeder komt / en hij ziet er van af om verder te zoeken op last van zijn goeroe, / dan zal ik een dansfeest houden, / met uw zegen, Majesteit. / Als u niet onmiddellijk naar ons toe gekomen was, / zouden wij, uw jongere broeders, / ten einde raad zijn geweest.' /

Ze waren druk aan het converseren / toen de held van Djodhipati ver-scheen. / Luidruchtig dromden ze om hem heen / en zeiden hem hoe blij ze waren, / Danandjaja, Nangkula en ook Sadéwa, / ook Pantjawala, Sumbadra, / Drupadi en Srikandhi. /

Iedereen was opgelucht. / Zijne Majesteit Harimurti zei: / 'Kom nu, vor-stelijke broeder, / los je woord in, houd een feest.' / Maar meteen zei Wrekudara met krachtige stem: / 'Een feestmaal is onnodig, / want ik ben niet van plan om te wachten /

(26)

Zang III

Déwa Rutfi 105

In opdracht van de wijze Druna / wil ikhet levenswater vinden. / Het is diep in de oceaan / en daar ga ik het zoeken.' / Zijn broerljes zeiden tegen hem: / '0 broer, doe niet, doe niet. / Er zit vast iets achter, / het is geen ver-standige onderneming.' / Toen hij het hoorde, zei de koning, Judhisthira, /

Tegen zijn vriend en adviseur, / de doorluchtige Harimurti: / 'Wat vindt u dat wij moeten doen? / Blijkbaar is er helemaal niets / dat Wrekudara kan weerhouden.' / Kresna zweeg, hij zei geen woord. / Hij stond perplex, / was in de war, hij reageerde niet / op de woorden van de vorst van Batana Kawarsa. /

Snel sloeg koning Judhisthira / zijn armen om zijn jongere broer. / Ardju-na, Nangkula en Sadéwa / zaten te huilen aan zijn voeten. / Panljawala en Drupadi, / Sumbadra, Srikandhi vooraan / probeerden hem snikkend te over-reden. / En koning Harimurti / gaf doorlopend wijze raad aan Baju's zoon. /

Iedereen huilde om hem te vermurwen / maar hij zwichtte niet voor hun tranen. / Danandjaja hield zijn handen vast, / de twee prinsen omklemden zijn benen, / terwijl ze meelijwekkend snikten. / Kresna stond voor hem. / Srikandhi en Sumbadra / zaten tegen hem aan en huilden. / Hijschudde ze af, hij slingerde iedereen opzij. /

Wrekudara glipte uit hun handen, / ze konden hem niet vasthouden. / Hij schoot er vandoor, hij was verdwenen. / Ze wisten niet beter of hij zou sterven. / Alle achtergeblevenen / wilden Wrekudara volgen. / Maar Hari-murti hield hen tegen / en ze hadden ontzag voor hem, / ze hielden halt; ze liepen radeloos heen en weer. /

Overal klonken de jammerklachten / van de vrouwen van het hof. / Hun mannen wendden zich / tot de doorluchtige Harimurti, / die aan één stuk wijze woorden sprak; / de broeders luisterden diep gebogen. / Uiteindelijk zocht de koning / zijn vertrekken op in het paleis. / We spreken nu over hem die gedreven zijn taak volvoerde. /

Toen hij de stad verlaten had, / ging hij de beboste bergen in. / Hij vergat de gevaren van zijn tocht; / de risico's negeerde hij. / De mensen aan de wil-dernisrand / zagen in opperste verbazing / hoe de edele Séna voorbij-schoot, / als een razende reuzenslang, / recht af op het gevaar, strevend naar het ware leven. /

Het geboomte maakte ruim baan voor hem, / opzij geblazen door de bul-derende wind. / De wind bracht een regenbui met zich mee / en spoorde de knoppen aan tot bloeien. / De bloemen die overal ontloken, / vochtig van de regen, begonnen te geuren. / Djangga's en kemunings dwarrelden rond, / ook angsana's; een pandanusbloem, / door de wind beblazen, leek op een dijbeen ontbloot van een kain. /

(27)

106 Déwa Rutji

kakofonie van krekelgetsjirp / leek tot de smachtende gericht. / De pauwen riepen achter zijn rug, / samen met de tjutjur-vogels, / alsof ze wilden dat hij terugging. / Vóór hem klonk het geblaf van de reeën, / het leek of ze de onrust in zijn hart nog wilden verhevigen. /

De kedasih-vogels klonken bij beurten / alsof ze hem wijze raad wilden geven. / Beluk-, darès- en dokan-uilen / schoten op hem neer uit de lucht / alsof ze zijn voortgang wilden belemmeren, / zodat de geestdriftige zou teruggaan. / De kungkang-kikkers in hun holen / leken bedroefd over list te vertellen, / over krijgsstrategie, over tactiekenineen conflict. /

De volle maan scheen als een zon, / het holst van de nacht was kil en kalm. / Kedasihs lieten hun slagen horen, / de wereldslang riepinhet zuid-oosten. / Dit alles drukte bezorgdheid uit, / en suggereerde dat hij zou ster-ven / door de list van de wijze Druna, / die het slecht met hem voorhad, / en hem bedroog; de gevaarvolle tocht mocht hij niet overleven. /

De overredingskunst had hij toegepast / op de zoon van de godheid Baju. / Deze volgde de voet van de bergen; / hij ging verder, zonder haast. / Een rode nevel verscheen in het oosten; / enkele stralen werden zichtbaar; / gevolgd door de opkomst van Haruna / die zich boven de zee verhief; / ten-slotte was daar het licht van de god die de wereld beschijnt. /

De vrolijke vogels deden een voorstel; / de reigers riepen schel en fraai / naar hem die twijfelde aan zijn passie, / ten teken dat hij terug moest gaan. / De boshoenders slaakten schrille kreten / naar hem die de extase zocht. / Hij stak recht door de wildernis; / de zilte kust kon hij al roiken. / Hij hoorde de branding; de golven stortten zich op de rotsen, /

Brullend als strijders op het slagveld; / hij was nu dichtbij en kon ze zien. / Puntige steenblokken staken omhoog, / omsluierd door een dichte mist. / Een van de rotsen had de VOrm / van een knielende olifant. / Wrekudara kwam dichterbij; / hij hield halt, vlak voor de kust. / Hij zag de

zee, het wassende water, en aarzelde. /

De schuimkoppen leken op rietpluimen. / De golven rolden op de rotsen en vloeiden terug / alsof ze de reiziger welkom heetten / en dan de geest-driftige naar huis wilden sturen. / Vervaarlijk stormden ze op hem af, / ze braken, dreunend, als een stortvloed, / kaatsten terug en sloegen om. / De verlangende kwam tot de ontdekking / dat hij bang was; hij moest denken aan zijn broeders waarschuwing /

Dat de opdracht van de maharishi / bedoeld was om hem te bedriegen. / Hij zou zich schamen om terug te gaan; / dus bleef hij bij zijn uitspraak dat / hij bereid was te sterven in de zee. / Vervolgens zag hij in de verte / aller-lei soorten schepen varen, / een menigte bootjes op de zee, / nauwelijks te onderscheiden, blikkerend als een sprinkhanenzwerm. /

(28)

Déwa Rutji 107

angstaanjagend hoog, / rolden doorlopend op hem toe. / Het water spoot omhoog en opzij; / soms kon hij het zeezand zien. / Het deed hem denken aan het stuifmeel in een bloem. /

Het wier dat op het water dreef, / leek op een haarstuk, losgeraakt / van de wrong van een vrouw die zich ontkleedt; / een schildering van de schoon-heid / van het uitzicht op de zee, / haar vele fascinaties, / de luister Van de oceaan, / zou talrijke bladzijden vergen. / Wrekudara zag niet af van zijn streven, hij trok zich niet terug. /

Zang IV

Wrekudara balde nu zijn zinnen samen; / zijn angst voor gevaren dreef hij uit. / Zou hij er niet in slagen om / het water van de morele orde te vinden, / dan wilde hij sterven in de oceaan, / met doodsverachting. / Hij gordde zijn kain op en ging vol vuur /

De oceaan in, zich snel en soepel bewegend; / het water kwam tot aan zijn dijen. / Het kolkte om zijn lichaam; / de golven braken tegen hem. / Het water spoot in zijn gezicht, / kolkte om zijn lijf. / Hij ging tot zijn nek het water in. /

Hij dacht aan de spreuk Djalasengara en sprak hem uit; / rondom hem weken de golven. / Met grote snelheid ging / Wrekudara verder de zee in. / Zijn benen voelden zwak en moe; / hij lette er niet op. / Nu dan beschrijven

wel

De reuzenslang, alom berucht - Nemburnawa / was zijn naam -, die naderde, / onder fel geblaas, / op het wateroppervlak, / als een heuvelrug zo groot, / heftig kronkelend. / Vervaarlijk sproeide hijgifin het rond. /

Het leek wel of de zee door een aardschok werd omgeroerd. / Toen hij dit merkte, / schrok Wrekudara: / 'Hier komt iets gevaarlijks aan.' / Verbijsterd zag hij hem opdoemen; / en ogenblikkelijk / schoot hij dreigend op hem af, /

Als een stortvloed; de oceaan kookte en raasde / met oorverdovend geweld. / Zijn bek gaapte als een spelonk, / vlijmscherpe slangentanden blonken. / Een wolk van vergif regende neer. / Hij greep hem vast, / omstrengelde hem om hem om te trekken. /

Hij ging verder de zee in, de reuzenslang om zijn lijf gestrengeld; / de zoon van Baju was bang. / Het venijn van de reuzenslang / raakte hem recht in zijn gezicht. / Hij dacht dat hij dit niet zou doorstaan. / Hij was overgele-verd / aan het gezwiep van de reuzenslang. /

(29)

108 Déwa Rutji

De zee was schoon, geen enkel schip was nog te zien.

I

Bima was ver-moeid

I

door de worsteling;

I

maar plots wist hij hoe hem te verwonden.

I

Meteen stak hij hem met de klauwen

I

aan zijn duimen.

I

Hevig gulpte het bloed er uit.

I

De vijfvoudige nagels doorboorden het lichaam van de slang,

I

sneden hem in moten, de flarden hingen er bij.

I

Een regenbui van bloed! gaf de zee een rode kleur.

I

Zo ver het oog reikte, links en rechts,

I

leek het water bloed.

I

De gigantische slang was dood.

I

Door toedoen van Séna was hij verdwenen, dit tot blijdschap

I

van de bewoners van de zee.

I

Nu vertellen we

lover

Hem die het lot beschikt.

I

De inspanning van de ongelukkige was opgemerkt

I

door Hem die de wereld bestiert.

I

De zoeker was gekomen

I

(30)

Déwa Rutji 109

het water kent het water. / Het Wezenlijke is niet licht te verwezenlijken. / Het is onvindbaar, / tenzij men begenadigd wordt. /

Nu spreken we een ogenblik over de Pandhawa's. / Ze waren uiterst ongerust. / De zoektocht van hun broer / baarde hun grote zorgen. / Ze wil-den allemaal achter hem aan, / zodat hij niet / alleen de dood zou vinwil-den. /

Ze zochten steun, samen smeekten ze om advies / van koning

Harimurti. / In tranen zaten ze / aan de voeten van Kresna: / 'Genoeg nu, wees niet ongerust, / want jullie broer / zal niet Om het leven komen. /

Integendeel, hij wordt begenadigd door de God. / Wanneer hij terug-komt, is hij zuiver. / Want hij wordt een gunsteling / van de Allerhoogste Geest. / Hij krijgt een nieuwe persoonlijkheid, / de gedaante van de God, / en het diepste, helderste inzicht. /

Wees nu maar stil, je hoeft niet ongerust te zijn.' / Iedereen was opge-lucht. / Hun bezorgdheid was verdwenen / nu ze hadden gehoord / wat er werkelijk zou gebeuren / van hun broeder, / de doorluchtige Harimurti. /

We vertellen nu verder over Wrekudara / in het hart van de oceaan. / Hij trof daar iemand aan / met de gestalte van een dwerg - / Déwa Rutji was zijn naam -, / net een spelend kind. / Het mannetje nam kalm het woord: / 'Hé jij, Wrekudara, wat heb je hier te maken? / Wat heb je op het oog, / dat je hierheen komt? / Want het is hier leeg; / je zult op deze plek niets vin-den / wat je kunt eten, / en niets datals kleding kan dienen. /

Alleen wanneer er een blaadje is verdord / en het naar beneden dwar-relt, / dan heb ik iets te eten; / zo niet, dan eet ik niets.' / Wrekudara was verrast / toen hij dit hoorde, / uiterst verbaasd om te zien dat /

Er in de zee een dwerg was, helemaal alleen / en pietepeuterig klein. / 'Watis dit voor kereltje? / Hij is kleiner dan mijn pink. / Maar hij praat als een oude man, / hij doet uit de hoogte, / en hij mediteert alleen.' /

'En bovendien, Wrekudara, iemand die / deze plaats heeft bereikt, / heeft vele gevaren doorstaan. / Tenzij hij zijn leven waagt, / lukt het niemand om hier te komen. / En het is hier / uitgestorven en naargeestig. /

Deze plek beantwoordt niet aan de verwachting / waarvoor je je leven hebt gewaagd. / Het is niet erg waarschijnlijk / dat je hier wijze lering vindt.' / Wrekudara kon niet bedenken / wat hij moest zeggen; / hij wist niet wat hij moest doen. /

Dus antwoordde Wrekudara langzaam en zacht: / 'Ik voeg mij naar uw wens, eerwaarde yogi.' / De wijze ziener zei: / 'Goed, en nu ben jij / een nazaat van de Hoogste God, / de Heer van de Berg. / Jouw geslacht is immers dat /

Van Brama, de voorvader van de vorsten. / Want jouw vader is / een nakomeling van Brarna, / die de dynastie heeft gevestigd. / En wat je moe-der Kunthi betreft, / zij is een nazaat / van Wisnumurti. /

(31)

110 Déwa Rutji

volgende ben jij, / de derde is Danandjaja. / De andere twee zijn zonen van Madrim; / er zijn vijf Pandhawa's. / En je bent hierheen gekomen /

In opdracht van de wijze Druna, die je laat zoeken / naar het heldere levenswater. / Datiswatje goeroe / je heeft opgedragen, / en dat is dus wat je wilt doen. / Maar, beste jongen, / de praktijk van het leven is moeilijk. /

Ga niet op weg als je niet weet waarheen je op weg gaat. / Engebruik geen voedsel / als je nog niet weet / hoe het voedsel heet. / Endoe geen kle-dingstukken aan / als je de namen / van de kleding nog niet kent. /

Ie komt te weten door te vragen, de kunde komt / door een voorbeeld te volgen, / je beheerst door vaak te doen; / zo dient het te gaan in het leven. / Er was eens een domoor uit de bergen / die goud wilde kopen / in de goud-smedenwijk en wat hij kreeg /

Was goudkleurig pinsbek; hij hield het voor het edele metaal. / Zo is het ook met de verering / als je nog niet hebt ingezien / waar het aanbedene zich bevindt.' / Toen Wrekudara dit had gehoord, / boog hij voorover, / omdat de asceet de waárheid zag /

En zo beheerst en zeker had gesproken. / Wrekudara zei met respect: / 'Vertel mij alstublieft / hoe u heet, mijn heer, / ti die zich hier alleen

be-vindt.' / De wereldverlichter: / 'Goed; ik ben Déwa Rutji.' /

Hij zei beleefd: 'Heer, op grond van uw woorden / smeek ik om een gunstbewijs. / Want ik weet niet hoe / ik kan leren over het ik. / Zoals een beest uit de wildernis / heb ik geen enkel/inzicht in het zuivereik. /

(32)

Zang V

Déwa Rutji 111

'Zoals je wilt, Wrekudara, kom eens hier, / ga de ruimte in mijn lichaam binnen.' / Deze woorden verrasten hem. / Wrekudara schoot in de lach, / schudde van het lachen, zei voorzichtig: / 'Maar u bent een dwerg, / ik ben fors en lang. / Ik heb een gestalte als een berg; / door welke ingang zou ik uw lichaam kunnen betreden? / Zelfs mijn pink zou niet passen.' /

Déwa Rutji antwoordde hierop: / 'Wat is er groter, jij of de wereld? / De wereld en alles wat er op leeft, / evenals de bergen, / de zeeën, ook al de bos-sen / vinden zonder moeite een plaats / binnenin mijn lichaam.' / Wrekudara's ontzag nam toe / toen hij dit hoorde; kleintjes zei hij, 'Tot uw dienst.' / Déwa Rutji draaide zijn hoofd. /

'Dit is de weg, ga door mijn linkeroor.' / Wrekudara ging naar binnen; / hij was nu binnenin het lichaam. / Hij zag een immense oceaan, / eindeloos uitgestrekt, ononderbroken. / Hij bewoog zich voort en zag in de verte / Déwa Rutji, die riep: / 'Hé, vertel eens wat je ziet.' / Prompt antwoordde Séna: 'Zo ver het oog reikt, / is er niets te zien. /

Ik beweeg mij door een volkomen leegte, / een vacuüm, onkenbaar uit-gestrekt. / Inwelke richtingik ook ga, / ikherken het noorden en zuiden niet, / oost en west kanikniet zien, / wat onder en wat boven is, / wat ach-ter en wat voor - / niets daarvan kan ik aanwijzen. / Dit is verwarrend.' Déwa Rutji zei: / 'Je hoeft niet bang te zijn.' /

Ineen flits zat hij aan Déwa Rutji's voeten; / de ziener vertoonde zich aan Wrekudara / en er scheen een stralend licht. / Hij keek om zich heen, zag noord en zuid, / oost en west herkende hij, / wat boven en wat onder was, / ontwaarde hij nu ook. / Verder zag hij nu de zon. / Hij voelde zich prettig; hij keek naar de wijze / in de omgekeerde wereld. /

De onstoffelijke Déwa Rutji hernam: / 'Blijf hier zitten en observeer / wat zich verder aan jou vertoont.' / Wrekudara antwoordde: / 'Er zijn vier kleu-ren verschenen; / dat is wat iknu kan zien, / en alles van zojuist / is er inmiddels niet meer. / Het enige wat nu zichtbaar is, zijn deze vier: / zwart, rood, geel en wit.' /

De god van de Zuivere Geest zei verder: / 'Wat je als eerste hebt gezien, het stralende / licht waarvan je de naam niet kent, / dat was het Stelsel van Impressies, / de ware geaardheid, die zich in het hart bevindt. / De aan-voerder van het ik, / dat is wat 'het hart' beduidt. / Het is de gids van de eigenschappen, / het leidt de mens in de richting van het goede, / de ware eigenschap. /

(33)

112 Déwa Rutji

was verfrist. / 'Enwat het rood, het zwart, het geel en het wit betreft, / dat zijn de bedreigingen voor het hart. /

Het universumis geheel doortrokken / van drie van deze aspecten van het hart; / ze verijdelen de eenwording. / Maar wie zich van hen weet los te maken, / kan opgaan in de Geheimenis. / Ze vormen de vijand van de asce-se, / drie van de soorten hart. / Het zwarte, het rode en het gele, / zij belem-meren het idee en de wil om bestendig / op te gaan in de Geest. /

Wanneer je niet in deze drie verwikkeld bent, / danishet gelukt om het lichaam te vernietigen, / de eenwording is dan bestendig, / Geef je daarom rekenschap / van de gevaren die zich in het hart bevinden. / Je moet Weten wat het vermogen / van ieder van henis. / Het zwarteisbijzonder sterk, / de aanstichter van ergernis en boosaardigheid / die almaar groeit en uitdijt. /

Dit is het hart dat een versperring opwerpt / voor de deugd, en haar laat vastlopen; / dat is wat het zwarte doet. / Wat het rode hart betreft, / het wijst de weg aan laakbare hartstochten; / alle soorten verlangens / komen er uit voort. / Afgunst en opvliegendheid / staan in de weg van het hart dat wel-bewust / naar het inzicht streeft. /

Wat betreft het hart met de gele kleur, / het heeft de macht om deugdza-me denkbeelden / en hun verwezenlijking te stuiten. / Daden deugdza-met een duur-zaam doel/worden door het gele hart verijdeld. / Alleen destructieve daden / wil het ondersteunen. / Alleen het witte hart is echt / kalm en vreedzaam, zuiver, zonder nukkigheid; / zo vecht het voor het welzijn. /

Dit hart alleenisgevoelig voor / de rndruk van de ware en oorspronke-lijke Vorm; / het is ontvankelijk voor de genade. / Alleen dit hart kan er naar streven / om bestendig in de Wil op te gaan. / De drie andere zijn zijn vij-and, / en ieder van hen heeft / veel en machtige medestanders. / Het witte hart staat op zichzelf, hetisalleen; / het delft dus steeds het onderspit. /

Ben je in staat om weerstand te bieden / aan de drie soorten stoornissen, / dan is het gelukt om op te gaan - / zelfs als niemand heeft onthuld / hoe je de menging van dienaar en Heer bereikt.' / Wrekudara hoorde dit / en werd in zijn voornemen gesterkt. / Steeds vuriger werd zijn begeerte / naar het eindpunt, de volmaking van het leven, / de volkomen eenwording. /

Het viertal verdween, in plaats ervan verscheen / een enkel schijnsel, achtvoudig van kleur. / Wrekudara vroeg beleefd: / 'Hoe wordt dit genoemd, mijn heer, / dit ene schijnsel met acht kleuren? / Welke ervan is wezenlijk, / de werkelijke Vorm? / Eén fonkelt er als een juweel, / ook is er één die zacht en indrukwekkend glanst, / één glimt groen als smaragd.' /

(34)

Déwa Rutji 113

bevindt zich vanoudsinhet noorden, zuiden, westen, / het oosten,inzenith

en nadir, /

En in het rood, het zwart, het geel en het wit; / ze schenkt het leven aan de wereld, / aan de micro- en macrokosmos. / Want hun inhoud is gelijk; / ze zijn evenredig in jou aanwezig. / Wanneer nu de veelkleurigheid Van /

het universum verdwijnt, / en al die vormen er niet zijn, / dan komen ze

samen in één enkele figuur, / noch mannelijk noch vrouwelijk. /

Deze figuur is als een bijenlarve / en lijkt van buiten op een beeldje van ivoor; / deze moet je nu bekijken.' / Wrekudara keek er naar. / 'Deze figuur, als een ivoren beeldje, / fonkelend en bliksemend, / met een stralenkrans, / is het mogelijk dat dit / het uiterlijk is van de Essentie die ik zoek, / de ware, oorspronkelijke Vorm?' /

Déwa Rutji antwoordde bedaard: / 'Nee, dit is niet het doelwit van je tocht, / dat al het onstoffelijke beheerst. / Daar kun je niet naar kijken: / het heeft geen vorm, geen uiterlijk, / isniet omlijnd, niet waar te nemen, / het is zonder plaats. / Alleen in de opmerker heeft het plaats; / het is een indruk in de wereld, die het vervult; / tast er naar: hetiser niet. /

De figuur waar je nu naar kijkt, / die doet denken aan een parelmoeren beeldje / en bliksemschichten uitstraalt, / vlammen werpt naar alle kanten, / die nu wordt het Principe genoemd. / Het leven van de gedaan-te, / dát is het Principe. / Hetiséén met de gedaante, / maar neemt niet deel aan ongerustheid en verdriet. / Zijn plaats is in de gedaante, /

Maar het doet niet mee aan eten en slapen, / noch neemt het deel aan ziekte en honger. / Als het weggaat van zijn plaats, / zakt de gedaante in elkaar, / dan is het lichaam volledig krachteloos. / Dit nu heeft het vermo-gen om / het verborvermo-gene te ervaren. / Het krijgt zijn leven van de Geest, / het is vergund om het leven te ondervinden / vanwege de verborgen Essentie. /

Je hebt het gekregen en mag het ondervinden, / maar het is als een woe-kerplant tegen een boom, / zó is het in het lichaam geplaatst. / Het Principe isin leven, / het leeft vanwege de Oorspronkelijke en Ware Geest. / Het beheerst de gedaante, / maar wanneer je sterft, / verliest het Principe ook zijn kracht. / Wanneer de lichaamsgeest verdwenen is, dan is / daar het leven van de Geest. /

Alshet Principe verdwenenis,pas dan / vindt men het leven van de Ware Geest, / waarvoor geen zinnebeeld bestaat. / Als het geheim van het kamu-mu-blad, / zo' geeft het Principe een indicatie / dat ze echt één van oor-sprong zijn.' / Zo werd hij onderricht. / Wrekudara zei beleefd: / 'Enwaar kan ik dan Zijn ware uiterlijk zien?' / Déwa Rutji antwoordde: /

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit heeft twee consequenties voor ons onderzoek naar de vraag of het regulatieve ideaal van het juiste verstaan een rol speelt in de moderne rechtswetenschap, en zo ja,

De gemeente moet niet voor, maar samen met haar inwoners bepalen wat goed is voor Midden-Groningen.. Betrek inwoners, ondernemers,

Voor gekantelde betonblokken moet de constructieve toepasbaarheid worden bepaald voor toepassing in de gehele boventafel in het traject van Perkpolder- west boven het topniveau van

Op deze website vind je ook informatie over kinderen met diabetes ook meer info over een lage bloedgluco- se (hypo) en een hoge bloedglucose (hyper) type 1. Zodra bij jou diabetes

klein- bedrijf', die naar ons inzicht een meer nauwkeurige benadering mogelijk maakt dan de term 'middenstand'. Laatstgenoemde categorie omvat naar onze mening behalve een

Onderstaande grafiek geeft naar geslacht en leeftijd de samenstelling weer van het aantal personen dat in het vierde kwartaal van 2016 werkzaam is bij het Rijk.. De blauwe kleur geeft

heden om de eigen toegankelijkheidsstrategie te verantwoorden. Verwacht wordt dat het oplossen van deze knelpunten in combinatie met een meer ontspannen houden betreffende

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht.. Moolenijzer,