• No results found

RECHTSPRAAK RAAD VAN EUROPA

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "RECHTSPRAAK RAAD VAN EUROPA"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

RAAD VAN EUROPA

UITHUISPLAATSING VAN MINDERJARIGEN IN GEVAL VAN OUDERS MET EEN HANDICAP SLECHTS ONDER ZEER UITZONDERLIJKE OMSTANDIGHEDEN TOEGESTAAN

· Europees Hof voor de Rechten van de Mens 18 december 2008 Saviny t. Oekraïne (appl. no. 39948/06)

Met noot van Brigitte Werker

De nationale autoriteiten van Oekraïne hebben drie minderjarige kinderen van verzoekers, die beiden blind zijn, uit huis geplaatst en onder toezicht van de overheid gesteld. Deze beslissing is gebaseerd op de bevindingen van de autoriteiten dat verzoekers, op grond van ontoereikende financiële middelen en onvoldoende persoonlijke kwaliteiten, niet in staat zouden zijn hun kinderen onder meer geschikte voeding, kleding, een hygiënische omgeving en zorg voor hun gezondheid te verstrekken. Hierdoor zouden de gezondheid van de kinderen, hun morele opvoeding en leven in gevaar komen.

Het Hof oordeelt dat, hoewel betekenis kan worden gehecht aan de door nationale autoriteiten opgegeven redenen voor de uithuisplaatsing van de kinderen, deze redenen niet als rechtvaardiging kunnen dienen voor de ernstige inbreuk op het recht op een gezinsleven. Er is onvoldoende onderzocht of er ook minder verstrekkende doeltreffende maatregelen konden worden verricht, zoals het verlenen van financiële en sociale bijstand en raadgeving aan verzoekers. Het Hof concludeert tot strijd met artikel 8 EVRM.

FEITEN

De heer Savin en mevrouw Savina, verzoekers in deze zaak, zijn sedert hun geboorte blind.

Zij zijn gehuwd en hebben in de periode van 1991 tot en met 2001 zeven kinderen gekregen.

De heer Savin heeft van 1990 tot 2006 in een bedrijf gewerkt dat werd geleid door de nationale blindenorganisatie, een door de staat gesubsidieerde rechtspersoon.Vaststaat dat hij vanaf 2001 nog maar enkele dagen per jaar voor het bedrijf heeft gewerkt en daardoor aanzienlijk minder salaris heeft ontvangen. In 2006 is Savin ontslagen wegens het bereiken van de pensioengerech- tigde leeftijd (49 jaar).

Samenstelling Hof: Maruste (President), Jungwiert, Butkevych, Villiger, Berro-Lefèvre, Lazarova Trajkovska

& Kalaydjieva.

Mr. B.H.M. Werker is juridisch adviseur bij de Commissie gelijke behandeling en thans als juridisch beleidsmede- werker gedetacheerd bij het ministerie van VWS. Deze noot is op persoonlijke titel geschreven.

(2)

Het oudste kind van verzoekers is in 1997 toegelaten tot een kostschool in de woonplaats van de ouders. Verzoekers behielden daarbij het ouderlijk gezag over het kind. In februari 1998 hebben de nationale autoriteiten de vier volgende kinderen (naar geboorte) onder toezicht van de overheid gesteld en uit huis geplaatst met als reden dat verzoekers onbekwaam zouden zijn deze kinderen toereikende zorg te verlenen en op te voeden. De kinderen zijn in verschillen- de jeugdinstellingen geplaatst. Het bestuur van de kostschool van het oudste kind heeft diverse malen bij de gemeentelijke autoriteiten geklaagd dat hij regelmatig wegliep van school en vervolgens zwierf en bedelde.

In de periode van 1998 tot en met 2004 hebben de Gemeentelijke Jeugddienst en de Voogdij- raad de (flat)woning van verzoekers ongeveer tien maal bezocht en rapporten uitgebracht omtrent de geschiktheid van de levensomstandigheden van verzoekers voor het opvoeden van de twee jongste kinderen. Zij achtten deze levensomstandigheden ruimschoots onvoldoende.

Zo werd gerapporteerd dat de woning dringend diende te worden gerenoveerd, omdat het er koud en vervuild was. Ook werd gerapporteerd dat de woning niet was opgeruimd, er geen eten in huis was, de kinderen vuil waren en hun kleding niet was afgestemd op het jaargetijde.

Op 16 februari 2001 is het op een na jongste kind (geboren in 1998) onderzocht door een arts, die rapporteerde dat het kind een taalachterstand had en dat het vermoedelijk aan bloedarmoede in de eerste fase leed. Voor het overige werd het kind gezond bevonden. In december 2003 heeft het plaatselijke kindergezondheidscentrum verklaard dat de jongste twee kinderen van verzoekers op school voeding werd aangeboden en dat aan hen toegangsbewijzen waren verstrekt voor zomerkampen vanwege vastgestelde bloedarmoede in de eerste fase.

Op enig moment hebben verzoekers de gemeentelijke autoriteiten verzocht hun woning van gas te voorzien om het beter te kunnen verwarmen, te kunnen koken en de beschikking te hebben over warm water. Dit verzoek is afgewezen, onder meer omdat gasverstrekking technisch niet uitvoerbaar was. Savin heeft de Gemeentelijke Sociale Dienst in februari 2000 om hulp verzocht bij het vinden van een geschikte baan. Tevens is in die maand aan de gemeente verzocht om humanitaire hulp voor het gezin van verzoekers. De reactie van de gemeente op deze verzoeken is niet bekend.

De nationale blindenorganisatie heeft verzoekers in de periode van 1998 tot en 2004 diverse malen (niet geregistreerde) geldbedragen verstrekt, evenals haardhout, kleding, schoenen en voedsel. Op 27 februari 2001 ontvingen verzoekers een bedrag van, omgerekend, ongeveer C= 20,-, als financiële bijdrage voor het betalen van de elektriciteitsrekening.

Savin heeft een gerechtelijke procedure gestart tegen zijn werkgever teneinde achterstallig salaris en financiële compensatie te vorderen voor de periode waarin hij niet is tewerk gesteld.

Naar aanleiding van deze gerechtelijke procedure heeft Savin in 2006 een bedrag van, omgere- kend, C= 520,- van zijn werkgever ontvangen.

RECHTSGANG OP NATIONAAL NIVEAU

Op 5 januari 2004 heeft de openbare aanklager op verzoek van de Jeugddienst aan de rechtbank verzocht om het oudste en de twee jongste kinderen van verzoekers uit huis te plaatsen en onder toezicht van de overheid te stellen. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. Hiertoe heeft de rechtbank in hoofdzaak overwogen dat de levensomstandigheden van de kinderen

(3)

zodanig waren dat hun gezondheid, morele opvoeding en leven in gevaar kwamen. Verzoekers hebben tegen deze uitspraak beroep ingesteld. De appèlrechter heeft dit beroep met overneming van de overwegingen van de rechtbank ongegrond verklaard. Vervolgens zijn verzoekers in cassatie gegaan bij het hooggerechtshof, maar ook het verzoek om cassatie is op 22 maart 2006 afgewezen. De kinderen van verzoekers zijn gedurende de hele rechtsgang niet gehoord.

Na de cassatie-uitspraak is het een na jongste kind op een school in de woonplaats van verzoekers geplaatst en de andere twee kinderen op een school in een stad honderd kilometer verderop.

HET ARREST VAN HET EHRM Het EHRM overweegt als volgt:

‘(...)

THE LAW

I. ALLEGED VIOLATION OF ARTICLE 8 OF THE CONVENTION

37. The applicants complained that the court’s judgment of 2 December 2004 infringed their right to respect for their family life as provided in Article 8 of the Convention, which reads as follows:

(…) B. Merits

1. Parties’ submissions a. The applicants

39. The applicants accepted that their living conditions were very basic. They did not, however, consider that the conditions were so bad as to endanger the children’s life or health and render necessary their removal from home. In particular, there was no evidence that the children suffered from any diseases associated with malnutrition or dirtiness. As concerns O.S.’s and K.S.’s registration at the health centre, that registration was pursued by the applicants upon the doctors’ advice as the best opportunity for the children to get free vouchers in summer camps.

40. The applicants did not deny that they received some financial and other support from the State, but submitted that it was grossly insufficient to improve their situation. Furthermore, their requests to the authorities for a gas supply to their flat, which would enable them to have gas heating and hot water and therefore to create normal sanitary conditions, remained to no avail. In their opinion the authorities concentrated only on drafting documents concerning the inadequacy of their conditions, instead of providing them with the necessary counselling as to possible solutions to their situation. The applicants further accepted that it might have been beneficial for the children to be placed in boarding schools, but submitted that this could be done by means other than their removal from the parents’ care, which made it practically impossible for the applicants to spend time with the children outside the institutions, especially regard being had to the placement of children in various institutions. In their opinion, there was no danger in allowing the children to visit their parents at home for short periods of time.

(4)

41. The applicants also noted that in so far as O.S.’s wandering was concerned, they should not have been blamed for it, as they had attempted to discipline their son. However, it was often from school that he had run away, while being under supervision of the teachers.

42. In sum, the applicants alleged that the national authorities could have taken a less severe measure than taking their children away from them, and that the State could help them to raise their children themselves by providing them with adequate conditions. They also underlined that the children’s opinion had not been taken into account during the trial.

b. The Government

43. The Government accepted that there had been interference with the applicants’ right to respect for their family life as guaranteed by Article 8 § 1 of the Convention. Nevertheless, they maintained that it was in accordance with the law, namely Article 170 of the Family Code; pursued a legitimate aim of protection of the children’s interests; and was not disproportionate.

44. Having underlined that the applicants had not been deprived of their parental rights, the Government stated that the applicants had seldom visited the children after their placement in residential institutions and had failed to improve their living conditions, thereby demonstrating that they were not interested in reuniting their family.

45. In addition, the Government informed the Court that the applicants had received state allowances as well as help from the state-supported USB, which had proved not to be of assistance, as the applicants were immature and irresponsible. In contrast, the children now lived under public care in spacious rooms with two to three room-mates, could attend museums and theatres and go to summer camps.

46. In conclusion, in the Government’s opinion, the interference complained of did not constitute a violation of Article 8 of the Convention.

2. The Court’s assessment a. General principles

47. The Court reiterates that the mutual enjoyment by parent and child of each other’s company constitutes a fundamental element of family life and that domestic measures hindering such enjoyment amount to an interference with the rights protected by Article 8 (see, inter alia, McMichael v. the United Kingdom, 24 February 1995, § 86, Series A no. 307-B). Such interference constitutes a violation of this provision unless it is “in accordance with the law”, pursues one of the legitimate aims enumerated in Article 8 § 2 and can be regarded as “necessary in a democratic society” (see McMichael, cited above, § 87).

48. In determining whether a particular interference was “necessary in a democratic society”, the Court will consider whether, in the light of the case as a whole, the reasons adduced to justify it were relevant and sufficient for the purposes of paragraph 2 of Article 8 of the Convention and whether the requisite decision-making process was fair and such as to afford due respect to the interests safeguarded by Article 8 (see, for example, Kutzner v. Germany, no. 46544/99, § 65, ECHR 2002-I, and Sommerfeld v. Germany [GC], no. 31871/96, § 66, ECHR 2003-VIII).

49. The Court further reiterates that, notwithstanding a margin of appreciation enjoyed by the domestic authorities in deciding on placing a child into public care, severing family ties means cutting a child off from its roots, which can only be justified in very exceptional circumstances (see, for example, Gnahoré v. France, no. 40031/98, § 59, ECHR 2000-IX). A relevant decision must therefore be supported by sufficiently sound and weighty considerations in the interests of the child, and it is for the respondent State to establish that a careful assessment of the impact of the proposed care measure on the parents and the child has been made (see, for example, Scozzari and Giunta v. Italy [GC], nos. 39221/98 and 41963/98, § 148, ECHR 2000-VIII).

50. In particular, where the decision is explained in terms of a need to protect the child from danger, the existence of such a danger should be actually established (see, mutatis mutandis, Haase v. Germany, no. 11057/02, § 99, ECHR 2004-III (extracts)). In taking a decision on removal of a child, a variety of factors may be pertinent, such as whether by virtue of remaining in the care of its parents the child would suffer abuse or neglect, educational deficiencies and lack of emotional support, or whether the child’s placement

(5)

in public care is necessitated by the state of its physical or mental health (see Wallová and Walla v. the Czech Republic, no. 23848/04, § 72, 26 October 2006 and Havelka and Others v. the Czech Republic, no. 23499/06, § 57, 21 June 2007). On the other hand, the mere fact that a child could be placed in a more beneficial environment for his or her upbringing does not on its own justify a compulsory measure of removal (see, for example, K.A. v. Finland, no.27751/95, § 92 ECHR 2003-I). Neither can this measure be justified by a mere reference to the parents’ precarious situation, which can be addressed by less radical means than the splitting of the family, such as targeted financial assistance and social counselling (see, for example, Moser v. Austria, no. 12643/02, § 68, 21 September 2006; Wallová and Walla, cited above,

§§ 73-76; and Havelka and others, cited above, § 61).

51. Further, in assessing the quality of a decision-making process leading to splitting up the family, the Court will see, in particular, whether the conclusions of the domestic authorities were based on sufficient evidentiary basis (including, as appropriate, statements by witnesses, reports by competent authorities, psychological and other expert assessments and medical notes) and whether the interested parties, in particular the parents, had sufficient opportunity to participate in the procedure in question (see, mutatis mutandis, Schultz v. Poland (dec.), no. 50510/99, 8 January 2002; Remmo and Uzunkaya v. Germany (dec.), no. 5496/04, 20 March 2007; and Polášek v. Czech Republic (dec.), no. 31885/05 , 8 January 2007).

The Court will also have regard to whether, where appropriate, the children themselves were able to express their views (see, for example, Havelka and Others, cited above, § 62, and Haase, cited above,

§ 97).

52. In any event, taking a child into care should normally be regarded as a temporary measure, to be discontinued as soon as circumstances permit. It cannot, therefore, be justified without prior consideration of the possible alternatives (see K. and T., cited above, § 166; Kutzner, cited above, § 67; and Moser, cited above, § 70) and should be viewed in the context of the State’s positive obligation to make serious and sustained efforts to facilitate the reuniting of children with their natural parents and until then enable regular contact between them, including, where possible, by keeping the siblings together (see, mutatis mutandis, Kutzner, cited above, §§ 76-77 and K. and T. v. Finland [GC], cited above, § 179).

b. Application of these principles in the present case

53. It is common ground that the decision to place O.S., K.S. and T.S. in public care constituted interference with the applicants’ rights guaranteed by Article 8; that this interference was carried out in accordance with the law and pursued a legitimate aim of protecting the interests of the children. It remains to be examined whether this interference was “necessary in a democratic society”.

54. In this regard the Court first notes that the applicants have generally agreed with the Government that it might have been beneficial for their children in material terms to be placed in special educational establishments, such as boarding schools, in light of the limited resources available to them to meet their daily needs. They disagreed, however, as to whether it was necessary to do so by way of imposition of a removal order, which restricted their ability to take children home outside school hours, such as for vacations and weekends.

55. The Court notes that the domestic authorities based their decision on a finding that the applicants, by virtue of insufficient financial means and personal qualities, were unable to provide their children with proper nutrition, clothing, sanitary environment and health care, as well as to ensure their social and educational adaptation, thereby endangering the children’s life, health and moral upbringing. The Court finds that these reasons were undoubtedly relevant to the taking of the requisite decision.

56. In assessing, however, whether they were also sufficient, the Court doubts the adequacy of the requisite evidentiary basis for the finding that the children’s living conditions were in fact dangerous to their life and health. It notes, in particular, that the custody proceedings instituted in January 2004 had not resulted in the children’s removal from home until 23 June 2006, no interim measure having been sought and no actual harm to the children during this period having been recorded. Further, a number of specific conclusions (such as that the children lacked proper nutrition, were dressed inappropriately and were often left home alone) were based solely on the submissions by the municipal authorities, drawn from their occasional inspections of the applicants’ dwelling. No other corroborating evidence, such as the

(6)

children’s own views, their medical files, opinions by their paediatricians or statements by neighbours had been examined. In fact, the only objective evidence in support of the finding about the children’s inadequate state of health, to which the trial court referred in its decision, was a medical certificate dated a year earlier, attesting that O.S. and K.S. had been placed on record for first-stage anaemia, the accuracy of which, challenged by the applicants, was not verified. Similarly, as regards the failure of the applicants to ensure proper educational and social adaptation of their children, the courts referred primarily to the submissions by the municipal authorities that O.S. had been seen wandering and begging, but no reference to the dates, frequency, names of the witnesses or other relevant circumstances was solicited.

57. Further, there is no appearance that the judicial authorities analysed in any depth the extent to which the purported inadequacies of the children’s upbringing were attributable to the applicants’ irremediable incapacity to provide requisite care, as opposed to their financial difficulties and objective frustrations, which could have been overcome by targeted financial and social assistance and effective counselling.

In connection with the financial difficulties, it is not the Court’s role to determine whether the promotion of family unity in the case entitled the applicants’ family to a particular standard of living at public expense. It is, however, a matter which falls to be discussed by, initially, the relevant public authorities and, subsequently, in the course of the judicial proceedings.

58. As regards the extent to which the inadequacies in the children’s upbringing may have been prompted by the applicants’ purported irresponsibility as parents, no independent evidence (such as an assessment by a psychologist) was sought to evaluate their emotional or mental maturity or motivation in resolving their household difficulties. Similarly, in the courts’ reasoning, no analysis was made of the applicants’

attempts to improve their situation, such as requests to equip their flat with access to natural gas, recoup salary arrears or request employment assistance. On the contrary, the courts appear to have taken on trust the submissions by the municipal authorities that the applicants had failed to improve their living conditions and attitudes in spite of financial and other support as well as necessary counselling. Beyond the descriptive findings of the inspection reports, repeatedly pointing to the same problems, such as a rotting baby’s mattress, no data was sought as regards the actual volume and sufficiency of social assistance or the substance of specific recommendations provided by way of counselling and explanations as to why these recommendations had failed. The Court finds that soliciting specific information in this regard would have been pertinent in evaluating whether the authorities discharged their Convention obligation to promote family unity and whether they had sufficiently explored the effectiveness of less far-reaching alternatives before seeking to separate the children from their parents.

59. The Court also notes that at no stage of the proceedings were the children (including O.S., who was thirteen years of age when the first-instance proceedings were pending in December 2004) heard by the judges and that by way of implementation of the removal order not only were the children separated from their family of origin, they were also placed in different institutions. Two of them live in another city, away from Romny where their parents and siblings reside, which renders it difficult to maintain regular contact.

60. Given all these foregoing considerations, the Court concludes that although the reasons given by the national authorities for removal of the applicants’ children were relevant, they were not sufficient to justify such a serious interference with the applicants’ family life.

61. Therefore, there has been a violation of Article 8 of the Convention.

II. ALLEGED VIOLATION OF ARTICLE 14 OF THE CONVENTION TAKEN IN CONJUNCTION WITH ARTICLE 8

62. The applicants complained that the custody decisions had been taken on the ground of their status as disabled persons, and that the State had failed to fulfil its obligation to provide them with adequate conditions in order to preserve their family. They relied on Article 14 of the Convention taken in conjunc- tion with Article 8. The relevant provision reads as follows:

(7)

“The enjoyment of the rights and freedoms set forth in [the] Convention shall be secured without discrimination on any ground such as sex, race, colour, language, religion, political or other opinion, national or social origin, association with a national minority, property, birth or other status.”

63. The Government insisted that the children had not been removed from the applicants on the ground of their disability. They maintained that many other blind people raised their children themselves, providing them with due care. In the Government’s opinion, the applicants’ living conditions were the result not of their disability or income, but of their own choices.

64. The applicants contested this argument. They stated that firstly their family was unique among blind couples due to the number of their children. Furthermore, none of the families registered with the USB had such an unsuitable housing situation. Although the applicants agreed that their living conditions were not satisfactory to raise children, they nevertheless insisted that their very special situation required more efforts from the State authorities to ensure their dignity and equality with healthy people.

65. The Court notes that, although the applicants’ disability might have presented them with certain challenges in raising their family, such as in search of a suitable employment or arranging the house, it finds that, to the extent that this complaint has been substantiated, there is no appearance that the applicants were treated differently than others in an analogous situation or similarly to others in a different situation (see, among many other authorities, Thlimmenos v. Greece [GC], no. 34369/97, § 44, ECHR 2000-IV).

66. It follows that this complaint is manifestly ill-founded and must be rejected in accordance with Article 35 §§ 3 and 4 of the Convention.

III. ALLEGED VIOLATION OF ARTICLE 6 OF THE CONVENTION

67. The applicants also complained that the judicial proceedings and the courts’ decisions in their case were unfair. They relied on Article 6 § 1 of the Convention, which, in so far as relevant, reads as follows:

“In the determination of his civil rights and obligations ..., everyone is entitled to a fair ... hearing ... by [a] ... tribunal...”

68. The Government contested these arguments.

69. The Court notes that this complaint is linked to the applicants’ complaint under Article 8 and must therefore likewise be declared admissible.

70. It further reiterates that, notwithstanding the difference in the nature of the interests protected by Articles 6 and 8 of the Convention, which may require separate examination of the claims lodged under these provisions, in the instant case the lack of respect for the applicants’ family life is at the heart of their complaint. Therefore, having regard to its above findings under Article 8 (see paragraphs 60-61 above), the Court considers that it is not necessary to examine the facts also under Article 6 (see Hunt v. Ukraine, no. 31111/04, § 66, 7 December 2006).

(...)

FOR THESE REASONS, THE COURT UNANIMOUSLY

1. Declares the complaints under Articles 8 and 6 § 1 of the Convention admissible and the remainder of the application inadmissible;

2. Holds that there has been a violation of Article 8 of the Convention;

3. Holds that there is no need to examine the complaint under Article 6 of the Convention;

(…)’

NOOT

(8)

1. In het bovenstaande arrest oordeelt het Hof dat de nationale autoriteiten in strijd hebben gehandeld met artikel 8 EVRM bij de uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen van verzoekers. Bij deze beoordeling is een botsing van grondrechten aan de orde, namelijk het negatieve recht van de ouders op respect voor het gezinsleven tegenover het positieve recht van de kinderen op de bescherming van hun lichamelijke en geestelijke integriteit. Beide aanspraken liggen besloten in artikel 8 EVRM.

Het Hof laat in dit arrest het recht van de ouders op respect voor het gezinsleven het zwaarst wegen. Het Hof concludeert dat onvoldoende is komen vast te staan dat de levens- omstandigheden zodanig waren dat de gezondheid en het leven van de kinderen in gevaar kwamen. Tevens is onvoldoende onderzocht of de beweerde tekortkomingen bij de opvoeding van de kinderen moeten worden toegerekend aan onherstelbare onbekwaamheid van verzoekers de noodzakelijke zorg te verlenen, of daarentegen aan hun financiële problemen en andere hindernissen, die mogelijk zouden kunnen worden overwonnen door het verstrekken van beperkte financiële middelen, sociale assistentie en doeltreffende raadgeving. Hiermee stemt het Hof in wezen in met het standpunt van verzoekers dat de nationale autoriteiten zich vooral hebben geconcentreerd op het leveren van bewijs dat hun levensomstandigheden onvoldoende waren voor het opvoeden van de kinderen, in plaats van dat was gezocht voor oplossingen voor hun situatie.

2. Voor wat betreft de wijze waarop het Hof een beroep op schending van artikel 8 EVRM bij de uithuisplaatsing van minderjarige kinderen toetst, geldt het navolgende.

Het is vaste jurisprudentie van het Hof dat het wederzijdse genot van ouders en kinderen om in het gezelschap van elkaar te verblijven, een wezenlijk element vormt van het gezinsleven.

Maatregelen die dit genot belemmeren, kunnen derhalve worden beschouwd als een aantasting van de rechten die worden beschermd door artikel 8 EVRM. Een dergelijke maatregel, zoals de uithuisplaatsing van kinderen, is echter wel toegestaan als die maatregel in overeenstemming is met de wet, één van de doelen dient, als omschreven in artikel 8, tweede lid, EVRM en als noodzakelijk kan worden beschouwd in een democratische samenleving. Het beschermen van een kind tegen gevaar ligt weliswaar niet expliciet besloten in artikel 8, tweede lid, EVRM, maar volgt uit de rechtvaardiging het recht op respect voor het gezinsleven te beperken omwille van ‘gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’.

Het is tevens vaste jurisprudentie van het Hof dat, hoewel de nationale autoriteiten enige beoordelingsruimte hebben bij het nemen van een besluit om een kind uit huis te plaatsen, een dergelijk besluit, waardoor een kind wordt afgesneden van zijn wortels, slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden is toegestaan. Een dergelijk besluit dient daarom te worden gedragen door voldoende onderzoek en zwaarwegende argumenten. Daarnaast is het aan de betrokken staat om te bewijzen dat er een zorgvuldige beoordeling heeft plaatsgevonden van de gevolgen van de voorgenomen maatregel voor ouders en kind.

In het bijzonder geldt dat, wanneer de beslissing om een kind uit huis te plaatsen, is gebaseerd op de noodzaak om het kind te beschermen tegen gevaar, bijvoorbeeld verwaarlozing

(9)

of onvoldoende scholing, het bestaan van een dergelijk gevaar ook dient te worden bewezen.1 Het enkele feit dat een kind in een andere omgeving beter kan opgroeien dan bij zijn ouders, wordt onvoldoende geacht om uithuisplaatsing te rechtvaardigen.2Ditzelfde geldt ook voor de enkele verwijzing naar de hachelijke situatie van de ouders, wanneer deze zou kunnen worden gekeerd door minder ingrijpende middelen, zoals doelgerichte financiële bijstand en sociale raadgeving.3

Bij de beoordeling van de kwaliteit van het besluitvormingsproces wordt tevens betrokken of de ouders voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om deel te nemen aan de betreffende procedure en of de kinderen zelf – wanneer zij hiertoe in staat zijn – hun mening hebben kunnen geven.

3. Geconstateerd kan worden dat het Hof in het arrest Saviny de vraag, of de nationale autoriteiten in strijd hebben gehandeld met artikel 8 EVRM bij de uithuisplaatsing van drie kinderen van verzoekers, overeenkomstig zijn bestaande jurisprudentie, als hierboven onder 2 uiteengezet, heeft getoetst.

Het Hof stelt vast dat de nationale autoriteiten die beslissing hebben gebaseerd op hun standpunt dat verzoekers op grond van onvoldoende financiële middelen en ontoereikende persoonlijke kwaliteiten niet in staat waren hun kinderen te voorzien van goede voeding, geschikte kleding, hygiënische leefomstandigheden en aandacht voor hun gezondheid en evenmin om zorg te dragen voor hun sociale aanpassing en scholing. Hierdoor zouden de gezondheid van de kinderen, hun zedelijke opvoeding en leven in gevaar komen.

Allereerst twijfelt het Hof aan de toereikendheid van het bewijs dat als gevolg van de levensomstandigheden, de gezondheid en het leven van de kinderen in gevaar zouden zijn.

Voorts stelt het Hof vast dat er geen onderzoek is verricht naar de vraag of de beweerde tekortkomingen bij de opvoeding van de kinderen moeten worden toegerekend aan onherstel- bare onbekwaamheid van verzoekers de vereiste zorg te verlenen, of daarentegen moeten worden toegerekend aan hun financiële problemen en andere hindernissen, die mogelijk zouden kunnen worden overwonnen door het verstrekken van beperkte financiële middelen, sociale assistentie en doeltreffende raadgeving.

Hoewel verzoekers onverantwoord ouderschap is verweten, is hun emotionele of geestelijke volwassenheid niet onafhankelijk onderzocht en is evenmin anders vast komen te staan wat hun motivatie is om de huishoudelijke problemen op te lossen. Voorts ontbreken er gegevens met betrekking tot de huidige omvang en toereikendheid van sociale ondersteuning, de inhoud van specifieke aanbevelingen aan verzoekers gedaan in het kader van raadgevingen en verkla- ringen waarom deze raadgevingen zijn mislukt. Het Hof hanteert voorts nog een procedureel argument en merkt op dat tijdens de juridische procedures geen van de kinderen door de rechters is gehoord.

1 EHRM 8 april 2004, Haase t. Duitsland, appl. no. 11057/02, NJ 2005, 186 (m.nt. J. de Boer).

2 EHRM 14 januari 2003, K.A. t. Finland, appl. no. 27751/95.

3 EHRM 21 september 2006, Moser t. Oostenrijk, appl. no. 12643/02, EHRC 2006, 129, FJR 2007, 1 (m.nt. M.R.

Bruning) en EHRM 26 oktober 2006, Wallová en Walla t. Tsjechië, appl. no. 23848/04.

(10)

Op grond van het vorenstaande concludeert het Hof dat, hoewel de door de nationale autoriteiten gegeven redenen voor de uithuisplaatsing van de kinderen relevant zijn, zij niet voldoende zijn om zo’n ernstige inbreuk op het gezinsleven van verzoekers te rechtvaardigen.

4. Bij bedreigingen voor de gezondheid en het welzijn van het kind moeten het Hof – en nationale rechters – steeds een ingewikkelde afweging maken tussen enerzijds het belang van het kind, bestaande uit het recht op lichamelijke en geestelijke integriteit en het recht op een gezinsleven, en anderzijds het belang van de ouders bij het recht op respect voor het gezins- leven. Hierbij moet, volgens vaste rechtspraak, bijzonder gewicht worden toegekend aan het belang van het kind.

Het Hof acht het in het arrest Saviny, in navolging van enkele eerdere arresten, zoals hierboven onder punt 2 genoemd, onvoldoende om deze afweging uitsluitend te baseren op de feitelijke leefomstandigheden van de kinderen, ook als deze leefomstandigheden mogelijk gevaar opleveren voor hun gezondheid en welzijn, hetgeen in deze zaak overigens niet is komen vast te staan. Het Hof overweegt dat het tevens noodzakelijk is om te onderzoeken wat de oorzaken zijn van deze leefomstandigheden en of deze oorzaken, of de gevolgen hiervan, kunnen worden weggenomen door bijvoorbeeld – zoals in dit arrest – het verstrekken van financiële middelen, sociale assistentie of raadgeving. Indien een dergelijk onderzoek ontbreekt, acht het Hof de uithuisplaatsing van kinderen in strijd met artikel 8 EVRM.

Deze visie van het Hof om de uithuisplaatsing van kinderen te beperken tot situaties waarin objectief vaststaat dat ouders, ook nadat hun passende hulp is of zou zijn aangeboden, niet in staat zijn tot verantwoord ouderschap,4kan naar mijn mening volledig worden onderschre- ven. Uithuisplaatsing betreft immers een zeer ingrijpende maatregel in het leven van een kind, die uitsluitend zou moeten worden genomen als er geen enkele andere oplossing voorhanden is.

In het arrest Saviny lijkt de oorzaak van de opvoedingsproblemen te zijn gelegen in, althans nauw samen te hangen met, de visuele handicap van verzoekers, waardoor zij beperkingen ondervinden bij bijvoorbeeld het schoonhouden van de woning, van de kleding van de kinderen en bij het vinden van betaald werk. Het is daarom de vraag of het Hof niet meer aandacht had moeten besteden aan de handicap van verzoekers, te meer daar op 13 december 2006 het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap5tot stand is gekomen (hierna:

VN-Gehandicaptenverdrag).Dit verdrag beoogt het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid te bevorderen, beschermen en waarborgen, en ook de eerbiediging van hun inherente waardigheid te bevorderen.

4 Onder verantwoord ouderschap versta ik dat ouders hun kinderen voldoende te bieden hebben, zodat de kinderen de kans krijgen om veilig en gezond op te groeien. Verantwoord ouderschap heeft betrekking op de financiële en materiële situatie, maar ook op de geestelijke ondersteuning en begeleiding die de ouders het opgroeiende kind kunnen bieden.

5 Trb. 2007, 169.

(11)

Overigens sluit het Hof met het arrest Saviny inhoudelijk – zonder hiernaar met zoveel woorden te verwijzen6 – aan bij het bepaalde bij het VN-Gehandicaptenverdrag en tevens bij het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind7(hierna: VN-Kinderrechtenverdrag). In artikel 23, tweede lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag is namelijk bepaald dat de verdrags- staten passende hulp dienen te verlenen aan mensen met een handicap bij de opvoeding van hun kinderen. Het VN-Kinderrechtenverdrag kent in artikel 18, tweede lid, een soortgelijke verplichting voor verdragsstaten ten aanzien van ouders en wettige voogden bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen. Hoewel in het EVRM een soortgelijke bepaling ontbreekt, kent het Hof in het arrest Saviny doorslaggevende betekenis toe aan het ontbreken van onderzoek naar de financiële middelen van verzoekers, naar de omvang en de toereikendheid van de verleende sociale assistentie en naar gedane aanbevelingen in het kader van raadgeving.

Deze aansluiting bij bedoelde VN-Verdragen kan tevens worden afgeleid uit het enige processuele argument dat het Hof aan zijn redenering ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat de kinderen in geen enkele fase van de procedure zijn gehoord. Hiermee verwijst het Hof impliciet naar artikel 12 van het VN-Kinderrechtenverdrag. Hierin is het recht van het kind neergelegd zijn mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die hem betreffen. Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die hem betreft. Een dergelijke bepaling is niet opgenomen in het EVRM.

Deze aansluiting van het Hof bij VN-Verdragen kan mijns inziens als zeer wenselijk worden beschouwd, omdat hierdoor meer eenheid ontstaat in de mensenrechtelijke bescherming die door de Raad van Europa en de Verenigde Naties wordt geboden. Bovendien kan het Hof hierdoor recente ontwikkelingen ten aanzien van mensenrechten bij zijn besluitvorming betrekken. Immers, het VN-Kinderrechtenverdrag en het VN-Gehandicaptenverdrag dateren van ruim latere datum dan het EVRM, namelijk van respectievelijk 20 november 1989 en 13 december 2006.

5. Verzoekers hebben tevens aangevoerd dat de nationale autoriteiten hen hebben gediscrimi- neerd op grond van handicap door niet te voldoen aan de verplichting hen te voorzien van adequate middelen teneinde hun gezinsleven te behouden. Verzoekers hebben dan ook een beroep gedaan op schending van artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 8 EVRM. Naar aanleiding hiervan oordeelt het Hof dat, hoewel de handicap van verzoekers hen voor diverse uitdagingen heeft gesteld bij de opvoeding van hun kinderen, niet is gebleken dat verzoekers anders zijn behandeld dan anderen in een vergelijkbare situatie, of hetzelfde zijn behandeld als anderen die in een andere situatie verkeerden. Hierbij verwijst het Hof naar zijn arrest in de zaak Thlimmenos t. Griekenland.8

6 Anders: EHRM 30 april 2009, Glor t. Zwitserland, appl. no. 13444/04. In deze zaak verwijst het Hof expliciet naar het VN-Gehandicaptenverdrag.

7 Trb. 1990, 46 en Trb. 1990, 170.

8 EHRM 6 april 2000, Thlimmenos t. Griekenland (GC), appl. no. 34369/97, NJCM-Bulletin 2000, p. 1095 (m.nt. A.C.

Hendriks & T. Loenen), EHRC 2000, 45 (m.nt. J.H. Gerards), RN 2000, 1245 (m.nt. R.A. Lawson).

(12)

Deze beslissing van het Hof om geen strijd aan te nemen met artikel 14 EVRM is naar mijn mening in lijn met zijn eerdere jurisprudentie. In artikel 14 EVRM wordt onder discriminatie verstaan onderscheid bij het genot van de rechten en de vrijheden van het Verdrag op welke grond ook, waarbij de grond handicap, in tegenstelling tot een aantal andere gronden, niet met zoveel woorden wordt genoemd. In dit geval heeft de gestelde discriminatie betrekking op het recht op een gezinsleven.

Uit het arrest komt niet naar voren dat verzoekers feiten hebben aangedragen waaruit blijkt dat zij bij de uithuisplaatsing van hun kinderen anders zijn behandeld dan anderen die niet blind zijn, of feiten waaruit blijkt dat zij hetzelfde zijn behandeld als anderen, terwijl er sprake is van verschillende situaties. Gelet op de uitleg die het Hof geeft aan het begrip onderscheid, kan het verbod van discriminatie, als bedoeld in artikel 14 EVRM, in deze zaak geen soelaas bieden.

Overigens zou op basis van het VN-Gehandicaptenverdrag9mogelijk wel tot discriminatie op grond van handicap kunnen worden geconcludeerd. Hierbij is het volgende van belang.

In artikel 2 van het VN-Gehandicaptenverdrag wordt onder discriminatie op grond van handicap niet alleen verstaan elk onderscheid en elke uitsluiting of beperking op grond van handicap, maar ook de weigering van ‘redelijke aanpassingen’ Onder redelijke aanpassingen worden verstaan noodzakelijke en passende wijzigingen en aanpassingen die geen onevenredige of onnodige last opleggen, indien zij in een specifiek geval nodig zijn om te kunnen waarborgen dat mensen met een handicap alle mensenrechten op voet van gelijkheid met anderen kunnen genieten.Voor een redelijke aanpassing is tevens noodzakelijk dat er een verband bestaat tussen de handicap, de hieruit voortvloeiende beperking en de gevraagde aanpassing. De redelijke aanpassingen dienen te worden verricht door degene tot wie het verbod van discriminatie zich richt. In het kader van het VN-Gehandicaptenverdrag is dit de staat die partij is bij het verdrag.

In deze zaak hebben verzoekers om tal van aanpassingen verzocht om hun levensomstandig- heden te verbeteren, zoals gasleveranties, schadeloosstelling voor achterstallig salaris en hulp aan de vader bij het vinden van een baan. De gemeentelijke autoriteiten hebben deze verzoeken afgewezen, dan wel zijn niet op deze verzoeken ingegaan. Het is de vraag of deze verzoeken – behalve wellicht het verzoek om hulp bij het vinden van een baan – kunnen worden aange- merkt als redelijke aanpassingen als bedoeld in artikel 2 van het VN-Gehandicaptenverdrag, omdat een verband met de visuele handicap van verzoekers en de hieruit voortvloeiende beperkingen ontbreekt. Andere verzoeken om aanpassingen – waarvan niet duidelijk is of ze in deze zaak zijn gedaan – zouden echter wel als redelijke aanpassingen in de zin van het verdrag kunnen worden aangemerkt en de weigering om deze te verrichten als discriminatie.

Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan hulp bij de huishouding en hulp bij de verzorging en de opvoeding van de kinderen. Weigering van deze aanpassingen zou discriminatie op grond van handicap met zich kunnen brengen.

9 Nederland heeft het VN-Gehandicaptenverdrag op 30 maart 2007 ondertekend en de voorbereidingen voor ratificatie van het Verdrag zijn gaande. De Staatssecretaris van VWS heeft bij brief van 29 september 2008 aan de Tweede Kamer meegedeeld dat zij er naar streeft deze kabinetsperiode tot ratificatie van het Verdrag te komen (Kamerstukken II 2008/09, 29 355 en 24 170, nr. 37).

(13)

6. Het arrest Saviny betekent voor de Nederlandse situatie dat, voordat een beslissing wordt genomen kinderen uit huis te plaatsen, steeds dient te worden beoordeeld wat de oorzaken zijn van de opvoedingsproblemen van de ouders en of deze oorzaken of de gevolgen hiervan kunnen worden weggenomen door het verstrekken van passende bijstand aan de ouders, zoals sociale assistentie of raadgeving. Hierbij bestaat aanleiding extra aandacht te besteden aan de situatie van ouders met een handicap, omdat zij hiervan beperkingen kunnen ondervinden die belemmeringen kunnen opleveren bij de verantwoorde opvoeding van hun kinderen.

Bovendien zal Nederland, na de ratificatie van het VN-Gehandicaptenverdrag, verplicht zijn passende hulp te verlenen aan personen met een handicap bij het verrichten van hun verant- woordelijkheden op het gebied van verzorging en opvoeding van kinderen. De situatie met betrekking tot de baby Hendrikus laat zien dat er ook in Nederland ten aanzien van het recht op een gezinsleven problemen en dilemma’s bestaan. Deze baby, die vorig jaar werd geboren uit twee ouders met een verstandelijke beperking, werd onmiddellijk na zijn geboorte in een pleeggezin geplaatst. Onlangs is de baby tijdelijk teruggeplaatst bij zijn ouders – die thans 24-uurs assistentie ontvangen – omdat het pleeggezin hem niet langer kon opvangen.10Over enkele maanden zal de rechter beslissen of de baby bij zijn ouders kan blijven wonen.

Niet bekend is in hoeverre de EVRM-normen hebben meegewogen bij de beslissingen van de rechter tot nu toe. Op het eerste gezicht lijken de beslissingen vooral te zijn genomen uit praktische overwegingen, uiteraard ingegeven door de wens om de baby te beschermen tegen mogelijk gevaar.

10 Rb. Arnhem 29 april 2009, LJN BI2829.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Alle incidenten die aanzienlijke gevolgen hebben voor de beschikbaarheid, vertrouwelijkheid, integriteit of authenticiteit van de netwerk- en informatiesystemen waarvan

elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgren- zen, zoals gewijzigd bij richtlijn 93/68/EEG van de Raad van 22 juli 1993 tot wijziging van

Turning to the facts of the present cases, the Court observes that the applicant, who is of Roma origin, brought two civil lawsuits concerning the book and the dictionary in

1) Artikel 18, sub c, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde

In de toelichting wordt opgemerkt dat een tegenprestatie naar vermogen op basis van Internationale verdragen niet gezien kan worden als dwangarbeid.. De Raad ziet in dit kader

Het is echter zo dat de rechtbank inmiddels de lijst van geldelijke regelingen wel definitief heeft vastgesteld en de Lic met de staat is overeengekomen dat de schadevergoeding aan

1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uit- voer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn

12 Mignini en de Italiaanse regering betogen in wezen dat uit controle-oogpunt de fabrikanten van diervoeders of voedingsmiddelen (hierna: „bijmengers") zich in een