1 Voorwoord
Deze masterscriptie werd geschreven in het kader van de studie archeologie, studiejaar 2009- 10, aan de Rijksuniversiteit Groningen. Als begeleiders fungeerden prof. dr. A.F.L. van Holk en prof. dr. H.R. Reinders.
De keuze van het onderwerp werd bepaald door een interesse in maritieme archeologie en dan vooral in het aspect van de materiële cultuur aan boord van schepen.
De scriptie bestaat uit twee delen. In het eerste gedeelte worden de vondsten zoals deze werden aangetroffen bij de opgraving van vier waterschepen beschreven en in een ruimere context geplaatst. Het tweede gedeelte bestaat uit een catalogus waarin de vondsten
gestandaardiseerd worden beschreven en afgebeeld. De foto’s en tekeningen in deze catalogus ontbreken vooralsnog. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed bleek om organisatorische redenen niet in staat om hier op korte termijn medewerking aan te verlenen.
Een woord van dank gaat uit naar de begeleiders, alsmede aan Hans Schraal, Lucas van Dijk en Dafna van der Poel van de RCE, vestiging Lelystad.
Hans van Westing Eext, 2010
S1635646
2 Inhoud
Voorwoord 1
Inleiding 4
1 Vondsten aan boord van schepen 7
1.1 Functionele indeling 7
1.2 Toelichting bij de hoofdcategorieën 7
1.3 De inventaris 8
1.4 Beschrijving van het aardewerk 14
1.5 Post-depositionele processen 14
2 Waterschip ZN 74
I16
2.1 Schip met rondhout en staand en lopend want 16
2.2 Scheepsuitrusting 17
2.3 Bedrijfsuitrusting 17
2.4 Navigatiemiddelen 19
2.5 Gereedschap 19
2.6 Kombuisgoed 19
2.7 Kookgerei 20
2.8 Eet- en drinkgerei 21
2.9 Victualie 21
2.10 Persoonlijke uitrusting 21
2.11 Onderdelen en fragmenten van objecten 22
2.12 Artefacten waarvan de relatie tot het schip niet aangetoond kan worden 22
3 Waterschip ZN 74
II24
3.1 Schip met rondhout en staand en lopend want 24
3.2 Scheepsuitrusting 25
3.3 Bedrijfsuitrusting 25
3.4 Navigatiemiddelen 25
3.5 Gereedschap 25
3.6 Huisraad 26
3.7 Kombuisgoed 26
3.8 Kookgerei 26
3.9 Eet- en drinkgerei 28
3.10 Victualie 28
3.11 Persoonlijke uitrusting 28
3.12 Onderdelen en fragmenten van objecten 28
3.13 Artefacten waarvan de relatie tot het schip niet aangetoond kan worden 29
4 Waterschip ZM 22 31
4.1 Schip met rondhout en staand en lopend want 31
4.2 Scheepsuitrusting 33
4.3 Bedrijfsuitrusting 33
4.4 Navigatiemiddelen 34
4.5 Gereedschap 34
4.6 Kombuisgoed 35
3
4.7 Kookgerei 35
4.8 Keukengereedschap 35
4.9 Eet- en drinkgerei 35
4.10 Victualie 37
4.11 Persoonlijke uitrusting 37
4.12 Onderdelen en fragmenten van objecten 37
4.13 Artefacten waarvan de relatie tot het schip niet aangetoond kan worden 37
5 Waterschip NE 160 39
5.1 Schip met rondhout en staand en lopend want 39
5.2 Bedrijfsuitrusting 39
5.3 Gereedschap 39
5.4 Kombuisgoed 39
5.5 Victualie 40
5.6 Persoonlijke uitrusting 40
5.7 Artefacten waarvan de relatie tot het schip niet aangetoond kan worden 40
6 De volledigheid van de inventarissen 41
7 Verschillen ten opzichte van de standaardinventaris 43
Samenvatting en conclusies 45
Noten 46
Literatuur 47
Bijlagen 50
Catalogus 63
4
’t Doet’er weinig toe, al krygt het waterschip een gat meer.
Dit zegt men, als ymands zaaken zo zeer vervallen zyn, dat een weinigje meer, of minder, daar in geen verandering kan maken. De gelykenis is genomen van een Schip, waar in men visschen levendig houdt. Of daar het water door een gaatje meer of minder inloopt, is even veel.1
Inleiding
Deze studie werd uitgevoerd in het kader van het programma Odyssee. Dit programma richt zich op de ontsluiting van onuitgewerkt archeologisch onderzoek uit de jaren vóór het verdrag van Malta en is een samenwerkingsverband van het NWO-gebied Geesteswetenschappen, Erfgoed Nederland en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Van de 7500 tot 8000 opgravingen die tussen 1900 en 2000 werden uitgevoerd, zijn naar schatting zo’n 4000 opgravingen om diverse redenen niet uitgewerkt. Publicatie van al deze onderzoeken is een onmogelijke opgave omdat binnen de Nederlandse archeologie de capaciteit daarvoor niet aanwezig is. Odyssee vormt een eerste aanzet bij het oplossen van dit omvangrijke probleem.
De kernpunten zijn:
● Uitvoeren van verdiepend of synthetiserend onderzoek van niet uitgewerkt archeologisch veldonderzoek dat ofwel qua belang het nationaal niveau overstijgt, ofwel van belang is voor de aanscherping van de onderzoeksvragen van nieuw onderzoek en/of een bijdrage kan leveren aan het selectie- en besluitvormingsproces rond archeologische interventies bij ruimtelijke ingrepen. Samenwerking tussen de verschillende spelers in het archeologische veld, dat wil zeggen tussen publieke en private partijen, is daarbij nadrukkelijk vereist;
● Zorgen voor een bredere verspreiding van de resultaten van het onderzoek uit het
programma dan alleen in de wereld van de professionele archeologie. Erfgoed Nederland zal de coördinatie verzorgen van de uitvoering van de publiekscommunicatie;
● Digitale archivering van de onderzoeksgegevens en –resultaten in het e-depot Nederlandse Archeologie (eDNA);
● Deskundigheidsbevordering en bewustwording. Er wordt naar gestreefd dat archeologische instellingen ook na afloop van het programma (financiële en personele) middelen blijven inzetten voor de uitwerking van relevant achterstallig onderzoek.
Eén van de projecten in het Odyssee programma betreft een onderzoek naar waterschepen in de 16
een 17
eeeuw. Waterschepen waren in gebruik als vissersschip, waarin de vissen levend konden worden aangevoerd. Dit geschiedde door middel van een midscheeps aangebrachte bun. Deze multifunctionele schepen fungeerden ook als sleepboot en in voorkomende gevallen werden zelfs passagiers vervoerd. Het doel van dit onderzoek is het uitwerken van een representatieve selectie aan waterschepen gebaseerd op een inventarisatie van beschikbaar materiaal.
In de provincie Flevoland zijn tussen 1942 en 2000, 480 vindplaatsen van scheepswrakken onderzocht. Van deze 480 scheepswrakken gaat het in 40 gevallen om waterschepen. Van deze waterschepen zijn 19 wrakken opgegraven, waarvan er tot op heden slechts twee zijn gepubliceerd. Bij deze publicaties lag het accent vooral op de beschrijving van de constructie en de functie van het schip en in mindere mate op de inventaris ervan.
De eerste publicatie betreft een in 1971 op kavel W 10 in Oostelijk Flevoland aangetroffen schip, opgegraven in 1975, dat vermoedelijk in de tweede helft van de 16
eeeuw is vergaan (Reinders et al 1978). Van de inventaris werd een aantal voorwerpen afgebeeld (fig. 1).
De andere publicatie beschrijft het onderzoek van een in 1975 op kavel ZN 42 ontdekt
schip, opgegraven in 1979, en vermoedelijk vergaan halverwege of in het derde kwart van de
16
eeeuw (Pedersen 1996). Een uitvoerige beschrijving van de inventaris viel buiten de opzet
5
van het onderzoek en het materiaal werd daarom slechts oppervlakkig beschreven en niet afgebeeld.
Over het kookgerei aan boord van waterschepen in de eerste helft van de 16
eeeuw werd een artikel geschreven door Vlierman (1992).
In deze studie zal een onderzoek worden gepresenteerd naar de volledigheid van de inventaris (aantal voorwerpen, aantal houten voorwerpen, aantal metalen voorwerpen) van vier waterschepen. Uit eerder onderzoek van scheepsinventarissen is naar voren gekomen dat de combinatie van het totale aantal objecten en het aantal houten en metalen voorwerpen aan boord een goede indicatie vormt voor de mate van compleetheid van een inventaris (Van Holk 1997). Wat in dit verband onder de inventaris van een schip wordt verstaan zal hierna worden verduidelijkt.
De wrakken hebben als kenmerk het nummer gekregen van de kavel waarin ze gevonden zijn. Als er meer dan één wrak uit een kavel afkomstig is, zijn deze van elkaar gescheiden door toevoeging van romeinse cijfers. De volgorde waarin de schepen behandeld worden is bepaald door de vermoedelijke datum van ondergang. Bij de beschrijving van de vondsten is in zijn algemeenheid geen melding gemaakt van de vondstomstandigheden. Voor deze gegevens wordt verwezen naar bijlage 1, 2, 3 en 4. De vondsten worden beschreven in de volgorde zoals die voorkomen in het overzicht van hoofd- en subcategorieën van de
functionele indeling van archeologische en schriftelijke inventarissen (Reinders 1985; 1988).
Zie voor deze indeling bijlage 5.
De vondsten uit het wrak ZN 74
Izijn nog niet voorzien van inventarisnummers. In plaats hiervan zijn in de catalogus de nummers gebruikt zoals die tijdens de opgraving ten behoeve van de vondstenadministratie zijn uitgegeven.
Leidend bij dit onderzoek zijn de volgende vragen en overwegingen geweest:
Fig 1. Enige vondsten uit het wrak W10 (naar Reinders et al 1978).
6
● Is de hypothese juist, dat het aantal houten en metalen voorwerpen in combinatie met het totale aantal voorwerpen een goede indicatie vormt voor de mate van volledigheid van de inventaris?
● Hoe volledig is de inventaris van de wrakken ZN 74
I, ZN 74
II, ZM 22 en NE 160?
● Is aan de hand van de inventaris een beeld te verkrijgen van de maatschappelijke status van de bemanning?
● Is met behulp van de vondsten een nauwkeuriger datering van de ondergang van de schepen
vast te stellen?
7
1. Vondsten aan boord van schepen
1.1 Functionele indeling
Bij het onderzoek naar de vondsten zoals die op binnenschepen uit de IJsselmeerpolders voor kunnen komen, is de functionele indeling zoals die is ontwikkeld door Reinders (1985, 88) gebruikt. Een nadere onderverdeling in subcategorieën is te vinden bij Van Holk (1997, 323).
Bij verslagen over opgravingen vindt meestal een indeling plaats op grond van de materiaalsoort, zoals aardewerk, glas, ijzer, hout enz. Dit kan tot gevolg hebben dat
voorwerpen met dezelfde functie in verschillende hoofdstukken behandeld worden. Indeling van de voorwerpen naar functie biedt voordelen. Zo bestaat de mogelijkheid om de inventaris van schepen uit dezelfde periode te vergelijken of om de ontwikkeling van de inventaris aan boord van een bepaald type schip door de tijd te volgen (Reinders 1988, 26).
De door Reinders gehanteerde indeling in vondstgroepen zoals die bij een scheepswrak aangetroffen kunnen worden bestaat uit zes hoofdgroepen:
a. Schip met rondhout en staand en lopend want;
b. Scheepsuitrusting, bedrijfsuitrusting en militaire uitrusting;
c. Inventaris;
d. Persoonlijke uitrusting en skeletten;
e. Lading, handelswaar of vangst;
f. Artefacten waarvan de relatie tot het schip niet aangetoond kan worden.
Deze indeling is gebaseerd op zowel archeologische als schriftelijke inventarissen. Omdat schriftelijke inventarissen van waterschepen uit de hier behandelde periode niet bekend zijn, is de beschrijving van de voorwerpen alleen afkomstig uit archeologische bronnen.
1.2 Toelichting bij de hoofdcategorieën
Schip met rondhout en staand en lopend want
De beschrijving van de constructie van het schip maakt geen onderdeel uit van deze studie.
Bij de opgravingen werden echter wel elementen van de constructie verzameld en deze maken thans onderdeel uit van de collectie. Om te voorkomen dat deze voorwerpen ‘tussen de wal en het schip’ zouden geraken zijn ze hier wel beschreven. Ze maken geen deel uit van de
inventaris van het schip.
Scheepsuitrusting, bedrijfsuitrusting en militaire uitrusting
Onder de scheepsuitrusting worden de volgende zaken gerekend: grondtakel, zeilen,
touwwerk, spillen, pompen, boten, hulpmiddelen, blokken, bootshaken, reserveonderdelen en vlaggen. Bij de bedrijfsuitrusting moet gedacht worden aan laad- en losgerei. Persoonlijke wapens en boordbewapening worden gerangschikt onder de militaire uitrusting. Deze drie categorieën maken geen deel uit van de inventaris.
De inventaris
De inventaris van het schip wordt onderverdeeld in zeven subcategorieën: administratie, navigatiemiddelen, gereedschap, huisraad, kombuisgoed, eet- en drinkgerei en victualie. Bij de beschrijving van de vondsten zal aan deze categorieën speciale aandacht worden
geschonken. Een nadere toelichting bij deze subcategorieën volgt in paragraaf 1.3.
Persoonlijke uitrusting en skeletten
Omdat vondsten uit deze categorie naar hun aard eerder persoonsgebonden dan
scheepsgebonden zijn, maken ze geen onderdeel uit van de inventaris.
8 Lading, handelswaar of vangst
Vooral ook gezien het sterk wisselende karakter van deze categorie, maken lading, handelswaar of vangst geen onderdeel uit van de inventaris.
Artefacten waarvan de relatie tot het schip niet aangetoond kan worden Dit betreft een categorie vondsten die toevallig terecht zijn gekomen in of op het scheepswrak. Hier kan vooral gedacht worden aan bijvoorbeeld netverzwaarders die al slepende aan het wrak bleven haken en achterbleven. Ook voorwerpen die al op de zeebodem lagen toen het schip zonk en die bij de opgraving mede zijn geborgen. Het kan hier gaan om overboord gezet afval van andere schepen. Een aanzienlijk verschil in ouderdom in
vergelijking met de overige vondsten kan een indicator zijn. Uiteraard maakt deze categorie geen onderdeel uit van de inventaris.
1.3 De inventaris
De hier besproken schepen zijn in de 16
een 17
eeeuw vergaan. In de hierna volgende paragrafen zijn voorwerpen beschreven of genoemd die in deze periode aan boord voor kunnen komen. De opsomming is te beschouwen als een soort standaardinventaris. De
indeling is die naar functie. Na de beschrijving van de vondsten per wrak zal bezien worden in hoeverre de werkelijkheid overeenkomt met deze verwachting en zal een poging worden gedaan de eventuele verschillen te verklaren.
Administratie
Veel administratie zal er op waterschepen in de 16
eeeuw wel niet gevoerd zijn. Het is zelfs nog maar de vraag of de opvarenden konden lezen en schrijven. Bij de vondst van een veer of krijt kan sprake zijn van schrijfgerei. Ook een inktpot zou aangetroffen kunnen worden.
Navigatiemiddelen
Als hulpmiddelen bij het navigeren worden in de scheepvaart kompassen en
hoekmeetinstrumenten gebruikt. Het is echter onwaarschijnlijk dat op de binnenvaart hoekmeetinstrumenten voorkwamen. Als aan tijdmeting werd gedaan dan komt in de hier besproken periode de zandloper in aanmerking.
Gereedschap
Voor algemeen onderhoud aan het schip en materialen was timmergereedschap aan boord:
hamer, beitel, bijl, schaaf, boor, dissel, vijl, haalmes, priem, koevoet, wetsteen, zaag en nijptang. Voor het meer specifieke onderhoud waren er breeuwijzer en –hamer. Niet alle messen werden aan tafel of in de kombuis gebruikt. De wat zwaarder uitgevoerde exemplaren horen thuis in de categorie gereedschap.
De levensduur van schepen werd verlengd door het conserveren van het houtwerk met houtteer. Teer is geen uniform product maar het woord wordt gebruikt voor allerlei
koolwaterstoffen met een variabele samenstelling. Houtteer, geproduceerd via pyrolyse, het verbranden of verkolen van hout met een ondermaat aan zuurstof, levert nu eenmaal geen homogeen product op. Vooral de harsrijke pijnboom (Pinus sylvestris) werd hiervoor
gebruikt. Teer was voornamelijk afkomstig uit Rusland, Zweden en Finland en werd vervoerd in tonnen (Medema & Van Brakel 2008). De op schepen veelvuldig aangetroffen kwasten en krabbers werden vooral gebruikt bij teerwerkzaamheden.
Voor het splitsen van touw werden de zogenaamde marlpriemen gebruikt.
9 Huisraad
Over de inrichting van de woonruimte aan boord van waterschepen is niet veel bekend. De indruk bestaat dat die behoorlijk Spartaans was.
Kombuisgoed
Het kombuisgoed leent zich uitstekend tot het maken van vergelijkingen. Het betreft
alledaagse voorwerpen die ook iedere dag gebruikt werden. Op deze categorie zal daarom hier nader worden ingegaan.
Stookplaats. De woonruimte van het waterschip was direct achter de bun gelegen. Hier bevond zich ook de stookplaats, midscheeps gesitueerd. Op de wegering van de woonruimte en van het achteronder ligt de ballast, bestaande uit zwerfstenen. De stookplaats stond op de ballaststenen en tot nu toe ontbreken aanwijzingen over een vloer boven de ballast, waardoor het waarschijnlijk is dat op de stenen werd geleefd. Over de verdere inrichting van de
woonruimte is weinig bekend. De stookplaats zelf bestaat uit een vierkante houten kist, gevuld met zand, met als afmetingen ongeveer 80 x 80 cm en een hoogte van 20 cm, afgedekt met plavuizen of bakstenen. In het midden van dit plateau werd het vuur gestookt. De
plavuizen of bakstenen zijn op deze plaats zwaar aangetast door het vuur (fig. 2).
Deze vrijstaande vuurkisten werden in de eerste helft van de 17
eeeuw steeds vaker tegen de wand geplaatst. Deze wand werd dan voorzien van tegeltjes die op hun beurt weer werden beschermd tegen de invloed van het vuur door plaatsing van een gietijzeren haardplaat. Bij de keuze voor de op de tegeltjes voorkomende afbeeldingen, bestond een duidelijke voorkeur voor ‘maritieme’ motieven zoals scheepjes en zeewezens (Van Holk 1997, 156). De verplaatsing van het vuur naar de wand geschiedde waarschijnlijk in navolging van
ontwikkelingen op het land. Door voortgaande verstening van de steden was deze verandering daar al in de late middeleeuwen ingezet (Klück 1990). Halverwege de 19
eeeuw doet het fornuis zijn intrede op het schip.
Fig. 2. De stookplaats uit het wrak NP 40 (foto Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).
10
Stookgereedschap. In relatie tot de stookplaats kunnen meerdere voorwerpen worden aangetroffen. Vuur kon aan boord gemaakt worden door met een vuurslag op een stuk vuursteen te slaan en met de daarbij veroorzaakte vonk licht ontvlambaar materiaal aan te steken. Een smeulend vuurtje kon nieuw leven ingeblazen worden met behulp van een blaasbalg of een blaaspijp. Om zaken uit het vuur te halen werd een vuurtang gebruikt.
Brandstof. Het vuur werd gevoed met brandstof. Hiervoor komen kolen, turf en hout in aanmerking. Het zal niet de bedoeling geweest zijn het vuur hoog op te laten laaien; om op te koken is een smeulend vuur effectiever. Het gebruik van stukjes aanmaakhout is
waarschijnlijk. Het is echter de vraag of deze tussen het wrakhout herkenbaar zijn.
Kookgerei. Om voedsel gemakkelijker eetbaar en verteerbaar te maken moet het enige tijd verhit worden. In de loop van de tijd zijn daarvoor meerdere technieken ontwikkeld, die onder te verdelen zijn in vier methoden: braden, koken, stoven en bakken.
Voor braden is een hoge temperatuur nodig en de verhitting kan zowel direct als indirect zijn. Bij directe verhitting wordt de temperatuur constant gehouden. Het te braden
voedingsmiddel, meestal vlees, kan op een rooster vlak boven het hete vuur worden geplaatst.
Om te voorkomen dat het vlees aan de buitenkant zou verbranden voordat het binnenin gaar is, werden op een rooster alleen platte, dunne stukken vlees of vis gedurende een korte tijd gebraden. Deze moeten regelmatig worden omgekeerd. Grotere en dikke stukken vlees werden aan het spit gebraden. Het is echter onwaarschijnlijk dat het spit onderdeel uitmaakte van het kookgerei aan boord van een schip. Ook voor braden bij indirecte verhitting is een constante temperatuur vereist. Bij deze techniek werd vaatwerk gebruikt, waarin het
voedingsmiddel in een kleine hoeveelheid vet, boter of olie sterk werd verhit. Om verbranden te voorkomen moet ook hier regelmatig worden gekeerd. Deze vorm van braden wordt tegenwoordig vaak bakken genoemd. Deze kooktechniek laat zich in de praktijk vertalen naar het gebruik van het rooster en de bakpan.
Koken is een wijze van indirect verwarmen, waarbij vaatwerk verhit wordt dat zoveel waterige vloeistof bevat, dat het voedingsmiddel er geheel mee bedekt is. Voor het aan de kook brengen van water is aanmerkelijk minder hitte nodig dan voor braden, omdat water al bij een lagere temperatuur kookt dan vetten. Het voedsel kan zo niet verbranden. Als de vloeistof eenmaal kookt kan met weinig hitte volstaan worden om het aan de kook te houden.
Koken is de meest gebezigde methode om voedsel te bereiden. Dat heeft er toe geleid dat het woord koken in betekenis is uitgebreid tot het bereiden van voedsel in het algemeen. Het voor koken gebruikte vaatwerk bestaat voornamelijk uit ketels en grapen.
Een andere vorm van koken bestaat uit stoven. Hierbij wordt zeer weinig water in goed afgesloten kookgerei aan de kook gebracht, waarna de hitte fors verminderd wordt. Het water hoeft daarbij alleen maar zachtjes te blijven koken. De ontstane waterdamp in de afgesloten ruimte is het medium waarin het voedingsmiddel kookt en gaar wordt. Bij het stoven van vlees worden vaak twee methoden gecombineerd. Het vlees wordt eerst korte tijd in wat vet gebraden en vervolgens verder gaar gestoofd. Stoven gebeurde vaak in een schotel, waarop dan een andere schotel omgekeerd als afdekking diende. De schotel kon op een komfoor worden geplaatst of op een treeft in het vuur. Hiermee is de dikke laag roet, die vaak aan de onderkant van schotels aangetroffen wordt, verklaard.
Bij het bakken worden de wanden van een afgesloten ruimte verhit. Deze methode wordt
toegepast in een oven en bij de zogenaamde taartenpan (Witteveen 1992). Het is echter niet
waarschijnlijk dat in de 16
een 17
eeeuw op deze wijze voedsel bereid werd aan boord van een
schip.
11
De potten en pannen waarin het voedsel op de hiervoor genoemde wijzen door opwarming eetbaar werd gemaakt waren vooral vervaardigd van aardewerk. Ook komen wel koperen
Fig. 3. Kookgerei zoals gebruikt in de 16e en 17e eeuw in een doorsnee keuken.
12 ketels en bronzen grapen voor. Uit oude
kookboeken blijkt een variatie aan benamingen, die tegenwoordig voor een groot deel in onbruik zijn geraakt. In het bij de archeologie gebruikte ‘Deventer
systeem’ voor de beschrijving van
aardewerk, worden door een verregaande mate van standaardisatie benamingen gehanteerd die vaak weinig aansluiting meer hebben bij de oorspronkelijke namen. Bij de bestudering van schriftelijke inventarissen kunnen de oude namen echter weer in beeld komen. In figuur 3 is getracht de relatie tussen oude benaming en nieuwe terminologie duidelijk te maken.
2Keukengereedschap. Als hulpmiddel bij het
koken van voedsel op schepen kunnen twee ijzeren voorwerpen aangetroffen worden. Het betreft een treeft en een rooster (fig. 4). Met behulp van de treeft (van het latijn: tripes = driepoot) kan vaatwerk dat zelf niet van poten is voorzien toch in het vuur geplaatst worden.
De treeft is rond van vorm, voorzien van een handvat en heeft buiten de al genoemde drie poten ook drie vanaf de rand naar binnen uitstekende steunen. De oudere exemplaren hebben vaak opvallend lange poten. Het rooster, gewoonlijk ten onrechte ook vaak betiteld als treeft, is (recht)hoekig van vorm en voorzien van vijf tot acht parallelle spijlen. Ook het rooster heeft een handvat. De oudere exemplaren staan op vier pootjes. Aan dit voorwerp danken we het woord roosteren. Volgens oude kookboeken werd het ‘roosterijzer’ gebruikt voor brood, vlees en vis (Jansen-Sieben & Van Winter 1998, 19). Weinig van dit soort alledaagse metalen voorwerpen zijn thans nog voorhanden. Ze werden niet weggegooid omdat ze nog een restwaarde hadden en vervolgens omgesmolten. Forsyth (2005, 109) heeft er al op gewezen
dat de veelal nog wel bestaande
miniatuurversies van veel voorwerpen, vaak poppengoed genoemd,
waardevolle informatie kunnen verstrekken over uiterlijk en gebruik.
Zij stelt dat het meeste, zo niet alle kookgerei en keukengereedschap in miniatuur werd vervaardigd. Op de speelgoedroosters ligt altijd een vis.
Ander keukengereedschap bestaat uit materiaal om in de potten en pannen te roeren. Daarvoor kan gedacht worden aan pollepel en schuimspaan (fig. 5), waarbij de pollepel gewoonlijk van hout vervaardigd was en een lange steel had.
De schuimspaan bestond meestal uit een grote ronde geelkoperen geperforeerde schijf bevestigd aan een ijzeren steel.
De schuimspaan dankt zijn naam aan het gebruik om het drijvende schuim van kokende gerechten tijdens de
Fig. 4. Treeft en rooster (naar Vlierman 1992).
Fig. 5. Het gebruik van een schuimspaan in het Luttrell Psalter (1325-1335).
13
bereiding af te scheppen. Dit schuim bevat onzuiverheden die de smaak negatief kunnen beïnvloeden.
Schoonmaakgereedschap. In hoeverre gebruik werd gemaakt van lappen en doeken om het kookgerei en het keukengereedschap schoon te maken is niet bekend. Wel komen soms de zogenaamde pottenboenders voor. Deze bestaan meestal uit een samengebonden bosje heidetwijgen rond een houten kern.
Eet- en drinkgerei
Nadat het voedsel gekookt, gebraden of gestoofd was, kon het genuttigd worden. Hiertoe worden doorgaans borden gebruikt. Het bord is een multifunctioneel voorwerp: het werd gebruikt als kookgerei om in te stoven, als schaal om voedsel mee op te dienen en om van te eten. Borden kunnen van aardewerk, tin of hout geweest zijn. In de 16
eeeuw is het gewone keukengoed, zoals kuipen, bakken, schalen, kommen, nappen, telloren en lepels veelal van hout. Een specifieke bordvorm is het telloor. Dit is een rond, vierkant of langwerpig houten snijplankje. Ze dienden om vaste spijzen, met name vlees, op te snijden. Het telloor was in de Nederlanden al in de 12
eeeuw in gebruik en kan gezien worden als de voorganger van de holle borden. De bovenzijde was vaak rood beschilderd.
Naar vorken zal voor wat betreft de behandelde periode vergeefs gezocht worden. Men at met de vingers en met een lepel. In de 15
eeeuw gold aan het hof het gebruik van een vork als een teken van uiterste verfijning, hoewel de geestelijkheid fel protesteerde tegen deze
‘duivelse zede’. Deze vond het een belediging van God dat men het voedsel waarvoor gebeden werd, onwaardig achtte met de vingers aan te raken. Vorken kwamen pas in de loop van de 18
eeeuw in algemeen gebruik. Het mes werd al eeuwenlang gebruikt bij de maaltijd.
Deze messen, waarvan het lemmet gemaakt was van smeedijzer, hadden een puntig uiteinde.
Zo’n mes had namelijk naast een snij- ook een prikfunctie. Veel messen waren voorzien van een houten heft dat gewoonlijk versierd was. Bij een wat luxere uitvoering waren de heften gemaakt van hoorn of been met een eenvoudig uitgesneden decoratie. Lepels waren van hout, tin of geelkoper vervaardigd. De houten lepels werden met de hand gesneden en waren daardoor vaak wat grof en onregelmatig van vorm. Ze waren goedkoop en eenmaal kapot, werden ze weggegooid. In de loop van de 16
eeeuw veranderde de vorm van de bak van rond naar ovaal (Ruempol & Van Dongen 1991).
In de 16
eeeuw nam het drink- en schenkgerei van steengoed een steeds belangrijker plaats in. Dit was echter geïmporteerd materiaal en daardoor duurder dan plaatselijk vervaardigde voorwerpen. Drinkglazen, tinnen bekers en kroezen waren voor de burgerij inmiddels ook gebruiksgoed geworden. Toch bleef een groot deel van de bevolking houten nappen en aardewerk koppen als drinkgerei gebruiken. Op schepen zal dit niet anders geweest zijn. De schakel tussen ton en drinkgerei wordt gevormd door de kan. Op de waterschepen is het niet uit te sluiten dat de kan de functie van de ton, geheel of gedeeltelijk, overnam.
Victualie
De voor een scheepstocht meegenomen levensmiddelen, zowel vast als vloeibaar, staan bekend als victualie. Bij lange reizen werd zelfs levende have meegenomen. Wat aan boord van waterschepen werd gedronken is niet bekend. Water was vaak van slechte kwaliteit en het drinken van bier was wijd verspreid. Waarschijnlijk werd aan boord dun bier, het zogenaamde scheijn- of scherbier, gedronken. Dit was gebrouwen van het derde aftreksel van het
moutextract. Niet echt lekker, maar er werd geen accijns over geheven. Zowel water als bier werd in tonnen vervoerd. Vast voedsel werd vaak in gedroogde of gezouten vorm
meegenomen. Uiteraard zal er veel verse vis gegeten zijn.
14 1.4 Beschrijving van het aardewerk
Het aardewerk en het glas zijn beschreven volgens het ‘Classificatie Systeem voor Laat- en Post Middeleeuws aardewerk en glas’, beter bekend als het ‘Deventer Systeem’. Voor de benamingen van de additieven is de typologie van Bitter (1993) gebruikt.
Van de vondsten uit een scheepswrak wordt vaak gezegd dat deze een momentopname vormen van het op het tijdstip van ondergang aan boord gebruikte materiaal. Ten aanzien van het aardewerk aangetroffen in de wrakken van de hier beschreven waterschepen moet daar een nuance op aangebracht worden. In de woonruimte werd ook gekookt en gegeten. Op deze locatie liep het aardewerk dus het meeste risico op breuk. De kans op breuk was in deze ruimte extra groot, omdat men leefde op de ballaststenen. Van een hier gebroken pot of pan zullen de grootste stukken bij elkaar geraapt en overboord gezet zijn. Een gedeelte van de scherven is echter tussen de stenen weggezakt en daarmee onbereikbaar geworden. Deze scherven vertegenwoordigen aardewerk dat op het moment van zinken dus niet meer in gebruik was. Bij het vaststellen van de inventaris zal dit aardewerk niet meegeteld worden.
Het wel nog in gebruik zijnde aardewerk is als gevolg van post-depositionele processen ook in scherven geraakt. De grens tussen de beide categorieën is, enigszins arbitrair, gelegd bij de compleetheid van het aangetroffen voorwerp. Indien geen tekenbaar profiel bij elkaar kon worden gesprokkeld, is aangenomen dat het ‘oude breuk’ betreft. Een overzicht van deze beide categorieën aardewerk per wrak, is te vinden in tabel 1, 2 en 5.
Symboliek op het aardewerk
Het gevonden aardewerk wortelt voor een groot deel nog in de tradities van de (late) middeleeuwen. Naar de ornamenten op gebruiksaardewerk werd studie verricht door
Garthoff-Zwaan (1988). Het uitgangspunt daarbij was dat het aardewerk heeft gefunctioneerd in een andere belevingswereld dan de onze. Binnen de middeleeuwse belevingswereld
bestond een verbinding tussen de zintuiglijk waarneembare en de niet-zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Vanuit deze opvatting was het mogelijk het onzichtbare, ongrijpbare, te beïnvloeden door middel van het zichtbare. Alles in de zintuiglijk
waarneembare wereld kreeg daardoor zowel een functionele als een symbolische betekenis.
Dit gold ook voor gebruiksvoorwerpen en de versiering daarvan. Gebruiksaardewerk met versiering heeft dus ook naast een functionele, een symbolische betekenis gehad. Zij kwam tot de conclusie dat veel niet-figuratieve symbolen in verband konden worden gebracht met beïnvloeding van leven en dood, geluk en ongeluk, goed en kwaad. Gebruiksaardewerk werd vooral versierd met volksreligieuze symbolen, die vruchtbaarheid, herleving en afweer van het kwade moesten bewerkstelligen.
Een aantal van deze ornamenten werd aangetroffen op aardewerk afkomstig uit de hier behandelde scheepswrakken. Bij de beschrijving van dit aardewerk zal verwezen worden naar deze symboliek. Vooral in de periode 1935-1942 verschenen veel studies over dit soort symboliek. Deze publicaties hebben echter een nogal dubieuze signatuur.
Bij de bestudering van het aardewerk bleek in een aantal gevallen een voor zover bekend nog niet eerder geconstateerd ornament voor te komen. Het betreft het aanbrengen door de pottenbakker van een kleuraccent op de overgang van steel naar rand van vooral bakpannen.
Dit geschiedde door het strooien van koperoxide zodat groenkleuring optrad. In voorkomende gevallen zal naar dit verschijnsel verwezen worden. In totaal werd op vijf stuks aardewerk dit ornament aangetroffen.
31.5 Post-depositionele processen
Het sortiment voorwerpen dat uiteindelijk bestudeerd kan worden is niet gelijk aan het aantal
voorwerpen dat met het schip ten onder ging. Materialen die zich ten tijde van het zinken van
het schip op het dek bevonden kunnen weggespoeld zijn en op een andere plaats terecht
15
gekomen zijn. Dit geldt vooral voor houten voorwerpen die al drijvende het contact met het schip verloren hebben. Een eerste verstoring van het wrak kan al kort na het zinken zijn opgetreden. Hierbij moet worden gedacht aan bergingspogingen. Verstoringen kunnen ook veroorzaakt zijn door overvaringen van andere schepen en door sleepnetten van vissers die aan de wrakstukken bleven hangen. Zware ijsgang kan ook schade aangericht hebben.
Eveneens van invloed is of en hoe snel er sedimentatie is opgetreden. Verder zijn allerlei chemische, biologische en fysische processen van invloed op het al dan niet behouden blijven van zaken. Nieuwe bedreigingen ontstonden na de inpoldering van de Zuiderzee bij het graven van sloten, het aanbrengen van drainage en de daaruit voortvloeiende uitdroging.
Tenslotte levert het ingrijpen van de archeoloog weer nieuwe risico’s op. Tijdens een opgraving kunnen vondsten beschadigd raken of zelfs geheel over het hoofd gezien worden.
Blootstelling van vergankelijke materialen aan de atmosfeer beïnvloedt de kwaliteit en omdat,
zeker bij de wat vroegere opgravingen, conserveringstechnieken nog niet optimaal waren
kunnen voorwerpen alsnog verloren gaan. Wat hierna aan vondsten behandeld zal worden
heeft al deze aanslagen overleefd en is dus per definitie slechts een deel van een groter geheel.
16
2. Waterschip ZN 74
IInleiding
Dit wrak werd in 1975 gevonden tijdens grondbewerking. Daarbij werden twee van de drie bunschotten en enkele ballastkeien door landbouwwerktuigen op het maaiveld getrokken. Bij een verkenning op 29 oktober 1975 werd het middelste bunschot getekend en vervolgens afgevoerd. De oriëntatie van het schip was ongeveer west-oost. Dit schip lag op 12 meter van ZN 74
II.
Het onderzoek vond plaats van 10 mei tot en met 13 juli 1982. Hierbij bleek dat het schip door een dun humeus kleipakket heen gezakt was met de kiel net in het veen, 1,00 tot 1,20 m beneden het niveau van het maaiveld. De inklinking van de bodem sinds het droogvallen van de Zuiderzee bedraagt ter plaatse ongeveer 50 cm. Bij een vermoedelijke stevenhoogte van 3,50 m hebben de stevens oorspronkelijk ongeveer 1,50 tot 1,80 m boven de zeebodem uitgestoken. De hoogst bewaard gebleven delen van het schip lagen in de bouwvoor, vlak onder het maaiveld. Door de ondiepe ligging van het schip zijn de gangboorden en dekken niet gevonden. Van de bundeken werden alleen enige fragmenten aangetroffen. Door een lichte slagzij over bakboord is aan die kant van het schip meer bewaard gebleven dan aan stuurboord. Het vlak, bestaande uit drie gangen aan weerszijden van de kiel, was over de gehele lengte van het schip aanwezig. Aan bakboord was de kimgang volledig intact. Ter plaatse van het woongedeelte en de bun liepen nog de eerste twee huidgangen en in het voorschip alleen nog de eerste huidgang. Aan stuurboord liep langs de bun en het voorschip alleen de eerste huidgang boven de kimgang. De onderste gedeelten van zowel de voor- als de achtersteven werden gevonden. Bij de voorsteven was de huid aan bakboord en stuurboord uit de sponning geraakt en naar buiten gezakt. In het achterschip sloten de resterende gangen nog aan op de achtersteven. Het achterste gedeelte van de achtersteven met de vingerlingen was samen met een gedeelte van de kielbalk en de zandstroken over een lengte van 2,00 m afgescheurd. Dit zou de oorzaak kunnen vormen van het vergaan van het schip, mede gezien het feit dat bij de achtersteven de verstoring van het bodemprofiel maar gering is, zodat het tijdstip van vergaan en het afscheuren van de kiel dicht bij elkaar of gelijktijdig moeten zijn geweest. Roer, helmhout en rondhouten werden niet aangetroffen.
Het vaartuig is onder te verdelen in een voor- en achterschip, met in het midden de bun met een lengte van 3,20 m. In voor- en achterschip lagen de ballaststenen. De ballast in het voorschip bestond in hoofdzaak uit zeer grote zwerfkeien, die op en tussen de wegers zijn gelegd, met een gewicht van 3,3 ton. De ballast in het achterschip bestond in het algemeen uit kleinere stenen met een gewicht van 2,3 ton. Boven de dichte wegering van het woonverblijf werden op, tussen en onder de ballast de meeste vondsten gedaan (Van Holk 1983).
Op grond van dendrochronologisch onderzoek is de kapdatum van het scheepshout vastgesteld op 1525/1526. De verstoring van het bodemprofiel geeft aan dat het schip in de Almere-fase is vergaan, zo rond 1570.
Van een relatie met het militaire bedrijf werden geen sporen aangetroffen en ook niets dat wijst op enige vorm van administratie. In de categorie huisraad horen voorwerpen thuis die te maken hebben met meubilair aan boord, de slaapplaats, verlichting en verwarming,
siervoorwerpen, sanitair e.d. Geen van de gevonden voorwerpen heeft enig licht kunnen werpen op deze zaken.
2.1 Schip met rondhout en staand en lopend want
Van dit wrak is een aantal gesmede ijzeren voorwerpen geborgen. Eén ervan is een lange bout
(cat. 1). Deze is afkomstig uit het bunschot. Een ander betreft het beslag van de voorsteven
aan stuurboord (cat. 2). Her en der in het wrak werden losse spijkers gevonden. Ook uit de
17
huid werden enige spijkers geborgen. Aan één exemplaar is te zien hoe de ingeslagen spijker aan de andere kant omgezet is en weer in het hout gedreven (cat. 3).
Hout zet uit als het nat wordt en krimpt als het weer droog wordt. Door dit werken van het hout zullen er kieren tussen de gangen ontstaan en zal het schip gaan lekken. Om dit te voorkomen werden de naden tussen de gangen opgevuld met vezels. In de hier behandelde periode werd daarvoor meestal mos gebruikt. Dit werd met behulp van een breeuwhamer en een breeuwijzer in de naad geslagen. Daarna werd de naad afgedekt met een moslat, die vastgezet werd door middel van ovale ijzeren plaatjes die aan de zijkanten voorzien waren van een puntig uiteinde dat in het hout gedreven kon worden. Van deze zogenaamde sintels werden enige exemplaren gevonden (cat. 4).
Van dit schip werden vier monsters breeuwsel genomen, die nog nader op samenstelling onderzocht moeten worden. ZN 74
I-95 is afkomstig van de naad tussen huid en dubbeling plank B, ZN 74
I-96 onder reparatie plank E, ZN 74
I-97 tussen twee huidplanken en ZN 74
I-98 tussen zandstrook en kiel.
Van het bunschot is een gedeelte bewaard gebleven. Het betreft een fragment van een bunplank waarvan de gaten dichtgemaakt zijn (cat. 5). Van de proppen, vastgezet met ijzeren wigjes, waarmee de gaten gedicht waren zijn drie exemplaren opgenomen in de collectie (cat.
6).
2.2 Scheepsuitrusting
Onder de vondsten bevinden zich twee bootshaken. Van één exemplaar ontbreekt de veer (cat. 7) en van de andere een gedeelte van de veer (cat. 8).
Ook werd het restant van een jufferblok gevonden, bestaande uit de ijzeren band. De spiebout waarmee het blok aan het schip bevestigd was, was ook nog gedeeltelijk aanwezig (cat. 9). Een jufferblok maakte deel uit van het staand want.
Het tuig van een schip bestaat uit een ingewikkeld systeem van touwen, waarvan een deel, het staand want, dient om de masten te steunen en een ander deel, het lopend want, om de zeilen te bedienen. De blokken die deel uitmaken van het staand want hebben over het algemeen geen schijven; die van het lopend want daarentegen nagenoeg altijd. Ook takelblokken waren voorzien van schijven (Braat et al 1998). Voor de aanwezigheid van schijfblokken werd ook een aanwijzing gevonden. Op het achterschip werd een onderdeel van zo’n blok aangetroffen. Het betreft een ijzeren schijf met een diameter van 9,5 cm en een concave zijde, waarin het touw liep (cat. 10). Soms was in een houten blokschijf een vierkant stukje koper aangebracht met in het midden een rond gat voor de as. Het betreft een
zogenaamde haan. Deze werden aangebracht om te vermijden dat de schijf en de as snel zouden verslijten of blokkeren vanwege de wisselende vochtigheidsgraad (Flanagan & Sténuit 1985). In dit wrak werd een bronzen haan aangetroffen (cat. 11).
Het anker werd gehieuwd
4met behulp van een braadspil. Dit is een horizontale houten spil, voorzien van een kamrad, die bediend werd met handspaken. Bij het draaien van het spil valt een pal of spilstopper van de ene keep van het kamrad in de andere en voorkomt zodoende het teruglopen. Een spilstopper maakt deel uit van de vondsten (cat. 12).
2.3 Bedrijfsuitrusting
Aan bakboord, tussen de ballaststenen, werden twee zogenaamde oorstokken gevonden (cat.
13 en cat. 14). Deze balkjes werden verticaal aangebracht aan weerskanten van de opening
van een kuilnet. Een kuilnet is een langgerekt, trechtervormig en nauwmazig net, dat bij sterk
stromend water voor anker wordt gelegd of door één of twee schepen door het water wordt
getrokken. Ook werd een ijzeren beugel gevonden, waarvan wordt vermoed dat dit het oog
van een oorstok is (cat. 15). Gewoonlijk worden netverzwaarders beschouwd als niet tot het
schip behorend. In dit geval hebben de opgravers geconstateerd dat twee afgebroken
18
kalkstenen netverzwaarders bij de oorstokken horen en daarmee tot het visgerei van dit schip behoren (cat. 16 en cat. 17).
Er werd ook gevist op paling. Dit blijkt uit de vondst van vier kubbestoppen (cat. 18 t/m cat.
21). Een kubbe is een korte cilindervormige, van wilgentenen gevlochten, palingfuik en werd ook wel aalkorf of aalkubbe genoemd. De kubbe werd geaasd met spiering, verzwaard met stenen en aan een schuin in de bodem gestoken stok gehangen. Hierbij rustte de korf schuin op de bodem zodat aan de onderkant een kleine opening overbleef, waardoor de paling naar binnen kon zwemmen. De bovenkant van de fuik werd afgesloten met een houten kubbestop.
Deze taps toelopende deksels hadden in het midden een doorboring waarin een steeltje werd bevestigd. Dit steeltje is nog aanwezig bij cat. 18.
Dit wrak was rijk aan kleine houten voorwerpen. Daaronder bevond zich een gedraaid klosje waarbij het dikste gedeelte het midden vormde en naar de uiteinden geleidelijk in omvang afnam, totdat een steeltje overbleef. Eén van de einden was afgebroken (cat. 22).
Oorspronkelijk is het vermoedelijk symmetrisch geweest. Een parallel werd gevonden in Groningen (Helfrich et al 1995). Nadere informatie met betrekking tot ditzelfde voorwerp werd aangetroffen in Casparie (1988). De auteur is van mening dat het een weefspoel betreft en baseert zich daarbij op Baart (1982). In het artikel van Baart is echter sprake van
spinhoutjes. In combinatie met een spinklosje werden hiermee vezels of haar tot een draad getwist. Met een weefspoel heeft dit alles niets van doen. De weg naar een andere interpretatie van dit voorwerp ligt hiermee weer open. Wellicht kan de omstandigheid dat deze vondst afkomstig is van een scheepswrak nieuw licht op de zaak werpen. Een identiek voorwerp
Fig. 6. Visserij met de kol (naar Groenewegen 1790).
19
werd overigens gevonden in het wrak ZN 74
II(zie cat. 81).
Twee vondsten uit dat schip, een vishaak en een visloodje, wijzen op visvangst met behulp van een handlijn, het zogenaamde kollen (fig. 6). De kol bestond uit een lijn van ongeveer 100 meter lengte met een haak aan het eind en een stuk lood erboven. Nergens in de literatuur werd gevonden hoe deze lijn in de hand gehouden werd. Bij de vangst van een grote vis kan de lijn, als deze los in de hand gehouden werd, gemakkelijk verspeeld worden. Om de hand of om de vingers winden lijkt niet verstandig. Wellicht kunnen deze klosje gezien worden als handgreep voor de kol.
Midden achter de bun, tussen de ballast, werd een aantal stukjes bewerkt hout aangetroffen.
Twee ervan zouden zogenaamde knevels of pinnen kunnen zijn (cat. 23 en cat. 24). De schippers van een span brachten ieder de helft van het aantal netten in zee. Aan het begin van een visstreek moesten deze beide helften snel aan elkaar gestoken worden. Dit gebeurde door lussen in het boven- en het ondersim in elkaar te schuiven en er een knevel of pinne door te steken (Dorleijn 1987).
2.4 Navigatiemiddelen
De aanwijzing dat er een kompas aan boord geweest is wordt gevormd door de vondst van een kompasdoosglas (cat. 25). Het doorzichtig groene glas, met een diameter van 9,6 cm, werd gaaf aangetroffen. Het oppervlak is door irisering aangetast. Het glas is uit een groter stuk gesneden en daarna rond afgewerkt door bewerking met een gruizelijzer. Het kompas diende om de noord-zuid richting te kunnen bepalen en daarmee ook de andere windstreken, teneinde een koers te kunnen sturen. In de 16
eeeuw bestond het kompas uit twee ronde houten dozen. De binnenste kompasdoos werd met een cardanische ophanging in de buitenste doos gehangen en was afgedekt met een ronde glasplaat. Midden op de bodem bevond zich een verticale koperen pin. De papieren of perkamenten kompasroos was voorzien van een ijzeren naald en een metalen dop, waarmee hij op de koperen pin kon draaien. De
kompasnaald moest regelmatig worden gemagnetiseerd door er met een magneetsteen (zeilsteen
5) langs te strijken. De roos had een stervormige verdeling in 32 streken. Het noorden werd aangegeven door een Franse lelie en het oosten, de richting van het Heilig Land, door een kruis (Braat et al 1998). Een restant van een koperen cardanusring werd eveneens gevonden (cat. 26). Hierbij werd ook een fragment van een tweede kompasdoosglas aangetroffen. De oorspronkelijke diameter daarvan was 10,5 cm.
2.5 Gereedschap
Aan boord van dit schip is niet veel gereedschap aangetroffen. Wel werd een ijzeren wig voor het splijten van hout gevonden (cat. 27). Van twee stuks gereedschap werd alleen de hecht teruggevonden. Eén exemplaar was voorzien van een knopvormig uiteinde (cat. 28) en de andere was meer langwerpig (cat. 29). Beide waren bij wijze van ornament voorzien van draairillen. Dit soort handvatten was gewoonlijk bevestigd aan gereedschap voor
houtbewerking, zoals beitels, gutsen en vijlen. Een fragment van een min of meer ronde stok kan een steel geweest zijn waaraan wellicht ooit een of ander gereedschap bevestigd geweest is (cat. 30). Tenslotte werd nog een klein fragment van een wetsteen gevonden (cat. 31).
2.6 Kombuisgoed
Van de stookplaats werden alleen restanten van de stookvloer geborgen. Deze bestond uit
vierkante plavuizen van roodbakkend aardewerk met een gemiddelde grootte van 13,2 cm
(cat. 32). De diktes varieerden van 2,3 tot 7 cm. De plavuizen waren aan de bovenzijde
voorzien van loodglazuur en voor zover niet sterk aangetast door het vuur ook beroet. Het
betrof geen homogeen baksel, de stookvloer was samengesteld uit meerdere partijen. Er
waren ook bakstenen in verwerkt van rood- en geelbakkende klei en zelfs een dakpan. Op een
20
aantal stenen waren restanten van metselkalk aanwezig, hetgeen wijst op het gebruik van sloopmateriaal. Als brandstof werden baggelaars gebruikt (cat. 33). Deze aangetroffen turven hadden een afmeting van 23 x 10 x 5 cm.
2.7 Kookgerei
Toen het schip zonk was er vermoedelijk slechts één bakpan in de kombuis aanwezig (cat.
34). Deze was vervaardigd van roodbakkende klei en inwendig voorzien van loodglazuur.
Bakpannen kwamen met en zonder pootjes voor. Dit exemplaar had een bolle bodem zonder pootjes, een rechte geknepen platte steel en een schenklip. De onderzijde van de pan is beroet geweest, maar kennelijk bij de restauratie grondig schoongemaakt.
Voor het koken waren drie grapen beschikbaar. Net als al het aardewerk aan boord van dit schip zijn deze grapen van roodbakkende klei vervaardigd. Het eerste exemplaar is biconisch van vorm, zowel in- als uitwendig (spaarzaam) geglazuurd en aan de onderzijde beroet. Op de schouder dienen zwaar geprononceerde draairingen als decoratie (cat. 35). Het tweede
exemplaar is eveneens biconisch van vorm en inwendig voorzien van loodglazuur (cat. 36).
Deze grape is beroet geweest, maar bij de restauratie grondig schoongemaakt. De derde grape is hoog conisch van vorm, inwendig geglazuurd en zwaar beroet (cat. 37). Tegenover het oor is een schenklip aangebracht. De poten zijn sterk afgesleten, wat op een langdurig gebruik wijst. Al de grapen hebben één verticaal aangebracht worstoor.
Er werd ook een drietal borden gevonden. Bij laat-middeleeuws aardewerk is vaak sprake van multifunctioneel gebruik. Dit geldt vooral voor borden: er kon uit een bord gegeten worden, er kon voedsel in opgediend worden en er kon in worden gestoofd. Veel van de in dit kader bestudeerde borden bleken aan de onderzijde beroet, waaruit de conclusie kan worden getrokken dat de functie stoven op waterschepen niet onbelangrijk was. Het eerste bord is inwendig voorzien van loodglazuur en staat op drie lobvoeten (cat. 41). De onderzijde is beroet. Het tweede bord, met een diameter van maar liefst 35 centimeter, is op vlag en spiegel gedecoreerd met slibboogjes onder loodglazuur (cat. 42). Ook dit bord staat op drie lobvoeten maar is niet beroet. De slibboogjes bestaan uit een patroon van halve cirkels met het raakpunt aan het uiteinde van beide halve cirkels. Volgens Garthoff-Zwaan (1988) betreft het een vruchtbaarheidssymbool. Het laatste bord is een bijzonder exemplaar. Het is inwendig voorzien van loodglazuur. Onder het glazuur is in een witte sliblaag met behulp van
sgraffitotechniek een bekroond wapenschild aangebracht, met daarop een jachthoorn. Het bord staat op drie lobvoeten (cat. 44). De vorm van het wapenschild, komt voor zover bekend, alleen voor op stukken uit de regio Monnickendam en de regio Hoorn. De versiering van het kroonstuk met
bovenrand tot aan de rand van het bord is een
verschijnsel dat aan Monnickendam toegeschreven kan
worden.
6Dit soort borden is geen algemeen
Fig. 7. Beroeting over de breukrand bij het sgraffitobord (foto H. van Westing).