• No results found

?? in relatie tot biomassa en dood materiaal

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "?? in relatie tot biomassa en dood materiaal"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

RET RABITATGEBRUIK VAN DE ROTGANS BRANTA BERNICLA OP DE KWELDERS VAN

SCHIERMONNIKOOG

in relatie tot biomassa en dood materiaal

??

Stageversiag van: Sjoukje Attema Haren, 21 augustus 1998

Begeleiding: Daan Bos en Astrid Valent In opdracht van: Rijksuniversiteit Groningen

In het kader van de opleiding Milieukunde aan het Van Hail Instituut

(2)

HET HABITATGEBRUIK VAN DE ROTGANS BRANTA BERNICLA OP DE KWELDERS VAN

SCHIERMONNIKOOG

in relatie tot biomassa en dood materiaal

Stageversiag van: Sjoukje Attema Haren, 21 augustus 1998

Begeleiding: DaanBos en Astrid Valent In opdracht van: Rijksuniversiteit Groningen

In het kader vandeopleiding Milieukunde aan het VanHall Instituut

r

(3)

VOORWOORD

In het kader van mijn opleiding Milieukunde aan het Van Hall Instituut heb ik gedurende 4 maanden stage gelopen in opdracht van de Rijksuniversiteit van Groningen. De eerste drie maanden heb ik doorgebracht op de kwelders van Schiermonnikoog, waar ik heb

meegeholpen aan het veldonderzoek naar de Rot- en Brandganzen. Hier en op de Herdershut (onze woonpiek op Schier) heb ik een ontzettend leuke tijd meegemaakt en veel geleerd.

Graag wil ik mijn begeleider Daan Bos dan ook bedanken voor de vele discussies en

begeleiding in en buiten het veld, waar ik zeker heel wat van opgestoken heb. Maar ook zeker Julia Stahl, die mij met vele dingen heeft geholpen wil ik van harte bedanken. Astrid Valent, bedankt voor de begeleiding vanuit het Van Hall.

Eén van mijn taken op Schiermonnikoog was het wekelijks tellen van de ganzen. Vaak heb ik hierbij huip gehad. In het begin waren dit Hendrik, Cornelia, Gudrun, Marcel en met te vergeten Martijn voor het leveren van de poldertellingen. Later waren het de studenten van de cursus Dierecologie: Jacoline, Roos, Boye, Pim en Marjolijn. Mensen, bedankt voor de huip!

Ook een dankjewel voor de gezellige tijd op de Herdershut. Geldt eveneens voor Leo, de Schollies en al die anderen die de sfeer op de Herdershut kwamen verrijken.

De laatste paar weken heb ik doorgebracht op het Biologisch Centrum. Hier heb ik vele leuke gesprekken en hulp gehad van Linda. Hartstikke bedankt hiervoor. Esmeralda, Momque, Jelmer, Martijn en last but not least Johan bedankt voor de vele lol die we samen hadden.

ledereen bedanict!

Tot slot veel plezier gewenst aan de lezer van dit versiag.

Sjoukje Attema, 20 augustus '98

(4)

INIIOUDSOPGAVE

VOORWOORD

1 INLEIDING 4

1.1 Kader 4

1.2 Onderzoeksgebied 4

1.3 Probleemstelling 6

1.4Opzet 6

2 MATERIALEN EN METHODEN 7

2.1 Habitatgebruik 7

2.2 Biomassa 8

2.3 Experiment dood materiaal 8

3 RESULTATEN 11

3.1 Habitatgebruik 11

3.2 Biomassa 17

3.3 Experiment dood materiaal 18

4 DISCUSSIE 21

4.1 Habitatgebruik 21

4.2 Biomassa 22

4.3 Experiment dood materiaal 23

LITERATUURLIJST BIJLAGEN

(5)

1 INLEIDING

1.1 Kader

Jarenlang a! wordt er onderzoek verricht naar bet habitatgebruik van Rotganzen(Branta bernicla) en Brandganzen (Branta leucopsis) op Scbiermonnikoog en de factoren, die van invloedzijn op dit habitatgebruik. Dit in bet kader vanbetomvangnjker onderzoek naar de draagkracht van bet Waddenzeegebied voor deze Rot- en Brandganzen onder verscbillende vormen van beheer, waarbij bet goed begrijpen van de interacties tussen de Rot- en

Brandganzen en de vegetatie noodzakelijk is. Het onderzoek wordt uitgevoerd door medewerkers van de afdelingen Planten- en Dierecologie verbonden in bet Centrum voor Ecologische en Evolutionaire Studies (CEES) van de Rijksuniversiteit Groningen in samenwerking met bet Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN-DLO) in Den Burg.

Hiernavolgend deelonderzoek heeft als dod meer inzicbt en kennis te verkrijgen in de ruimtelijke verspreiding van de Rot- en Brandganzen op Schiermonnikoog en een aantal factoren die hierbij een rot spelen.

1.2 Onderzoeksgebied

Het onderzoek beeft plaatsgevonden in de maanden maart, april en mei 1998 op bet eiland Scbiermonnikoog. Hierbij werd de aandacbt grotendeels gericbt op de Rotganzen en de onbegraasde kwelder en kleindeels op de Brandganzen en de polder en onbegraasde kwelder.

De Brandganzen brengen winter en lente door in bet Waddenzeegebied, waar ze opvetten voor de zware tocbt naar bun broedgebieden in Scandinavië. De Rotganzen, die op weg zijn van Engeland en Frankrijk naar bun broedgebieden in Siberië, brengen de lente in de Waddenzee door.

Dc drie belangrijkste deelgebieden voor de ganzen op Schiermonnikoog zijn de polder, de begraasde kwelder en de onbegraasde kwelder (zie bijiage 1). Begrazing betekent bier begrazing door koeien tijdens bet zomerseizoen. De koeien bouden op deze manier de vegetatie kort, wat de begraasde kwelder mogelijk aantrekkelijker maakt als foerageergebied voor de ganzen. De begraasde kwelder is weer opgedeeld in de OBK (oude begraasde kwelder), TBK (toekomstig begraasde kwelder) en NBK (nieuw begraasde kwelder).

Dc ganzen foerageren in bet begin ('s winters) voomamelijk op de weilanden in de polder, waar ze aanzien!ijke landbouwschade kunnen veroorzaken. In maart vindt er een switch plaats van de polder naar de kwelder, waarbij de kwaliteit van bet aanwezige voedsel een bepatende

rol speelt. Ook verstoringen zijn bij deze switch van belang (Prins & Ydenberg 1985).

Kwelderbebeer kan de aantrekkelijkheid van bet gebied bemnvloeden.

Kwelders en vegetatie

Schiermonnikoog heeft zicb de afgelopen 7 eeuwen sterk verplaats naar bet oosten en verplaatst zicb nog steeds, waarbij de oostpunt aangroeit. Het gevoig van zand- en

slibtransport is, dat zicb een systeem heeft ontwikkeld van zeer jonge kwelder in het oosten tot ongeveer 200 jaar oude kwelder in bet westelijke dee! van de kwelder (zie fig. 1). Deze gradient van jong naar oud beslaat een lengte van 7 kilometer en bevat verscheidene soorten planten.

(6)

Kwelders worden vooral gekemnerkt door natuurlijke processen van inundatie met zeewater en sedimentatie en aangezien er alleen rond het dorp Schiermonnikoog en de polders een zeedijk is aangelegd en ten oosten hiervan met (zie ook bijiage 1), overstroomt laatstgenoemd gebied regelmatig, waardoor de kwelder is ontstaan. Een ander kenmerk van de kwelder is het voorkomen van karakteristieke soorten van planten en dieren door hun aanpassing aan het zilte milieu.

Behalve een gradient van jong naar oud bestaat er ook nog een gradient van hoog naar laag.

Hoe hoger de kwelder ligt ten opzichte van Gemiddeld Hoog Water (GHW), hoe minder vaak inundatie plaatsvindt. Hoe langer de inundatie duurt, hoe meer tijd is er voor de sedimentatie van sub. Op de lage kwelder wordt dus bet meeste sub afgezet. Elke kwelderzône wordt, door de verschillen in frequentie en duur van inundatie, gekenmerkt door een karakteristieke

vegetatie. Op de lage kwelder zien we een opeenvolging van Zeekraal (Salicorniaeuropaea), Kweldergras (Puccinellia maritima) en Gewone zoutmelde (Atriplex portulacoides), op de middenkwelder van Kweldergras, Rood zwenkgras (Festuca rubra) en Strandkweek (Elytrigia atherica) en op de hoge kwelder van Rood zwenkgras, Zeealsem (Artemisia maritima) en Strandkweek (Bakker 1997). Zilte rus (Juncus gerardi) en Zeerus (Juncus maritimus) komen eveneens veelvuldig voor op de midden- en hoge kwelder. Puccinellia groeit voornamelijk op plekken waar Limonium vulgare (Lamsoor) overheerst.

De belangrijkste voedselpiant voor de Rotgans is Puccinellia, maar ook Planrago maritima (Zeeweegbree) en Triglochin maritima (Zoutgras) worden door deze gans gevreten. Dit vanwege bun hoge energiewaarde. Plantago en Triglochin komen echter niet zo veelvuldig voor als Puccinellia (Prop & Deerenberg 1991). Voor de Brandgans is Fesruca de

belangrijkste voedselpiant. Deze plant wordt echter ook door de Rotgans genuttigd als substituut voor Puccinellia, wanneer de productie van deze plant wat tegenvalt.

De bedekkingspercentages van de 2 belangrijkste voedseiplanten van de ganzen op Oost- Schiermonnikoog, namelijk Puccinellia en Festuca worden weergegeven in bijiage 2 (Schoen

1998).

Figuur 1. (A) De onnvikkelingsgeschiedenis van Oost-Schiermonnikoog. De verschillende schaduwkieuren representeren verschillende 1eeftydskJassen gedetermineerd op basis van luch(foto 's. (B) Ontwikkeling van de grootte van de begroeide kwelder en duingebieden op het ooste!yke dee! van het eiland vanaf 1800. Uit: Kers et al. 1998

<1809-1848 1874-1894 [J1913-1955

— 1964 1974 1986 1993

2

1000

150:

1800 1900 2000

(7)

1.3 Probleemstelling

Wat is nu eigenlijk het habitatgebruik van de ganzen op Schiermomiikoog en waar wordt dit door bepaald? In dit onderzoek beperken we ons tot 2 factoren, namelijk biomassa en dood materiaal. Verder richten we ons voornamelijk op de onbegraasde kwelder en de Rotganzen, hoewel de Brandganzen, de polder en de begraasde kwelder ook in kleinere mate

meegenomen zullen worden.

Onderzoeksvraag

Wat is het habitatgebruik van de Rot- en Brandganzen op de kwelders van Schiernwnnikoog en welke rol spelen biomassa en dood materiaal daarbij.

Deelvragen

1. Wat is het habitatgebruik van Rot- en Brandganzen op de kwelders van Schiermonnikoog in het voorjaar van 1998?

2. Wat is de invloed van biomassa op het habitatgebruik van de Rot- en Brandgans?

3. Wat is het efftct van ('standing') dood materiaal op begrazingsdruk door ganzen?

ad 1. In eerste instantie wordt hierbij gekeken naar het aantal ganzen per deelgebied (polder, begraasde kwelder en onbegraasde kwelder). Vervolgens zal het aantal Rotganzen per

telgebied worden weergegeven. Nog specifieker wordt het wanneer het aantal ganzen op de 2 belangrijkste vegetatietypen (Festuca en Puccinellia) wordt geanalyseerd.

ad 2. In een gradient van west naar oost op de onbegraasde kwelder wordt de totale hoeveelheid biomassa van plantaardig materiaal en de biomassa van de voedselpianten Festuca en Puccinellia steeksproefgewijs bepaald.

ad 3. Er is hier sprake van 2 'soorten' dood materiaal: liggend dood materiaal voorkomend in Limoniumgebieden (met Puccinellia!) en op de Festuca en staand dood materiaal voorkomend op de Festuca. Dit staand materiaal bestaat onder andere uit de dode overblijfselen (en

stengels) afkomstig van Artemisia maritima (Zeealsem). De vraag is nu of dit dode materiaal een hindernis vormt bij het foerageren van de ganzen en dus van invloed is op de

habitatkeuze. Met behuip van een experiment op de onbegraasde kwelder wordt geprobeerd hier een antwoord op te vinden.

1.4 Opzet

In het volgende hoofdstuk zullen de gebruikte materialen en methoden besproken worden, waarna vervolgens een bescbrijving van de resultaten gehaald uit de verzamelde gegevens van de maanden maart, april en mei 1998 zal worden gegeven. Dc resultaten zullen in de discussie aan elkaar geplakt worden, wat tevens de afsluiting van het versiag vormt.

(8)

2 MATERIALEN EN METHODEN

2.1 Habitatgebruik

Het habitatgebruik werd met behuip vanonderstaandemethoden bepaald.

Ganzenteiingen

Het habitatgebruik werd onder andere bepaald met behuip van de gegevens verzameld tijdens de ganzentellingen. Minimaal 1 keer per week, vaak2keer per week vond er een

ganzentelling plaats. Op de teldag wordt zo nauwkeurig als mogelijk geprobeerd alle groepen ganzen op het hele eiland te spotten. Hierbij wordt altijd dezelfde route gelopen langs elf vaste observatiepunten (OBS), waarvan de coördinaten bekend zijn (zie bijiage 1 en 3). De ene keer wordt er van oost naar west geteld, de andere keer van west naar oost.

Tijdens de telling wordt per groep bepaald wat voor soort ganzen de groep bevat (Rot- of Brandganzen) en hoeveel het er zijn. Schiermonnikoog is opgedeeld in 20 telgebieden (onderverdeeld in gebieden ten noorden (n) en ten zuiden (z) van het pad door de kwelder, bijiage 1). Op het telformulier wordt dan ook aangegeven in welk telgebied de ganzen zitten, waarbij eveneens de positie van de ganzen zo nauwkeurig mogelijk op een bijgevoegde vegetatiekaart wordt ingetekend. Hierbij wordt het vegetatietype waar de ganzen op grazen geschat. Met behuip van de zogenaamde 'rangefinder' wordt vervolgens elke groep ingemeten vanafde observatiepunten, waarbij afstand vanafhet OBS en de hoek ten opzichte van het noorden wordt bepaald. Op deze manier kunnen de X- en Y-coördinaten (Rijksdriehoek- coördinaten) van de groep berekend worden. Zie hiervoor onderstaand figuur en volgende formules:

- Xgans =XOBS+ (DISTANCE * (SIN(RADIANS (ANGLE))))

-"Tgans = OBS + (DISTANCE * (COS (RADIANS (ANGLE))))

Figuur 2.

Dc zo berekende coördinaten worden in een tekstbestand gezet, welke gebruikt wordt voor het maken van de verspreidingskaart in Arc/Info (Schoen 1998). In dit programma kunnen de ingevoerde gegevens geanalyseerd worden, onder andere in combinatie met de bestaande vegetatiekaart van Schiermonnikoog. Zie hiervoor het versiag van Linda Schoen 1998.

In eerste instantie zullen de resultaten van het aantal ganzen per deelgebied (polder, begraasde en onbegraasde kwelder) en per opperviak telgebied (area) beschreven worden.

x

Y Distance

(9)

Keuteltellingen

Ter controle van bovenstaandemethode werd bij de bepaling vanhethabitatgebruik tevens de begrazingsdruk per vegetatietype gebruikt. Onder begrazingsdruk wordt hier verstaan de keuteldichtheid in aantal keutels per m2 per dag. Deze is op de volgende manier bepaald:

Op de onbegraasde kwelder zijn begin maart door Daan Bos op de 2 belangrijkste

vegetatietypen Puccinellia en Festuca 2 x 30 keutelplotjes uitgezet met op elk vegetatietype 6 raaien van 5 plotjes. Deze 6 raaien zijn uitgezet in een gradient van west naar oost in de telgebieden 15, 17, 18, 19 en 20 (zie bijiage 1). De afstand tussen de 5 plotjes onderling

bedraagt minimaal 10 meter. De oppervlakte van het cirkelvormige plotje is 4 m2 met een straal van 1,13 meter. Wekelijks werden op deze plotjes de keutels geteld + verwijderd. Dit door met een touw, met een lengte van 1,13 m, het gebied rondom bet in het midden geplaatste pvc-buisje afte zoeken.

Aangezien een kwelder regelmatig overstroomt, moest ook rekening worden gehouden met het feit dat de ganzenkeutels verplaatst konden worden. Door middel van bet plaatsen van vloedpapiertjes bij de verschillende raaien werd gecontroleerd of er die week daarvoor een overstroming bad plaatsgevonden. Zo ja, dan werd hiermee rekening gehouden bij de telling van de keutels. Met name de Puccinellia gelegen in de Limoniumzône werd regelmatig overstroomd.

Met behuip van de keuteltellingen wordt de begrazingsdruk op de 2 belangrijkste

vegetatietypen op de onbegraasde kwelder bepaald. Aangezien bet verschil tussen Rot- en Brandganzenkeutels nauwelijks waarneembaar is, wordt er hierbij geen onderscbeid gemaakt tussen deze twee soorten ganzen.

2.2 Biomassa

In de keuteltelgebieden werden eveneens om de week biomassamonsters gestoken van 10 bij 10 cm met bebulp van een steekijzer. Bij elke keutelraai werd 1 plagje gestoken, wat

resulteerde in 6 plagjes op de Festucavegetatie en 6 op de Limoniumvegetatie. Vervolgens werden de plagjes in bet laboratorium geknipt, gesorteerd op Festuca/Puccinellia, overig levend materiaal en dood materiaal, gedroogd in een droogstoofbij ± 75°C en daarna gewogen. Het drooggewicht per onderdeel is bier dus bepaald.

Door middel van bet berekenen van bet gemiddelde drooggewicbt over de gebele periode van zowel Festuca/Puccinellia als de totale hoeveelheid levend materiaal en deze gegevens daarna te vergelijken met de begrazingsdruk in dezelfde gebieden kan een antwoord gevonden

worden op deelvraag 2.

2.3 Experiment dood materiaal

Zoals hiervoor al kort genoemd wordt het effect van dood materiaal op de begrazingsdruk van ganzen bepaald met bebuip van een experiment op de 2 belangrijkste vegetatietypen op de onbegraasde kwelder (Puccinellia en Festuca), waarbij de keuteldichtheden bij toenemend dood materiaal wordt gemeten. Hierbij wordt verondersteld dat dood materiaal het de ganzen mechaniscb lastiger maakt om te foerageren. Dit maakt gebieden met meer/minder dood materiaal minder/meer aantrekkelijk als habitat.

(10)

Het experiment bestaat uit het uitzetten van plotjes met

a. een natuurlijke gradient van meer naar minder liggend dood materiaal;

b. een kunstmatige gradient van meer naar minder staand dood materiaal.

Ad a. Voor dit onderdeel wordt van dezelfde plotjes gebruik gemaakt als bij de keuteltellingen (zie §2.1), dus zowel op de Festuca als op de Puccinellia. Bij elke raai is een extra

zogenaamd removalplotje toegevoegd, waarin het dode materiaal verwijderd is door het weg te harken. In de maanden april en eind mei zijn van a! deze plotjes vegetatieopnames gemaakt, waarbij onder andere het percentage dood materiaal is geschat. Dit is gebruikt bij de

verwerking van de resultaten. Door middel van het tellen van keutels in deze plotjes en de vergelijking tussen de gewone en de removalpiots kan het effect van dood materiaal bepaald worden.

Ad b. Dit experiment bestaat uit 2 onderdelen, namelijk een removalexperiment, waarbij staand dood materiaal verwijderd is en een experiment, waarbij dood staand materiaal werd toegevoegd. Beide onderdelen zijn uitgezet ten oosten en westen van Jeroenduin

(=observatiepunt 8, zie Bijiage 1), een aantrekkelijk foerageergebied voor met name de Brandganzen.

Het removalexperiment is uitgezet op gemengde Artemisia/Festuca vegetatie, gelegen aan de randen van de 7een8eslenk met aan elke slenk 5 series van 2 plotjes: een removalplotje waar de Artemisiasticks verwijderd werden en een controleplotje zonder behandeling (zie figuur 3).

Hierbij was een gradient in de dichtheid sticks aanwezig, variërend van 10 tot 100 sticks per m2. Dc 5 plotjes aan de ene slenk vormden een duplicaat van de plotjes aan de andere slenk.

De grootte van de plotjes bedroeg 1 bij 1 meter.

£

met sticks

controle

Figuur 3. Voorbeeld van een removalpiot

Het experiment waarbij sticks werden toegevoegd is uitgezet op de Festuca. Als staand dood materiaal is bij dit experiment gebruik gemaakt van zowel kunstmatige sticks als natuurlijke afgestorven Artemisiasticks, welke in de grond gestoken werden. De kunstmatige sticks zijn toegevoegd, omdat deze iets dikker en sterker zijn dan de Artemisiasticks, welke regelmatig door waarschijnlijk konijnen en hazen werden opgegeten of platgewalst. Ook hier zijn 10

series, maar dan met elk 3 plotjes uitgezet: een controleplotje, een plotje met natuurlijke sticks en een met kunstmatige sticks (zie figuur 4). Hierbij was er eveneens een dichtheidsgradient van 10 tot 100 sticks perm2 aanwezig met van elke dichtheid een duplicaat.

(11)

o

kunstmatigesticks

Artemisiasticks

controle

Figuur 4. Voorbeeld van eenplotwaarin Artemisiasticks en kunstmatige sticks geplaatst z/n.

In deze plotjes werden wekelijks de keutels geteld + verwijderd, waarop de keuteldichtheid bepaald kon worden en de verschillende keuteldichtheden bij meer naar minder dood materiaal tegen elkaar uitgezet konden worden.

(12)

3 RESULTATEN

3.1 Habitatgebruik Ganzentellingen

Voor het algemene beeld wordt hier eerst het verloop van het aantal Rot-en Brandganzen op Schiermonnikoog beschreven (figuur 5).

Figuur 5. Verloopvan het aantal Rot-en Brandganzenin het voorjaar van 1998op Schiermonnikoog.

Hetpatroon van de Brandganzen vertoont een aantal pieken en dalen met vanaf begin april (dag 100) een duidelijke daling in de lijn: het vertrek van de eerste Brandganzen. Het

maximum aantal Brandganzen ligt rond eind maart boven de 7000. Eind april zijn bijna alle Brandganzen vertrokken. Het defmitieve vertrek van de Rotganzen start op 23 mci (dag 143).

Hun opvettingsproces op Schiermonnikoog duurt dus nog een ruime maand langer. De piek van zo'n 3700 Rotganzen komt gelijktijdig voor met het vertrek van de eerste Brandganzen.

Begin juni worden de laatste Rotganzen gesignaleerd.

De switch van de ganzen van de polder naar de kwelder kan aangetoond worden door het aantal ganzen per deelgebied te laten zien (zie figuur 6). Rond eind maart (vanaf dagnr 85) is er een duidelijke afname van het aantal ganzen op de polder zichtbaar, wat samengaat met een toename op zowel de begraasde als onbegraasde kwelder: de zogenaamde switch. De dag hiervoor op25 maart (dagnr. 84) is bet maximum aantal ganzen op de polder waargenomen, namelijk bijna 6000 ganzen. Uit figuur 5 kan afgeleid worden dat het voomamelijk

Brandganzen zijn die deze pick veroorzaken. Dc pick op zowel de onbegraasde als begraasde kwelder ligt een aantal dagen na de switch (begin april) op resp. 5000 en 1900 ganzen. Ook is er een duidelijk verband tussen het aantal ganzen op de polder en de begraasde kwclder aan te wijzen, wat blijkt uit bet samengaan van ecn pick op de begraasde kweldcr en een daling op de polder en vice versa. Dit onder andcrc op dagnummer 94 + daarvoor en daarna. Blijkbaar is er bier sprake van dezclfde groep ganzen, die polder en begraasde kwelder afwissclt bij het foerageren. Over bet algemeen kan worden gezcgd dat het gemiddeld aantal ganzcn op de onbegraasdc kwelder hct hoogst ligt.

8000 7000 6000

g 5000

NC 4000 3000 2000 1000

0

64 84 104 124 144

Dagnummer(dagl—1 Jan 1998)

(13)

Figuur 6. Verloop van het aantal Rot- + Brandganzenper deelgebied in het voorjaar van 1998 op Schiermonnikoog.

De hiernavolgende 2 grafieken (figuur 7 en 8) gaanwatspecifieker op de verspreiding van de Rotganzen in. Figuur 7 laat de verspreiding van de Rotgans per deelgebied in de loop van het voorjaar zien.

Figuur 7. Verloop van het aantal Rotganzen per deelgebied in het voorjaar van 1998 op Schiermonnikoog.

Ook hier is de switch rond eind maart (dagnr. 85) duidelijk zichtbaar en ook hier gaat een piek op de polder altijd samen met een dieptepunt op de begraasde kwelder met uitzonderlijk hoge piek in de polder op 14 april (dagnr. 104). Vanaf de switch vertoont het verloop van het aantal Rotganzen op de onbegraasde kwelder een stabiel patroon met een maximum van 2000 Branta bernicla eind april. Viak voor de switch is ook bij de Rotganzen de maximumpiek op de polder te vinden (2800 ganzen). Het maximum op de begraasde kwelder bedraagt 1300 Rotganzen. Dit tijdens het seizoen waarin het toegestaan is kievitseieren te zoeken.

7000 6000

5000 C0 0 4000

B 3000 2000 1000

0

64 84 104 124 144

Dagnummer(daglljan 1998)

_. begriasde kwebier ..._oIegraasde kweer

power

C0

NC 0 C

3000 -

2500

i ;'

Dagnummer(dagllJanl998)

(14)

Onderstaand figuur geeft een beeld van de verspreiding van de Rotganzen over

Schiermonnikoog bekeken per telgebied (zie bijiage 4A), anders gezegd van westnaar oost.

Hiervoor is de dichtheid oftewel het aantal ganzen per hectare berekend.

Figuur 8. Verspreiding van de Rotganzen in het voorjaar van 1998 op Schiermonnikoog.

De figuur laat een variabel patroon zien, waarbij polder 4, 7 en 8 de hoogste waarden vertonen. Op de begraasde kwelder lij ken gebied 10 en 11 in trek te zijn bij de ganzen en op onbegraasd zijn het met name de telgebieden 18 en 19 waar de dichtheid het hoogst is. De gebieden 6,12 en 14 lijken niet echt geschikt te zijn. Een volgend opvallend feit is de hoge Standard error in de polder tegenover een lage Standard error in de kwelder.

In de volgende grafiek (figuur 9) wordt de verspreiding van de Rotganzen in de maand mei weergegeven, de laatste maand voor hun vertrek naar het noorden (zie bijiage 4B). De

Brandganzen zijn dan al niet meer op het eiland. De Rotganzen grazen in mci nauwelijks nog op de polder, alleen polder 8 vertoont een extreem hoge piek. De verspreiding op de kwelder in mci is vrijwel gelijk aan de verspreiding op de kwelder in het voorjaar (zie figuur 8).

Gebied 18 is in mci echter jets meer in trek dan gebied 19, wat ook geldt voor gebied 10, die flu een hogere dichtheid heeft dan 11.

9

(5

.c4)

I-)

4 5 6 7 8 110 1112113 14 15 16 17 18 19 2021

polder begraasde I onbegraasde

Telgebied

I kwelder

(15)

4 5 6 7 8 10 1112 13 14 15 16 17 18 19 20 begrde Cftegrd

Tel ed

Figuur 9. Verspreiding van de Rotganzen in mel 1998 op Schiermonnikoog.

Keuteltellingen

Ook de keutelgegevens hebben geleid tot een aantal grafieken, waarbij de verspreiding van de ganzen op de twee belangrijkste vegetatietypen op de onbegraasde kwelder naar voren komt.

Hieronder zal in eerste instantie de verspreiding van zowel de Rot- als Brandganzen in de maanden maart en april weergegeven worden, waarna ook de verspreiding in mei, met dus alleen nog Rotganzen op het eiland, bescbreven zal worden (zie ook bijiage 6).

Bij de verspreiding van de ganzen in maart en april kan globaal gesteld worden (afgeleid van

detelgegevens), dat de Brandganzen voornamelijk wat hogerop grazen, dus op de Festuca. De Rotganzen grazen wat dichter naar het wad toe, dus op de Limonium (Puccinellia).

Onderstaande figuur 10 laat de verspreiding van de ganzen op de Festuca zien. De

begrazingsdruk varieert van 0,18 in gebied 17(1) tot 0,34 keutels per m2 per dag in gebied 17(2). De raaien 15, 17(2) en 20 lijken het meest in trek bij de (Brand)ganzen.

7 6

05

1!

a) 0,5

m 0,45 V 0,4 0,35 0,3

2 025

V

0,2

C 015

Ti 0,1

a)0 0

15 17(1) 17(2) 18(1) 18(2) 20 Telgebied

Figuur 10. De gemiddelde begrazingsdruk van Rot- en Brandganzen op de Festuca in de maanden maart en

(16)

Op de Limoniumvegetatie ligt de begrazingsdruk tussen de 0,15 en 0,06 keutels per m2 per dag, waarbij dus maar weinig verschil tussen de verschillende gebieden. Alleen gebied 19 ligt wat lager dan de rest (zie figuur 11). De begrazingsdruk op de Limoniumvegetatie ligt dus wel wat lager dan op de Festucavegetatie.

0,5 0,45 0,4

- 0,35

2 0,25

j: 'jjj_j

15 17 18(1) 18(2) 19 20

Telgebied

Figuur 11. De gemiddelde begrazingsdruk van Rot- en Brandganzen op de Limoniumvegetatie in de maanden maart en april1998 op de onbegraasde kwelder van Schiermonnikoog.

Onderstaande 2 grafieken laten de verspreiding van alleen de Rotganzen in de maand mei zien, omdat de Brandganzen dan a! vertrokken zijn. Logischerwijs ligt de begrazingsdruk in mci dan ook veel lager dan in maart en april, zoals uit de figuren 12 en 13 blijkt. De

begrazingsdruk varieert hier tussen de 0,02 en 0,15 op de Festuca en op de Limonium tussen de 0,04 en 0,19 keutels per m2 per dag. Zowel op de Festuca als ook op de Limonium ligt de begrazingsdruk dus lager in mci vergeleken met maart en april. De begrazingsdruk op beide typen vegetatie verschillen ook maar erg weinig van elkaar. Dc pick van begrazing lijkt eveneens veranderd vergeleken met die van maart en april. Op de Festuca zijn flu met name gebied 18(1) en 20 in trek en op de Limonium zijn het ook de gebieden 18 en 20. Dc gebieden

15, 17 en 19 lijken niet meer zo populair te zijn.

(17)

. 0,450,5

i

0,4

2 0,25

U)

C

Telgebied

Figuur12. De gemiddelde begrazingsdruk van de Rotganzen op de Festucavegetatie in de maand mel 1998 op de onbegraasde kwelder van Schiermonnikoog.

0) 0,5

•0 045 0,4

, 0,35

2 0,25

0,05

0,1

jj

15 17 18(1) 18(2) 19

Telgebied

Figuur13. Gemiddelde begrazingsdruk van de Rotganzen op de Limoniumvegetatie in de maand mel 1998 op de onbegraasde kwelder van Schiermonnikoog.

15 17(1) 17(2) 18(1) 18(2) 20

20

(18)

3.2 Biomassa

Bij de biomassa is gekeken naar het drooggewicht van de voedseiplanten Puccinellia en Festuca en naar het drooggewicht van de totale biomassa op de Festuca en

Limoniumvegetatie. Zie hiervoor onderstaande figuren en bijiage 7. Let op de verschillende schalen!

a.

N

Fifilkil

15 17 I II 19 2 15 17 I II 19

18 18 18 18

Tdgebied Tdgebed

Figuur 14. De gemiddelde biomassa Puccinellia (a) en de gemiddelde totale biomassa (b) op de

Limoniumvegetatie op de onbegraasde kwe/der van Schiermonnikoog weergegeven a/s drooggewicht in g/m2 (voorjaar 1998).

ra

!itJIIIJ1 !siijiij1i

Tdgebed Tdgeed

Figuur 15. De gemiddelde biomassa Festuca (a) en de gemiddelde totale biomassa (b) op de Festucavegetatie op de onbegraasde kwelder van Schiermonnikoog weergegeven a/s drooggewicht ing/m2 (voorjaar 1998).

Gebied 17 is de uitschieter wat Puccinellia betreft (12,5 g/m2), in gebied 19 ligt deze

hoeveelheid een stuk lager (1,8 g/m2). In de overige gebieden variëren de waarden tussen de 6 en 10 g Puccinellia perm2 (zie figuur 14a). De totale hoeveelheid levend materiaal op de Limoniumvegetatie ligt in gebied 15 het hoogst (64 gIm2), waarbij in de andere gebieden de biomassa een stuk lager ligt met een minimum van 18 g/m2 in gebied 1811 (zie figuur 14b).

Op de Festuca liggen de biomassawaarden een stuk hoger dan op de Limoniumvegetatie (zie figuur 15). Het gemiddelde drooggewicht Festuca ligt tussen de 63 gram Festuca per m2 in gebied 20 en 43 g/m2 in gebied 1811. Net als op de Limonium springt gebied 15 eruit wat de totale hoeveelheid biomassa betreft (160 g/m2) en ligt het gemiddelde drooggewicht per m2 100 gram lager in gebied 1811.

(19)

3.3 Experiment dood materiaal

In deze paragraaf zullen eerst de resultaten van het experiment met een natuurlijke gradient van meer naar minder liggend dood materiaal beschreven worden, waarna vervolgens het kunstmatige experiment beschreven wordt.

Experiment met een natuurl:jke gradient van meer naar minder liggend dood materiaal Ook bij de bespreking van de resultaten van dit experiment is het voorjaar weer in twee gedeelten opgesplitst: de periode met de aanwezigheid van zowel Brand- als Rotganzen (maart en april) en de periode met alleen Rotganzen op het eiland (mei). Dit experiment is zowel op de Festuca als op de Limonium uitgevoerd, waarbij de controleplots dezelfde zijn als de keutelpiots. Onderstaande 2 grafieken (zie figuur 16 a en b) laten de resultaten van maart en april zien.

a.

Q35

___

0,4

____

:

: . : 0,3 : .

• • 0,2

Pu

•0.1

0,05w I

__________________

0

30 40 50 60 70 80 20 30 40 50 60

0/ dood rruteria in decotiroleplots

%dood nria in do cotiroleplots 0

Figuur16. De gemiddelde begrazingsdruk in een gradient van weinig naar veel liggend dood materiaal op a. de Limoniumvegetatie en b. de Festuca in maart en april1998 op de onbegraasde kwelder van Schiermonnikoog.

Bij deze grafieken zijn de waarden van de controle- en removaiplots bij dezelfde hoeveelheid dood materiaal telkens aan elkaar gepaard. Van figuur 1 6a valt af te lezen dat in 4 van de 6 gevallen de begrazingsdruk op de removalpiots hoger ligt dan die op de controleplots, waarvan 3 keer duidelijk hoger. In de andere 2 gevallen ligt de begrazingsdruk lager. Er lijkt geen verband te zijn tussen de hoeveelheid dood materiaal en de begrazingsdruk. Dit geldt ook voor de Festuca, waar de begrazingsdruk op de controlpiots ook geen duidelijk verband toont met de toename van het dode materiaal. De begrazingsdruk op de removalpiots is hier in 4 van de 6 gebieden lager en 2 keer hoger.

Dan flu de resultaten van mei (zie figuur 17). Opvallend hier is het feit dat het percentage dood materiaal in de controleplots op de Limoniumvegetatie nu slechts varieert tussen de 2 en 6% en op de Festuca tussen de 1 en 15 %. De aanwezigheid van een duidelijke gradient van meer naar minder dood materiaal ontbreekt hier dus. Logischerwijs is ook in deze maand op het Limonium geen duidelijk verband aantoonbaar tussen de hoeveelheid dood materiaal en de begrazingsdruk op de controleplots (figuur 17a). De begrazingsdruk op de removal- en

controleplots zijn in 5 gebieden vrijwel gelijk en slechts 1 keer ligt de druk in het removalplotje hoger. Op de Festuca lijkt de begrazingsdruk we! jets afte nemen met

toenemend dood materiaal (figuur 1 7b). De removalpiots zijn in 3 gebieden favorieter dan de controleplots, 1 keer komen beide overeen en 2 keer zijn de contro!eplots meer in trek.

(20)

a

0,5 0,3

'0.45

o4

0,25

0,35

_____

0,2

___

015 .COrttS

•FTDIØcáS

. '

.Remc,aots

.0,2

oi

cO,15 S

0.1 a o,os

0 U 0 a I

2 3 4 5 6 0 5 10 15

%dood nri inderdeI %dood nerIMl indecortdeØots

Figuur 17. De gemiddelde begrazingsdruk in een gradient van weinig naar veel liggend dood materiaal op a.

de Limoniumvegetatie en b. de Festuca in mei 1998 op de onbegraasde kwelder van Schiermonnikoog.

Experiment met een kunstmalige gradient van meer naar minder staand dood materiaal In dit gedeelte worden de resultaten besproken vanhetkunstmatige experiment met het staande dode materiaal in gebied 18. Dit alleen voor de maanden maart en april vanwege bet feit dat het gekozen gebied in mei nauwelijks nog bezocht is door de ganzen.

Figuur 18 laat de resultaten van het removalexperiment zien. In deze grafiek is de begrazingsdruk in zowel de controleplotjes (met sticks!) als de removalplotjes (sticks verwijderd!) uitgezet tegen bet aantal Artemisiasticks aanwezig in de controleplotjes.

Average grazing pressure removal plots

I .contrdct

2 0,8

renipk*

U) ( n

N c 0,4

U U

:

#sticksin controleplotperm2

Figuur 18. De gemiddelde begrazingsdruk in een gradient van weinig naar veel staand dood materiaal a/s resultaat van het removalexperiment op de onbegraasde kwelder van Schiermonnikoog (maart en april 1998).

Er is hier een afname van de begrazingsdruk met een toename van het aantal sticks

waarneembaar. De removaiplots worden alle vaker bezocht dan de plots met sticks, hoewel de afwijking in een aantal gevallen zeer klein is.

(21)

In onderstaande figuur zijn de resultaten van betexperiment, waarbij dood staand materiaal is toegevoegd, beschreven.

. E0'

0,2

E 0,15 U

d fl geid

01

_______________

N 005'

0

0 Z) 40 60 80 100

#Ar1masticks geplaalst per m2

Figuur19. De gemiddelde begrazingsdruk in een gradient van weinig naar veel staand dood materiaal a/s resultaat van het experiment, waarby zowel Artemisiasticks a/s kunstmatige sticks z/n toegevoegd op de onbegraasde kwe/der van Schiermonnikoog (maart en apri/ 1998).

De begrazingsdruk op de controleplots ligt op één geval na altijd hoger dan debegrazingsdruk op de plots met sticks bij gegeven dichtheid. De plots met sticks lijken een afname te vertonen met de hoeveelheid geplaatste Artemisiasticks per m2.

(22)

4 DISCUSSIE

4.1 Habitatgebruik Ganzentellingen

Volgens de resultaten weergegeven in figuur 8 zijn de polders 4, 7 en 8 het meest in trek bij de Rotganzen, bekeken over het hele vooijaar. Op de begraasde kwelder zijn dit de gebieden 10 en 11 en op de onbegraasde kwelder de gebieden 18 en 19. De habitatkeuze van de

Rotganzen valt in wat mindere mate op de gebieden 15, 20, 16 en 17. De gebieden 12, 13 en 14 lijken met zo in trek te zijn. In de maand mei (figuur 9) wordt er veel minder gegraasd op de polder onder andere omdat de Brandganzen dan reeds vertrokken zijn. Alleen polder 8 is dan zeer in trek bij de Rotganzen. Uit de ruwe gegevens blijkt dit ook wel te kioppen: de polder wordt in mel nog regelmatig bezocht door een bepaalde groep Rotganzen

schommelend tussen de 50 en 500 beesten. De verspreiding op de kwelder in mei is vrijwel gelijk aan de verspreiding op de kwelder in bet voorjaar. Blijkbaar bestaat er geen switch van gebied op de kwelders.

Bij het hier gevormde beeld moeten echter een aantal kanttekeningen geplaatst worden. De lage waarden in de gebieden 12, 13 en 14 kunnen het gevoig zijn van het feit dat er in deze gebieden veel boog Elymus groeit, waardoor de ganzen zeer slecht zichtbaar zijn. Ze zijn vaak alleen bij een opvliegende beweging waarneembaar. Bij de gebieden 16 en 17 zorgt bet slechte zicbt op het wad en de Limonium gebieden waarschijnlijk voor vertekende waarden.

Bij de overige gebieden is bet wad vaak beter te zien. In de laatste weken van mei

foerageerden de ganzen vaak en ver op bet wad, waarscbijnlijk omdat het wad in deze periode een voedselrijk habitat vormt voor de Rotganzen. Vermoedelijk is bet beeld van bet aantal ganzen in deze pcriode dan ook niet helemaal correct weergegeven.

Zoals a! eerder genoemd is de Standard Error in de polder opvallend groter dan die in de kwelders. Dit omdat de polder vergeleken met de kwelder een kleiner opperviak beslaat en ook omdat hier vaker incidenteel groepen ganzen voorkomen, terwiji ganzen op de kwelder gelijkmatiger verspreid zijn. Uit de ruwe gegevens (zie bijiage 4) bijvoorbeeld blijkt dat op polder 7 slechts één keer een groep van 1900 ganzen geteld is. Voor een juister beeld zouden er dus nog meer poldertellingen meegenomen moeten worden.

Met name de weersomstandigheden spelen een belangrijke rol bij de ganzente!lingen. Onder andere mist, regen en barde wind bebben een slechter zicbt tot gevoig, wat betekent dat op dagen met dit weer een ganzentelling moeilijker uitvoerbaar is dan op dagen met helder, zonnig weer (zie ook bijiage 5). Ook verstoringen beInvloeden een telling. Verstoringen door bijvoorbeeld roofvogels en toeristen zorgen voor een onrustig gedrag van de ganzen, wat leidt tot heen en weer gevlieg. Dit vergroot de kans op dubbeltellingen en beInvloedt eveneens de verspreiding van de groepen ganzen. De aanwezigbeid van koeien op de begraasde kwelder vanaf 8 mel heeft waarschijnlijk ook zijn effecten.

Bij bet inmeten van de groepen ganzen zijn ook een aantal kritiekpunten van belang. Ten eerste het praktiscbe punt dat de 'rangefinder' de afstand met altijd goed kan inmeten. Dit onder andere bij harde wind of in een viak gebied (by. het wad). Het bepalen van de vorm en omvang van de in te meten groep ganzen blijkt vooraisnog ook nog niet mogelijk te zijn, omdat dit met behuip van de 'rangefinder' met te meten valt.

(23)

Keuteltellingen

Uit de keuteltellingen kan afgeleid worden dat op de Festucavegetatie de gebieden 15, 17(2) en 20 de meest geschikte habitats zijn in de maanden maart en april voor de (Brand)ganzen (zie figuur 10). Uit de gegevens van deze periode (zie figuur 11) blijkt eveneens dat de gemiddelde begrazingsdruk op de Limoniumvegetatie lager ligt dan op de Festucavegetatie.

Dit kan verklaard worden door de aanname dat Brandganzen hoofdzakelijk op de Festuca grazen en Rotganzen hoofdzakelijk op de Limoniumvegetatie en aangezien uit figuur 5 afgelezen kan worden dat er in deze periode meer Brand- als Rotganzen op het eiland

verblijven, is het logisch dat de begrazingsdruk op de Festuca hoger ligt dan op de Limonium.

Een ander feit gehaald uit figuur 11 is dat de (Rot)ganzen in maart en april nauwelijks onderscheid maken tussen de verschillende gebieden. Alleen gebied 19 ligt jets lager dan de rest. Ook in de maand mei (zie figuur 13) lijkt Limoniumgebied 19 niet erg aantrekkelijk voor de Rotganzen. De lage begrazingsdruk in gebied 19 staat in contrast met de gegevens

gevonden bij de ganzentellingen in mei (zie figuur 9). Uit deze figuur blijkt gebied 19 juist wel een van de meest aantrekkelijke gebieden te zijn. Hoogstwaarschijnlijk komt dit omdat de keutelraaien in een niet favoriet gedeelte van de Limoniumzône in gebied 19 geplaatst zijn.

In mei zijn 18(1) en 20 de favoriete Festucagebieden. Gebied 20 is waarschijnlijk favoriet om de korte Festucavegetatie die hier aanwezig is (waargenomen tij dens de veidweken) en het feit dat dit het meest oostelijk gebied is, waar dan ook weinig verstoringen plaatsvinden. Ook op de Lamsoor worden de gebieden 18 en 20 het meest bezocht. De plek van begrazing lijkt dus verandert vergeleken met die van maart en april.

De begrazingsdruk op beide typen vegetatie verschillen maar erg weinig van elkaar en zowel op de Festuca als ook op de Limonium ligt de gemiddelde begrazingsdruk in mei lager dan in maart en april. Blijkbaar grazen de Rotganzen meer op de Festuca als de Brandganzen weg zijn. Ook lijkt dit jaar de groei van Puccinellia begin mei gering te zijn (mondelinge

mededeling Daan Bos), waardoor de Rotganzen als altematieve voedselplant Festuca zullen gaan gebruiken.

Hieronder volgen nog een paar algemene discussiepunten:

- Ondankshet plaatsen van een vloedpapiertje bij de verschillende raaien was het niet altijd duidelijk of de plotjes flu wel of niet overstroomd waren;

- Hetonderscheid tussen Brand- en Rotganzenkeutels was moeilijk waarneembaar. Dit onderscheid is dan ook niet gemaakt, maar er zijn we! bepaa!de aannames genomen (zie voorgaande tekst).

4.2 Biomassa

De verwachting was dat naar het oosten toe de totale hoeveelheid biomassa zou afnemen, omdat de kwelder hier jonger is. Uit de figuren 14b en 15b komt dit verwachte patroon op de onbegraasde kwelder niet naar voren. Alleen de totale biomassa in gebied 15 voldoet aan de verwachting door op beide vegetatietypen het zwaarste drooggewicht te hebben.

Discussiepunt hierbij vormt het feit dat in gebied 15 veelvuldig Artemisa voorkomt. Bij het sorteren en wegen van de biomassa is Artemisia inclusief stengel meegenomen, wat zeer waarschijnlijk een hoger drooggewicht tot gevolg heeft.

Gelet op de gemiddelde biomassa Puccinellia (zie figuur 14a) zou gesteld kunnen worden dat dit de reden is waarom de Rotganzen de plotjes in gebied 19 nauwelijks bezoeken. Ook hier is dat in strijd met de gegevens gevonden bij de ganzentellingen en ook hier kan het argument aangevoerd worden dat de biomassa gestoken is op een plek in gebied 19, waar weinig Puccinellia staat. In het overige deel van gebied 19 groeit misschien meer Puccinellia.

(24)

Aangezien de biomassamonsters gestoken zijn in hetzelfde gedeelte als waar de keuteiplots zich bevinden, is het logisch dat deze elkaar steunen in het feit dat gebied 19 niet aantrekkelijk zou zijn (zie o.a. figuur 11 en 13). De gebieden 18, 20 en in mindere mate 15 bevatten ook een redelijke hoeveelheid Puccinellia, wat overeenkomt met de resultaten van de ganzen- en keuteltellingen (zie figuur 8, 9 en 13). Gebied 17 springt emit wat hoeveelheid Puccinellia betreft, maar blijkt wat de tellingen betreft met zo populair te zijn.

Uit figuur 1 5a kunnen geen directe verbanden tussen de gemiddelde biomassa Festuca en de habitatkeuze van de ganzen gehaald worden. De biomassawaarden in de gebieden verschillen onderling maar weimg van elkaar.

Ook bij dit onderdeel een paar algemene discussiepunten:

- Bij de bepaling van de hoeveetheid voedsel zijn alleen Puccinellia en Festuca

meegenomen. De overige voedseiplanten als Triglochin en Plantago, welke overigens slechts sporadisch voorkomen, zijn hierbij met meegenomen;

- Slechts in een bepaald gedeelte van een gebied zijn biomassamonsters gestoken (zie het voorbeeld in gebied 19);

- Eventuele fouten en verliezen bij de verwerking van de biomassamonsters.

4.3 Experiment dood materiaal

Experiment met een natuurl/ke gradient van meer naar minder liggend dood materiaal De verwachting was dat de begrazingsdruk zou afnemen bij een toenemende hoeveelheid dood materiaal. Dit betekent dat de begrazingsdruk in de controleplots zou moeten afnemen met het percentage dood materiaal in de controleplots (zie ook bijiage 8). In zowel figuur 16 als 17 is dit verband niet aanwezig. Op de Limonium en Festuca in mei (figuur 17) is dit te verkiaren door het feit dat het percentage dood materiaal in de controleplots op eerstgenoemde vegetatie slechts varieert tussen de 2 en 6% en op de Festuca tussen de 1 en 15 %.Een brede gradient van weinig naar veel dood materiaal is hier dus niet aanwezig. Ook blijkt op de Festuca in maart en april geen overtuigende gradient aanwezig te zijn (zie figuur 1 7a).

Aangezien de removalpiots een veel lager percentage dood materiaal bevatten dan de

controleplots betekent dit een hogere begrazingsdruk in de removaiplots. In de maanden maart en april voldoen de removalplotjes op de Lamsoor we! gedeeltelijk aan deze verwachting (zie figuur 16a), want in 4 van de 6 removalplotjes ligt de begrazingsdruk hoger. Op de Festuca is dit maar in 2 van de 6 plotjes bet geval en in mei is het resultaat ook niet echt overtuigend (zie

figuur I 7b, waar in 3 van de 6 gevallen de begrazingsdruk op de removaiplots hoger ligt). Op de Limoniumvegetatie ligt deze begrazingsdruk slechts 1 keer boger dan in de controleplots.

Bij dit experiment kunnen een aantal kanttekemngen geplaatst worden, die van invloed zijn geweest op de resultaten:

- Hetwegharken van bet materiaal bij bet removalexperiment heeft met alleen invloed gehad op het dode materiaal, maar heeft mogelijk ook nadelige gevolgen gebad voor de hoeveelbeid levend materiaal, wat ook gedeeltelijk weggeharkt is;

- Devegetatie op de Festuca kan eventueel aantrekkelijker zijn geworden voor de ganzen door bet wegharken van materiaal. Dit met alleen omdat het dode materiaal is weggehaald, maar ook omdat bet wegharken tot gevoig had dat de levende vegetatie korter werd;

- Uit de vegetatieopnames bleek dat er in mei nauwelijks nog verschil in hoeveelheid dood materiaal bestond tussen de removal- en een controleplots (zie bijlage 8). Dit door de

afbraak van bet dode organiscbe materiaal;

(25)

- Hetbleek niet mogelijk a! het dode materiaal weg te harken.

Experiment met een kunstmatige gradient van meer naar minder staand dood materiaal Het experiment is gestart toen de Brandganzen a! bijna vertrokken waren. Dit had tot gevoig dat bij bet kunstmatige experiment op de Festuca alleen in de maanden maart en april voldoende en relevante gegevens verzameld konden worden.

Het eerste probleem bij bet kunstmatige experiment aan weerszijden van Jeroenduin was het feit dat hazen en konijnen de geplaatste Artemisiasticks opvraten of platwaisten. Het daarop toevoegen van een plotje met kunstmatige houten sticks had weer als nadeel dat deze sticks te belemmerend en onnatuurlijk overkwamen. Door de resultaten van beide plots met verschil in

sticks te gebruiken is geprobeerd dit probleem op te lossen.

Ondanks hiervoor genoemde kanttekeningen lijkt er bij het removalexperiment (zie figuur 18) toch en afname van de begrazingsdruk met een toename van bet aantal sticks waarneembaar.

Ook worden alle removaiplots vaker bezocht dan de plots met sticks, hoewel de afwijking in een aantal gevallen zeer klein is.

Bij het toevoegexperiment zou met behuip van een statistische toets (regressielijn) mogelijk een verband tussen de begrazingsdruk en betaantal sticks per m2 aangetoond kunnen worden.

De begrazingsdruk op de controleplots ligt op I geval na altijd hoger dan de begrazingsdruk op de plots met sticks, die onderling weinig van elkaar verschillen. Met bebuip van een gepaarde toets zou bet verscbil tussen de verschillende plots onderling bewezen kunnen worden. Dit geldt ook voor bet removalexperiment.

Aanbevelingen:

- bij een eventueel vervolgexperiment een nog aantrekkelijker en homogener gebied, waar de inv!oed van andere factoren nauwelijks aanwezig is, gebruiken voor de opzet van het experiment;

- wegens tijdgebrek bier niet meegenomen: een statistische analyse

(26)

LITERATUURLIJST

- BakkerJ.P. (1997). Natuurbeheer in kustsystemen. Van Denderen B.V., Groningen.

- KersA.S., Van der Brug S.R., Schoen L.L.M., Bos D. & Bakker J.P. (1998). Vegetatiekartering Oost-Schiermonnikoog, 1993 — 1996.Laborat. Plantenoecologie, Univ. Groningen.

- Prins H.H.T. & Ydenberg R.C. (1985). Vegetation growth and a seasonal habitat shift of the barnacle goose (Branta leucopsis). Oecologia 66: 122-125.

- PropJ. & Deerenberg C. (1991). Spring staging in Brent Geese Branta bernicla: feeding constraints and the impact of diet on the accumulation of body reserves. Oecologia 87:19-28.

- SchoenL.M.M. (1998), Vegetatie en Rotganzen, Oost-Schiermonnikoog. Laborat.

Plantenoecologie, Univ. Groningen.

(27)

BIJLAGEN

1. Schematische plattegrond van Schiermonnikoog met deelgebieden, slenknummers en observatiepunten en telgebieden voor de ganzentellingen.

2. Bedekkingspercentages van de twee belangrijkste voedseiplanten voor de Rot- en Brandganzen op Oost-Schiermonnikoog (Schoen 1998).

3. Rijksdriehoek-coOrdinaten observatiepunten Schiermonnikoog 1998.

4. A. Aantal Rot- en Brandganzen per teldag per telgebied in het voorjaar van 1998 op Schiermonnikoog.

B. Aantal Rotganzen per telgebied in het voorjaar van 1998 op Schiermonnikoog.

5. Overzichtvan de ganzentellingen met weersomstandigheden op Schiermonnikoog 1998.

6. De gemiddelde begrazingsdruk per telgebied per teldag in het voorjaar van 1998 op Schiermonnikoog.

7. Data t.a.v. biomassa op de onbegraasde kwelder van Schiermonnikoog (1998).

8. Gemiddeld % dood materiaal op plots t.b.v. natuurlijk experiment dood materiaal op de onbegraasde kwelder van Schiermonnikoog (1998).

(28)

N

00

z

00

'1-s (-.4

C.,

V

V C.2

- •

V

E

.9 >

>. .E

:

C bO

Bijiage 1. Schematische plattegrond van Schiermonnikoog met deelgebieden, slenknummers en observatiepunten en telgebieden voor de ganzentellingen.

I.'V E E

[0' slenk

V

ii

slenk

6' slenk

-C0

-QV

I.

U

- V

U -c

II II

.r"

oO(-

4'slenk

3 slenk

N

0

N1

H

E

CC

(29)

Bijiage 2. Bedekkingspercentages van de twee belangrijkste voedseiplanten voor de Rot- en Brandganzen op Oost-Schiermonnikoog (Schoen 1998).

61-90%

Percentage bedekking met Puccinellia maritima

• 61-90%

Percentage bedekking met Festuca

rubra

0%oforibekend • 91-99%

1-10% • 100%

(30)

Bijiage 3. Rijksdriehoek-coördinaten observatiepunten Schiermonnikoog 1998

Naam OBS X-coördinaat Y-coördinaat Nummer OBS Dijk Herdershut 209648,2 610747,8 1

KobbeduinA 210760,5 611410,8 2A*

KobbeduinB 210839,2 611226,0 2B*

Drent'sduin 211793,3 612572,9 3

Zeebies 212139,9 611973,4 4

JohannaCatharina 213195,6 612387,9 5

Bert 213524,8 612594,9 6

Jaap 214007,3 612433,9 7

Daan 214299,1 612676,7 11

Jeroen B 214816,1 612596,1 8B

JeroenA 214934,9 612564,4 8A

WillemsduinA 215444,3 612676,3 9A

WillemsduinB 215612,1 612686,0 9B

Far East 216539,6 613152,6 10

*Deze coOrdmaten hebben een (kieme) afwijking vergeleken met de werkelijke situatie

(31)

55284191 583523306 727267918 7900682 1541801231 2784561027 91302334 3525611319 120500467 76159465 23538533 49807136 107400168 337180326 12410290 12238229 5316827

Aintal aanzen TeI.bIed 5-03-98 12-03-98 18-03-98 24-03-98 1-04-98 4-04-98 7-04-98 14-04-98 21-04-98 29-04-98 2-05-98 5-05-98 11-05-98 15-05-98 19-05-98 23-05-98 26-05-98

0 2237 98 1510 0 0 55 907 15 17 0 69 0 0 0 28 0

Datum-1(vli.gend)0456789101112131415161718192021 0 17 2310 0 184 0 1202 675 0 0 0 0 85 0 80 23 40

239036116491401500640140166125 1926800060001555130396205 60000020280950220723441961 330001900364600800154104910445 020010520294154074182740250 410000122200628998241186241029 200082901154637021512915194 0000900250015065062290558227 68000030552960120114624335 010000128002005233198 01000024920032670142 00004850012001123529910 1100184020608203793352 00004500080289213137 5000460012086243610 13000300722260014567 000041000000013 Aantal Qanz.n TsIg.bled 545 603 765 0 706 497 30 592 277 413 322 327 384 390 350 537 297 Grand Total49364616208335886111964101423421177149435143221190684893403614550151044970354580175

0 30 4 10 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

5576 7805 8699 10561 5644 7446 7502 7493 3903 2525 2449 2449 2199 1961 1676 1648 639 5-03-98 12-03-98 18-03-96 24-03-98 1-04-98 4-04-98 7-04-98 14-04-98 21-04-98 29-04-98 2-05-98 5-05-98 11-05-98 15-05-98 19-05-98 23-05-98 26-05-98Datum-1(vli.g.nd)045678101112131415161718192021Grandlol 0018895611070001500128000165 12915268000000000062791100217 14133060000000000030237078135100 00330001900560000000801001920 054020000288166003007259180171540 00410000200002026119170182261820 01198200000500000237042009700 66767500008000000241031005606540 150680000355044002545516010044567277 1700100012700200403058569659325390 00010002490002917012523538388322 690000048501200112252991049807130319 085010018420608203792352107400168382 000000450080289213137336180326390 08020004601208624361012410290350 2823130003072226001456712238229537 040000041000000135316827297

ml 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Grand Total82234942070358061119002806113910462068854613457138724664043340648261386061839 3184 2380 3072 1832 1353 3327 3763 2821 2245 2250 2425 2195 1960 1673 1648 639

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor alle rusthuizen samen betekent dat 80.000 doden in anderhalf jaar, wat neerkomt op 156 doden per dag.. In iets meer dan twee maanden geeft dat 11.200 sterfgevallen – net

wilsverklaring moet die naaste uit naam van de patiënt het moment kunnen kiezen voor euthanasie.. Alsof de patiënt het zelf

In het geval van mijn moeder zie ik gelukkig dat er niet alleen vriendschappen zijn verdwenen, maar dat ze ook weer nieuwe mensen om zich heen verzamelt die beter passen bij wie ze

Op de spoedafdeling van het ziekenhuis wil men niet bevestigen noch ontkennen, maar de lokale brandweerlui zijn Op de spoedafdeling van het ziekenhuis wil men

Het is goed dat we meer investeren in de preventie van zelfdoding, maar waarom zeggen we niet publiek tegen elkaar dat we met de dood en bijgevolg ook met het leven geen weg

Muziek bij het afscheid verwijst niet langer naar de doden die in de nevelen van de tijd zijn verdwenen, maar naar wie stierf en hem omringde..

‘Als je niet meer aangeraakt kunt worden zonder pijn te voelen, als je pijnpomp verhoogd moet worden voor elke verzorging omdat je het anders niet kunt verdragen, dan is het toch

Maar het leidende beginsel blijft overeind: het leven moet prachtig zijn, zoniet valt de dood te verkiezen.. Zelfdoding is vandaag niet enkel een uitweg voor mensen die diep