• No results found

VERORDENING BETREFFENDE RECHTSCONFLICTEN EN DE REGELEN, VOLGENS WELKE DOOR DEN RECHTER MOET WORDEN BESLIST TOT WELKE CATEGORIE VAN PERSONEN IEMAND BEHOORT,

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "VERORDENING BETREFFENDE RECHTSCONFLICTEN EN DE REGELEN, VOLGENS WELKE DOOR DEN RECHTER MOET WORDEN BESLIST TOT WELKE CATEGORIE VAN PERSONEN IEMAND BEHOORT, "

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ONTWERP

VERORDENING BETREFFENDE RECHTSCONFLICTEN EN DE REGELEN, VOLGENS WELKE DOOR DEN RECHTER MOET WORDEN BESLIST TOT WELKE CATEGORIE VAN PERSONEN IEMAND BEHOORT,

MET

TOELICHTING.

(2)

0093 7233

(3)

ONTWERP

VERORDENING BETREFFENDE RECHTSCONFLICTEN EN DE REGELEN, VOLGENS WELKE DOOR DEN RECHTER MOET WORDEN BESLIST TOT WELKE CATEGORIE VAN PERSONEN IEMAND BEHOORT,

MET

TOELICHTING.

(4)
(5)

ONTWERP

VERORDENING BETREFFENDE RECHTSCONFLICTEN EN DE REGELEN, VOLGENS WELKE DOOR DEN RECHTER MOET WORDEN BESLIST TOT WELKE CATEGORIE VAN PERSONEN IEMAND BEHOORT.

W u W I L H E L M I N A , BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.

Op de voordracht van Onzen Minister van Koloniën van

Den Raad van State gehoord (advies van )

Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van

Overwegende, dat de behoefte is gebleken aan bepalingen tot opheffing van eenige bezwaren, welke in Nederlandsch- Indië voortvloeien uit het verschil in recht tusschen de inge- zetenen en dat de regelen moeten worden vastgesteld, be- doeld bij liet vijfde lid van artikel 109 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië ;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I.

Vast te stellen de volgende bepalingen, welke zullen uit- maken de

VERORDENING betreffende rechtsconflicten en de regelen, volgens welke door den rechter moet worden beslist tot welke categorie van personen iemand behoort.

EERSTE AFDEELING.

Van reclitsconflicten.

Artikel 1.

He rechten, de staat en de bevoegdheid der ingezetenen worden, wat Inlanders betreft, beheerscht door het recht, waaraan zij waren onderworpen in de plaats, vanwaar zij afkomstig zijn, en, wat Vreemde Oosterlingen betreft, door het recht der personen van hunnen landaard in hunne woon- plaats.

Hebben Inlanders zich echter met hunne nieuwe omgeving vermengd, dan geldt voor hen hetzelfde recht als voor de Inlanders, met wie zij zich hebben vermengd.

(6)

Artikel 2.

De rechten, verplichtingen en bevoegdheden van voogden, curators, bewindvoerders en andere wettelijke vertegenwoor- digers van ingezetenen van Nederlandsch-Indië worden be- heerscht door het recht van hen, wier belangen zij waarnemen.

Artikel 3.

De rechten, verplichtingen en bevoegdheden van erfgena- men, legatarissen, executeurs-testamentair en boedelbered- deraars in nalatenschappen van ingezetenen van Neder- landsch-Indië worden beheerscht door het recht van den erflater, met dien verstande, dat niemand op grond van zijn godsdienst of landaard geheel of ten deele van erfrecht kan worden uitgesloten.

Artikel 4.

Degenen, aan wie door erfopvolging onder algemeenen titel of tengevolge van een ige gemeenschap van goederen tusschen echtgenooten onroerende zaken toevallen, welke zij volgens het voor hen geldende recht niet mogen verkrij- gen, en degenen, die, zoodanige zaken hebbende, de daartoe vereischte bevoegdheid verliezen, zijn, op straffe van te niet gaan van hun recht op de zaak, verplicht, binnen één jaar na hunne verkrijging of na het verlies hunner bevoegdheid, bedoelde zaken over te dragen aan anderen, tot het hebben daarvan bevoegd.

Deze termijn kan door het hoofd van plaatselijk bestuur der woonplaats van den belanghebbende, om gewichtige redenen, worden verlengd.

Artikel 5.

Wanneer personen, behoorende tot de Inlandsche be- volking, welke in het genot van hare eigene rechtspleging is gelaten, dan wel wanneer Inlanders van streken met zelf- bestuur in burgerlijke of handelszaken onderworpen zijn aan de rechtspraak van de rechters en de rechtbanken van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië, zal op hen steeds worden toegepast het krachtens artikel 75 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië vast- gestelde burgerlijke recht en haudelsrecht, tenzij anders is bepaald'of bedongen.

Artikel 6.

De regel van het vorige artikel geldt niet wanneer het ge- schil loopt over onroerende goederen, gelegen in streken, alwaar de bevolking is gelaten in het genot van hare eigene rechtspleging, dan wel in streken met zelfbestuur, in welke gevallen zal worden toegepast het recht, waaraan die goederen plaatselijk zijn onderworpen.

Artikel 7.

Voor zoover in deze verordening niet anders is voorge- schreven, wordt in eigenlijk gezegde rechtsgedingen over burgerlijk recht en handelsrecht tusschen ingezetenen van Nederlandsch-Indië, die ten aanzien van het punt in geschil niet aan hetzelfde recht zijn onderworpen, toegepast het recht van den oorspronkelijken gedaagde. I n alle andere gevallen van rechterlijke tusschenkomst geldt het recht van den be- paalden persoon, tegen wien de uitspraak bestemd is te wer- ken, en, bij ontbreken van zoodanigen persoon, dat van den oorspronkelijken verzoeker.

J

(7)

3

TWEEDE AFDEELING.

Van de regelen., volgens welke wordt beslist tot welke categorie van pertonen iemand, behoort.

Artikel 8.

Ieder kan zich bij verzoekschrift tot den residentierechter zijner woonplaats, en bij gebreke daarvan binnen Neder- landscb-Indië tot den residentierechter van zijn werkelijk verblijf aldaar, en bij gebreke ook daarvan tot den residen- tierechter te Batavia wenden, ten einde eene beslissing te bekomen omtrent de vraag tot welke categorie van personen hij behoort; hij moet bij zijn verzoekschrift opgeven tot welke categorie hij vermeent te behooren.

Artikel 9.

De residentierechter beslist na liet openbaar ministerie te hebben gehoord en moet bij zijn vonnis uitdrukkelijk ver- klaren tot welke categorie van personen de verzoeker behoort.

Hij is bevoegd, alvorens te beslissen, ambtshalve een onder- zoek in te stellen, getuigen op te roepen, en desnoods onder eede te hooren, zoomede de overlegging van nog niet inge- diende bewijsstukken te gelasten.

Artikel 10.

Het vonnis van den residentierechter wordt door dezen kos- teloos hekend gemaakt in het officieel© nieuwsblad en verder, zoo noodig, plaatselijk op de wijze, door hem bij liet vonnis te bepalen.

Artikel 11.

Zoowel de verzoeker als andere belanghebbenden kunnen tegen het vonnis binnen zes maanden na de bekendmaking in het offieiëele nieuwsblad in hooger beroep komen bij verzoek- schrift, gericht aan den raad van justitie en in te dienen ter griffie van het residentiegerecht. De griffier zendt de ver- zoekschriften ten spoedigste met de tot de zaak betrekkelijke stukken en een afschrift van het vonnis aan den betrokken raad van justitie.

De bepalingen van artikel 9 zijn op de behandeling in hooger beroep van toepassing.

De beslissing in hooger beroep wordt niet genomen dan na afloop van den in het eerste lid genoemden termijn.

Op alle appellen wordt bij één en hetzelfde vonnis beslist.

Van dit vonnis wordt ten spoedigste door den griffier een afschrift gezonden aan den betrokken residentierechter.

Artikel 12.

De beslissing in hooger beroep dan wel de kennisgeving, dat geen hooger beroep is ingesteld, wordt door den residen- tierechter kosteloos bekend gemaakt op dezelfde wijze als volgens artikel 10 met het vonnis is geschied.

Artikel 13.

De beslissing des rechters begint eerst te werken na de bekendmaking in het offieiëele nieuwsblad ingevolge het vorige artikel gedaan.

ARTIKEL II.

Te bepalen dat de bij dit besluit vastgestelde verordening kan worden aangehaald ouder den titel van „Conflictenver- ordening".

(8)

ARTIKEL III.

Dit besluit treedt in werking op denzelfden dag als de wet van 31 December 1906 [Staatsblad n°. 346), tot wijziging van artikel 75 en tot intrekking van artikel 86 van het Regle- ment op het beleid der Regeer ing van IVederlandsch-Indië.

Onze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.

De Minister van Koloniën,

(9)

TOELICHTING

OP DE ONTWERP-VERORDENING BETREFFENDE RECHTSCONFLICTEN EN DE REGELEN, VOLGENS WELKE DOOR DEN RECHTER MOET WORDEN BESLIST TOT WELKE CATEGORIE VAN PERSONEN

IEMAND BEHOORT.

Àlgemeene beschouwingen.

Eene der meest in liet oog vallende eigenaardigheden van liet recht in Nederlandsch-Indië is zonder twijfel de groote verscheidenheid, welke daar wordt aangetroffen. Deze wordt veroorzaakt door de omstandigheid, dat de bevolking aldaar naar hare Oostersche of Westersche, vreemde of inheemsche afkomst in groepen wordt verdeeld, die alle als zoodanig in het algemeen haar eigen recht hebben. Niet alleen verschilt liet recht naar gelang het Europeanen, Vreemde Oosterlingen of Inlanders betreft, maar zelfs bij onderdeelen dezer beide laatstgenoemde hoofdgroepen treft men belangrijk verschil van recht aan. Men behoeft slechts te wijzen op het recht voor de Europeanen, hetwelk in hoofdzaak overeenkomt met het JVederlandsche, op het Chineesche recht met zijn zoo sterk geprononceerde vaderlijke macht en familieverband en op het zoo met den godsdienst samenhangende recht der Arabieren.

Onder de Inlanders is de verscheidenheid nog veel grooter;

men denke slechts aan het met tal van aan het Moslimsche recht ontleende instellingen aangevulde patriarchale Javaan- sche recht met zijn eigenaardige dorpsinstellingen en zijn grondrechten, aan het matriarchale Menangkabausche recht in een deel van Sumatra, aan de vereuropeeschte, van oor- sprong heidensche instellingen der Christen Inlanders op de Anabolische eilanden, in de Minahassa en op de Sangi- en Talaud-eilanden, en ten slotte aan de nog meer in hun oor- spronkelijken vorm bewaard gebleven instellingen der hei- densche Dajaks, Alifoeren van Ceram, Toradja's enz. Van al de verschillende hier genoemde volken zijn alleen de I n - landers min of meer in bepaalde gedeelten van Nederlandsch- Indië vereenigd ; de Europeanen en de Vreemde Oosterlingen daarentegen zijn over geheel Nederlandsch-Indië verspreid.

Zoolang de aanrakingen tusschen deze verschillende bevol- kingsgroepen slechts zeldzaam waren kon dit niet tot groote moeilijkheden aanleiding geven. Dit veranderde echter toen, tengevolge van de ontwikkeling der verkeersmiddelen en van tal van andere hier niet nader te vermelden omstandig- heden, de aanrakingen tusschen personen tot verschillende be- volkingsgroepen behoorende, vooral in den loop van de tweede helft der negentiende eeuw, veelvuldiger werden, waardoor o.a. transacties tusschen aan verschillend recht onderworpen personen niet alleen veel talrijker werden, maar ook zaken van meer belang betroffen.

Het behoeft geen betoog, dat dit het eerst tot moeilijkheden moest leiden bij die bevolkingsgroepen, welke het meest met elkander i n aanraking kwamen, en ten aanzien van dat deel van het recht, waartoe de transacties, welke tusschen de ver- schillende bevolkingsgroepen gesloten werden, behoorden, nl.

het zaken- en het verbintenissenrecht. Vandaar dat reeds in 1855 bij Ind. Stbl. n°. 79 de Vreemde Oosterlingen op Java en Madoera — de handel in de buitenbezittingen was toen nog zeer weinig ontwikkeld — aan het Europeesche zaken- en verbintenissenrecht werden onderworpen. Voorloopt was hierdoor en door enkele bepalingen omtrent de erkenning van

(10)

natuurlijke kinderen in het Burgerlijk Wetboek en omtrent de huwelijken van Europeanen met Inlanders of daarmede gelijkgestelden (art. 15 Ov.) aan de voornaamste moeilijk- heden te gemoet gekomen. Doch na verloop van tijd en bij de zoo veranderde omstandigheden bleek dit niet voldoende.

Steeds werden de aanrakingen tusschen de verschillende be- volkingsgroepen veelvuldiger en van meer belang, en betrof- fen zij ook andere dan de reeds genoemde onderwerpen. In sommige opzichten greep de wetgever reeds in. Bij de regeling van den verhuur van grond door Inlanders aan niet-Inlanders op Java en Madoera werden, behoudens de daarbij gestelde uitzonderingen, op die overeenkomsten de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek toepasselijk verklaard, zie art. 1 van I n d . Stbl. 1871 n°. 163, welk voorschrift in de latere regelingen is overgenomen. In 1873 werden bij het slotartikel van Ind.

Stbl. 1873 n°. 119 de als schipper, scheepsofficier of scheeps- gezel dienstdoende Inlanders onderworpen aan een deel van het Europeesche zeerecht. Bij Ind. Stbl. 1879 n°. 256 volgde de toepasselijk verklaring van het Europeesche dienstboden- recht op de Inlanders. Het geheele zaken- en verbintenissen- recht werd op het voorbeeld van de op Java geldende rege- ling bij de Ind. Stbl. 1874 n°. 94c, 1880 n°. 34, 1882 n°. 82, en 1907 n°. 478 toepasselijk verklaard op de Yreemde Oos- terlingen in de gewesten Sumatra's Westkust, Benkoelen, Celebes en onderhoorigheden, Timor, Amboina, Menado, Ter- nate en Oostkust van Sumatra. I n 1896 volgden nadere rege- lingen van de erkenning en van de wettiging van natuurlijke kinderen, door Europeanen verwekt bij moeders tot de In- landsche of daarmede gelijkgestelde bevolking behoorende (Ind. Stbl. 1896 nos. 108 en 115). Ten slotte werden bij Ind.

Stbl. 1898 n°. 158, gew. bij Ind. Stbl. 1901 n°. 348 en 1902 n°. 311, de gemengde huwelijken geregeld.

Steeds bleek meer, dat de verscheidenheid van recht voor de verschillende bevolkingsgroepen, alhoewel als regel onont- beerlijk, niet aan alle rechtsbehoeften voldeed. Vrijwillig begaf men zich nu en dan in rechtsverhoudingen, onbekend of anders geregeld in het recht van de bevolkingsgroep waar- toe men behoorde, maar waaraan men met het oog op het verkeer behoefte had. Wel bestond de vrijwillige onderwer- ping van art. 13 der Algemeene bepalingen van wetgeving, maar het was een feit, dat deze in tal van gevallen achterwege bleef.

Alhoewel door de hier genoemde regelingen wel eenige conflicten werden voorkomen, bleef de mogelijkheid van tal van anderen nog bestaan, zooals in de praktijk is gebleken x) .

Een groot gedeelte der gevallen, waarin bij de bestaande wetgeving conflicten kunnen voorkomen, zullen vervallen door de eenheid van recht, voor vele onderwerpen in de ont- werpen Burgerlijk Wetboek en Wetboek van Koophandel aangenomen, en door sommige daarin, in geval van verschil van recht, opgenomen speciale bepalingen.

Die, welke zich nog kunnen voordoen, zijn zooveel moge- lijk in dit ontwerp geregeld.

Bij de samenstelling daarvan is gebruik gemaakt van het door de Staatscommissie bij missive dd. 30 J u n i 1897 n°. 56 ingediende ontwerp van gelijke strekking, zoomede van de daaromtrent uitgebrachte adviezen. De meeste bepalingen daarvan konden echter niet worden over- genomen. Verscheidene der daarbij bedoelde conflicten kun- nen toch bij het stelsel van de ontwerpen Burgerlijk Wetboek en Wetboek van Koophandel niet meer voorkomen, daar het thans nog bestaande verschil in recht tusschen de verschil- lende bevolkingsgroepen bij die ontwerpen belangrijk is be- perkt. Verder bleek het, dat andere verschillen van recht, welke in het internationale recht tot conflicten aanleiding zouden kunnen geven, in Nederlandsch-Indië geen moeilijk- heden konden opleveren. Zoo behoefde o.a. de bepaling om-

i) Zie o.a. de jurisprudentie, aangehaald door Mr. G. ANDRÉ DE LA PORTE in zijn Beschouwingen over quasi-internationaal privaatrecht (Het B. i. N.-I., dl. XCT, blz. 26 vv.).

(11)

8

treni liet reëele statuut, ondanks de groote verscheidenheid van de rechten, «'elke op den grond worden uitgeoefend, niet te worden opgenomen, omdat, hoewel enkele van die rechten aan Inlanders zijn voorbehouden, tocli in het algemeen de regel geldt, dat de reckten op den grond onafhankelijk zijn van de vraag tot welke bevolkingsgroep de rechthebbende behoort.

Genoemd ontwerp bevatte voorts geene bepalingen tot oplossing van conflicten, welke zich kunnen voordoen met betrekking tot Inlanders, die in het genot van eigen rechts- pleging zijn gelaten, in welke leemte thans wordt voorzien.

In de tweede Af deeling van dit ontwerp zijn bepalingen opgenomen, uitmakende de bij het laatste lid van artikel 109 Kegeeringsreglemeut voorgeschreven verordening tot het stel- len van regelen om door den rechter te doen beslissen, tot welke categorie van personen iemand behoort. Ofschoon dit onderwerp wel bij eene afzonderlijke algemeene verordening had kunnen worden geregeld, achtte men het wensen elijker de betrekkelijke regelen in deze verordening op te nemen als houdende zijdelings verband met den overigen inhoud daarvan.

De afzonderlijke artikelen.

E E E S T E AFDEELLXG.

Art. 1. Het is een in Nederlandsch-Indië veel voorkomend en in dezen tijd zeer toenemend verschijnsel, dat Inlanders m Vreemde Oosterlingen de plaats hunner geboorte verlaten - en zich elders, waar zij beter in hun onderhoud kunnen voor- zien, metterwoon gaan vestigen. Men treft op de drie hoofd- plaatsen van Java dan ook tal van Inlanders aan van verschil- lende nationaliteiten, en buiten l a v a en Madoera is het niet anders. Zoo ziet men Javanen te Makasser en op Sumatra en Xiassers te Padang, Christen Inlanders uit de Minahassa en ran de Ambonsche eilanden in de binnenlanden van Java, enz. Het voor den wetgever belangrijke van dit verschijnsel is dit, dat deze Inlanders in plaats van in hunne nieuwe om- geving op te gaan, zich zoowel in kleederdracht als in hun geheel maatschappelijk leven blijven gedragen naar hunne gewoonten op de plaats, vanwaar zij afkomstig zijn. Wel pas- sen zij zich op den langen duur aan. hunne nieuwe omgeving aan, maar gedurende soms verscheidene geslachten blijven zij dikwijls hun eigenaardig karakter behouden. Men kan zeggen, dat zij hun nationaal volksrecht met des te meer zorg bewaren naar mate het van dat der omwonende lulandsche bevolking verschilt. Dit geldt zoowel wanneer zij in een eenigszins belangrijk aantal in afzonderlijke kampongs leven, als wanneer zij meer op zich zelf staan.

Het is om aan dezen toestand een wettelijken grondslag te

»•even, dat in het hier toegelichte artikel een voorschrift wordt gegeven, hetwelk buiten twijfel stelt, dat de Inlander of Vreemde Oosterling, die zijne woonplaats verlaat, ten aan- zien van zijn persoonlijken staat beheerscht blijft door zijn eigen volksrecht. De redactie werd ontleend aan art. 6 Ned.

Alg. Bep., hetwelk hetzelfde beginsel inhoudt, doch van internationaalrechtelijk standpunt beschouwd, en het artikel komt, zij het ook in eene afwijkende redactie, in het ontwerp op de rechtsconflicten van de Staatscommissie voor. Voor de Inlanders nam men, overeenkomstig het advies van het Hoog- gerechtshof op het ontwerp der Staatscommissie, de les origi- riis aan met het oog op het zeer uiteenloopende van hun natio- naal volksrecht. Ten aanzien van de Vreemde Oosterlingen heeft men, overeenkomstig hetzelfde advies, bepaald, dat voor hen het recht zal gelden van de personen van hunnen landaard in hunne woonplaats, welke keuze men met het oo«1 op de praktijk het meest aanbevelenswaardig achtte. De bepaling van het tweede lid van het hier toegelichte artikel strookt zeer zeker met de bedoeling van de betrokken personen, als

(12)

hebbende zij zich in hunne nieuwe omgeving opgelost, en is bovendien voor derden wenschelijk met het oog op de rechts- zekerheid. Van Vreemde Oosterlingen behoefde men hier niet te spreken, omdat reeds volgens het eerste lid de verandering van domicilie voor lien eventueel verandering van recht ten- gevolge heeft.

Aft. 2 is Ontleend aan art. 9 van het ontwerp der Staats- commissie. Het bevat de toepassing van den in het inter- nationaal privaatrecht aangenomen regel, dat de voogdij be- beerscht wordt door de nationale wet van den minderjarige 1).

welken regel de Staatscommissie terecht heeft uitgebreid tot curators, bewindvoerders en andere wettelijke vertegenwoor- digers. Van de niet-wettelijke vertegenwoordigers, bijv. last- hebbers, wordt hier niet gesproken. Een lasthehher toch oefent slechts liet recht van den lastgever uit, en zijne rechten en bevoegdheden als zoodanig zijn geheel en al onafhankelijk van die, welke hij krachtens zijn eigen recht kan uitoefenen.

Ook bij het dualisme van liet oude artikel 75 Begeeringsregle- ment heeft men nimmer eene andere opvatting gehuldigd.

Bij de regeling van de bevoegdheden van voogden, cura- tors, bewindvoerders enz. in liet ontwerp Burgerlijk Wetboek is men van dezelfde beginselen als die van het hier toege- lichte artikel uitgegaan, doch daar was geene gelegenheid deze in zulk een algemeenen zin uitdrukkelijk uit te spreken als hier het geval is. De hier gegeven regel geeft niet alleen uitsluitsel in de gevallen, dat bovengenoemd ontwerp eenig punt in quaestie wellicht niet uitdrukkelijk behandelt, maar is vooral ook van. belang voor streken, waar de Inlandsche bevolking in het genot van eigen rechtspleging is gelaten, hetzij deze gelegen zijn in liet direct bestuurde gebied, hetzij in de zelfbesturende landschappen. Eensdeels waarborgt het de toepasselijkheid van de bepalingen van genoemd wetboek ingeval de vertegenwoordigde persoon wel aan de gouverne- mentsrechtspraak onderworpen is, en dit met zijn wettelijken vertegenwoordiger niet het geval is, anderdeels handhaaft liet de toepasselijkheid van het inheemsche eigen recht op tot de bovenbedoelde bevolking belioorende personae miserabiles, ook in de gevallen dat de persoon, die hen vertegenwoordigt, overigens aan het gouvernementsrecht onderworpen is.

Art. {) is ontleend aan art. 10 van het ontwerp der Staats- commissie, met vermelding ook van de ,,bevoegdheden" der personen in quaestie. De Staatscommissie sprak hiervan niet, zonder dat blijkt, waarom zij in het vorige artikel rechten, verplichtingen en bevoegdheden, doch in dit artikel alleen rechten én verplichtingen noemde. Biet artikel bevat de toe- passing van den regel: hereditas sustinet personam defuncti.

De Indische adviseurs konden er zich allen mede vereenigen, onder opmerking, dat thans reeds de jurisprudentie in den- zelfden geest als gevestigd kan worden beschouwd. Overigens geldt hier mutatis mutandis hetzelfde als waarop in het slot van de toelichting op het vorige artikel de aandacht geves- tigd is.

Het laatste gedeelte ,,met dien verstande", enz. is aan het artikel toegevoegd om de volgende reden. Gelijk bekend is, erkent het Mohammedaansche recht tusschen Muzelmannen en niet-Muzelmannen geene erfopvolging bij versterf. Moge- lijk huldigt ook eenig Inlandsch plaatselijk gewoonte- recht analoge beginselen, hetzij ten aanzien van den gods- dienst, hetzij ten aanzien van den landaard der erfgenamen.

Aangezien zoodanige uitsluiting in Nederlandsch-Indië echter in strijd zoude zijn met de algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, heeft men met het oog op de veranderde redactie van art. 75 van het Begeeringsregle- ment, volgens welke het thans niet meer aan den rechter is overgelaten het volksrecht, wanneer het met die beginselen

!) Zie art. 1 van de internationale overeenkomst dd. 12 Juni 1902 te 's Gra- venhage gesloten tot opheffing der reehtsconf lieten in zake de voogdij.

(13)

o

in strijd is, ter zijde te stellen, door eene wettelijke bepaling in de zaak voorzien l).

Art. 4. Het verschil m liet bestaande recht tusscben de verschillende bevolkingsgroepen ten opzichte van de rechten op den grond brengt mede, dat de Inlandsche grondrechten slechts door de daartoe bevoegde Inlanders kunnen worden uitgeoefend. Hierin wordt door het ontwerp Burgerlijk Wet- boek geene verandering gebracht. De Inlandsche grondrechten t>p het staatsdomcin en den agrarischen eigendom heeft men toch in de artt. 7-kS en 799 van dat ontwerp voor de Inlanders gereserveerd, terwijl men ten aanzien van het erfpachtsrecht op de particuliere landerijen in art. 747 naar de oude her- komsten en gewoonten heeft verwezen.

Men heeft echter geureend op deze regels uitzonderingen te moeten toelaten. Het kan toch voorkomen, dat de hier be- doelde rechten aan iemand toevallen zonder dat hij daartoe medewerkt, zooals wanneer een Europeaan erfgenaam is van een Inlander, tot wiens nalatenschap dergelijke grondrechten behooren. In zoodanig geval oordeelde men het niet billijk, dat die Europeaan geheel en al van de verkrijging uitgeslo- ten zoude zijn, om welke reden men in het hier toegelichte artikel een voorschrift heeft gegeven, hetwelk de bedoelde verbodsbepalingen tijdelijk buiten werking stelt en den ver- krijger de gelegenheid geeft die rechten op een geschikt tijd- stip aan anderen over te dragen.

De bepaling is in beginsel ontleend aan het ontwerp-

MÜLDEE van 1873 en aan art. 12 van dat van de Staatscom- missie ; zij komt ook voor in art. 4, al. 3, van de Indische Mijnwet (Ind. Stbl. 1899 n°. 214).

De gevallen, waarin men zich op deze uitzonderingsbepa- ling zal kunnen beroepen, heeft men beperkt tot de verkrij- ging dooi- erfopvolging onder algemeenen titel en tengevolge van eenige gemeenschap van goederen tusscben echtgenoo- ten. De verkrijging bij legaat valt er buiten, omdat de erf- later in plaats van een stuk grond zeer goed eene som gelds

had kunnen legateeren, en de uitzondering in dit geval dus geen reden van bestaan heeft.

De duur van dezen overgangstoestand is in overeenstem- ming met de Indische Mijnwet op één jaar gebracht, welke termijn met liet OOQ' op de moeilijkheid van vervreemding van Inlandsche grondrechten voor verlenging vatbaar is ver- klaard; het hoofd van plaatselijk bestuur schijnt de aange- wezen autoriteit daarvoor te zijn, daar deze er het best over kan oordeelen.

Eindelijk wordt er de aandacht op gevestigd, dat het arti- kel in het midden laat, ten behoeve van vrien het recht ver- valt, wanneer het niet binnen den gestelden termijn wordt overgedragen; in vele gevallen zal de grond in vrijen eigen- dom aan den Lande terugvallen, en in andere gevallen aan hef grondbezit van de desa, de soekoe. de marga of de familie worden toegevoegd.

Art. 5. Terwijl in Ned.-Indië in verreweg de meeste ge- vallen recht gesproken wordt door de gouvernementsrecliters en rechtbanken en volgens de krachtens artikel 75 Regee- ringsreglement vastgestelde verordeningen, zijn daar toch nog streken, waar de aldaar thuis behoorende Inlandsche d.w.z. inheemsche bevolking gelaten is in het genot van haar eigen rechtspleging en haar eigen recht. Het Nederlandsch- Indische Gouvernement heeft zich daar met de rechtspraak weinig ingelaten, zoodat aldaar nog recht gesproken wordt door rechters, door de adat aangewezen, en volgens het eigen plaatselijke gewoonterecht.

Deze eigen rechtspraak is tweeërlei.

In de eerste plaats bestaat zij in streken onder direct be- stuur, en berust daar uitsluitend op den wil van het Gouver-

]) Tijdens de Oost-Indische Compagnie was reeds iets dergelijks bepaald, doch alleen t e n behoeve van Christenen. Zie de P l a k a t e n v a n 19 October 1666 en 12 Mei 1786, bij VAN DEK CHYS : Nederlandsch-Indisch P l a k a a t b o e k , B a t a v i a 1895-1900.

(14)

nemeiit, hetwelk lia ar zoo noodig kan regelen 1), beperken, ja zelfs kan opheffen, en hetwelk ook met betrekking tot het toe te passen materieele recht die regelen zon kunnen voor- schrijven, welke het dienstig acht.

I n de tweede plaats komt zij voor in de zoogenaamde zelf- besturen.de landschappen. Deze laatste zijn oorspronkelijk souvereine staten of staatjes, welker bestuurders in verloop van tijd de souvereiniteit van het Nederlandsch-Indische Gou- vernement hebben erkend, doch gelijktijdig die landschappen in leen hebben terugontvangen onder verschillende in de overeenkomsten nader aangeduide voorwaarden. Eene dei- voornaamste daarvan is dat de vorsten, Loofden of andere bestuurders van het landschap aldaar de rechtspraak over hunne eigene onderdanen blijven uitoefenen gelijk voorheen.

Deze regel is aan enkele uitdrukkelijk genoemde beperkingen onderhevig, welke in de onderscheidene overeenkomsten be- duidend verschillen. Daar waar de zoogenaamde ,,korte" ver- klaring in de overeenkomsten is opgenomen, kan het Gou- vernement vrij wel alles regelen wat liet wil, maar elders zijn de rechten en bevoegdheden van het Gouvernement en van het zelfbestuur in dit opzicht in bijzonderheden geregeld.

r\u zou deze eigen rechtspraak naast die van het Gouver- nement tot geene moeilijkheden aanleiding kunnen geven, wanneer er geene bepalingen bestonden tengevolge waarvan die overigens in het genot van eigen rechtspleging gelaten Inlanders in bijzondere gevallen justitiabel werden voor de rechtbanken en de rechters van het Gouvernement. Dit ge- schiedt ten aanzien van de tot de eerstgenoemde categorie behoorende Inlanders in de gevallen, dat zij als eischers pro- cedeeren tegen personen, die voor den gouvernementsrechter moeten terechtstaan, zoomede wanneer zij als medegedaagden in burgerlijke zakeu voor dien rechter worden gedagvaard 2) . Volgens vele der met de zelfbesturende landschappen gesloten overeenkomsten zullen de zelfbestuursonderdanen steeds voor de rechtbanken en rechters van het Gouvernement terecht- staan, wanneer zij te zameii met gouvernementsonderdanen hetzij als eischers hetzij als gedaagden in rechte worden be- trokken .

In al deze gevallen schijnt het betwistbaar of de gouveme- mentsrechter het recht van de krachtens artikel 75 Regee- ringsreglenieiit uitgevaardigde verordeningen moet toepas- sen, dan wel liet daarvan onafhankelijke.eigen recht der be- volking. Dat deze quaestie nog niet tot verschil van meening aanleiding heeft gegeven, schijnt hieraan te moeten worden toegeschreven, dat bij het bestaande art. 75 het krachtens dat artikel voor de Inlanders geldende recht in hoofdzaak bestond uit hunne godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, welke eveneens doch onafhankelijk van artikel 75 ook dooi- den inheenjschen rechter werden toegepast. Waar dan ook omtrent die eigen rechtspleging voorschriften bestaan, is den inheemschen rechter voorgeschreven uitspraak te doen over- eenkomstig de van ouds bestaande godsdienstige wetten, in- stellingen en gebruiken 3) , terwijl met de verwijzing naar het landsgebruik, in vele contracten voorkomende, klaarblijkelijk hetzelfde bedoeld wordt. Nu echter volgens de ontwerpen Bur- gerlijk Wetboek en Wetboek van Koophandel het recht der Europeanen ten aanzien van vele onderwerpen ook voor de [nlanders zal gelden, zullen de verschilpunten tusschen het krachtens artikel 75 Regeer ingsreglemen t geldende recht en

i ) Zie bijv. voor Groot-Atjeh I n d . S t b l . 1881 n ° . 8 3 ; voor de afdeelingen Boeleleng en D j e m b r a n a (Bali) I n d . S t b l . 1882 n ° . 143; voor Lombok I n d . Stbl. 1895 n ° . 185, enz. Voor a n d e r e s t r e k e n bijv. P a l e m b a n g is geenerlei regeling getroffen.

2) Men zie voor Atjeh a r t t . 10 en 17 v a n I n d . Stbl. 1881 n ° . 8 3 ; voor de afdeelingen Boeleleng en D j e m b r a n a (Bali) de a r t t . 8 en 19 van I n d . Stbl.

1882 n". 143; voor Lombok de a r t t . 8 en 15 v a n I n d . Stbl. 1895 n ° . 185, en 8 en 19 van I n d . Stbl. 1895 n ° . 186, gew. bij I n d . S t b l . 1903 n ° . 430; alle in v e r b a n d m e t h e t eerste a r t i k e l v a n de voor de b e t r o k k e n residenties afge- kondigde r e c h t s r e g l e m e n t e n .

3) Zie voor Groot-Atjeh a r t . 14 v a n I n d . Stbl. 1881 n ° . 8 3 ; voor de afdee- lingen Boeleleng en D j e m b r a n a (Bali) a r t . 12 van I n d . Stbl. 1882 n ° . 143; voor Lombok a r t . 10 van I n d . Stbl. 1895 n ° . 185 en a r t . 12 van I n d . Stbl. 1895 n ° . 186 enz.

(15)

7

het eigen reclit der inheemsche bevolking van de hier bedoelde streken niet meer zoo onbeduidend zijn als vroeger en dient alle onzekerheid door eene uitdrukkelijke bepaling te worden opgeheven.

Dat men hier het krachtens artikel 75 Eegeeringsreglement vastgestelde recht toepasselijk verklaarde op personen, die

overigens in het genot van hun eigen recht gelaten zijn, vindt zijne verklaring daarin, dat men voor de hier bedoelde quaes- ties, welke voor het meerendeel het zaken- of verbintenissen- recht aangaan, eenheid van recht noodzakelijk acht. Omge- keerd het eigen recht der inheemsche Inlandsche bevolking in deze gevallen op de gouvernementsonderdanen toepasselijk te verklaren zou in strijd zijn met het exceptioneele karakter daarvan.

Men heeft het hier toegelichte voorschrift beperkt tot de gevallen, dat de zaak voor den gouvernementsrechter komt, omdat men in het eigen recht, zooals dat door den eigen rech- ter der Inlandsche bevolking wordt toegepast, niet wil en in het eigen recht van vele zelfbesturende landschappen zelfs niet mag ingrijpen.

De slotwoorden „tenzij anders is bepaald of bedongen"

hebben de strekking om de aandacht te vestigen op de moge- lijkheid van het bestaan van afwijkende regelingen voor be- paalde onderwerpen of bepaalde streken en verder om par- tijen vrijheid te laten, om zoo zij dit verkiezen, een beding van anderen aard in de overeenkomst op te nemen.

Art. 6 bevat met betrekking tot het statutum reale eene uitzondering op het beginsel van het vorige artikel, waarvan de noodzakelijkheid wel niet nader zal behoeven te worden aangetoond. Zij is geheel in overeenstemming met de bepa- lingen van het ontwerp Burgerlijk Wetboek, welke van het beginsel uitgaan, dat de rechten op den grond niet door den persoonlijken rechtstoestand van den rechthebbende daarop, maar door het op den grond toepasselijke recht worden be- heerscht.

Art. 7. Voor zoover er nog rechtsconflicten mogelijk zijn, welke in dit ontwerp niet zijn opgelost, heeft men in dit artikel een voorschrift gegeven, hetwelk in de meeste dier gevallen uitsluitsel geeft. Men deed dit aan de hand van het sedert jaren in Indië aangenomen beginsel, dat in processen tusschen aan verschillend recht onderworpen personen het recht wordt toegepast van den gedaagde.

Ten aanzien van de redactie van het artikel, welke in hoofd- zaak aan art. 1 van het ontwerp der Staatscommissie is ont- leend, wordt opgemerkt, dat met voordacht gesproken is van den ,,oorspronkelijken" gedaagde. Het kan namelijk gebeu- ren, dat de gedaagde in eersten aanleg eischer is in hooger be- roep, en het zou natuurlijk niet aangaan het geding in hooger beroep naar een ander recht te doen beslissen dan dat in eersten aanleg. Het woord „gedaagde" is hier in overeen- stemming met de terminologie van het geldende recht gebezigd in den zin van „gedaagde p a r t i j " . Eene voorziening voor het geval de gedaagde partij uit meer dan één persoon bestaat, meende men niet noodzakelijk, omdat, wanneer meerdere personen te zamen worden gedagvaard, er steeds een rechts- band tusschen hen zal moeten bestaan, welke naar de voor- schriften der andere artikelen van dit ontwerp, steeds door één bepaald recht wordt beheerscht, ook al zijn de gedaagde personen overigens aan verschillend recht onderworpen. Het recht, dat den rechtsband tusschen de gedaagden beheerscht, zal dan tevens het recht zijn, dat in het proces wordt toe- gepast.

De slotzin van het artikel voorziet in het geval, dat behalve in eigenlijk rechtsgeding, een conflict rijst in eene zaak waar- omtrent bij request eene rechterlijke beslissing is ingeroepen.

(16)

T W E E D E AFDEELLNG.

Artt. 8 en 9. Deze en de volgende artikelen strekken ter voldoening aan het bepaalde bij liet laatste lid van artikel 109 Regeeringsreglement. Voor de geschiedenis van dit voor- schrift wordt verwezen naar hetgeen voorkomt op blz. 23 van het Yoorloopig Verslag, uitgebracht door de Tweede Earner der Staten-Generaal over het wetsontwerp tot wijziging van genoemd artikel, en naar blz. 15 van de Memorie van Ant- woord .

Wanneer in een geding geschil bestaat over de vraag tot welke bevolkingsgroep eene der partijen behoort, dan zal ingevolge de bestaande voorschriften van rechtspleging de rechter, voor wien het geschil aanhangig is, ook over het opgeworpen incident moeten beslissen, en dan zal de partij, welke beweert tot eene bepaalde bevolkingsgroep te behooren, dit in geval van tegenspraak met de gewone bewijsmiddelen van het in elk bijzonder geval toepasselijke recht moeten be- wijzen, en zal de uitspraak van den rechter ook over de vraag tot welke bevolkingsgroep die partij behoort, slechts tusschen partijen werken. Hier geldt het daarentegen eene beslissing, welke onafhankelijk van eenig proces wordt ingeroepen en welke tegen elk en een iegelijk werkt.

Tengevolge hiervan draagt de hier ontworpen procedure een eigenaardig karakter. Hierbij wordt er de aandacht op gevestigd, dat aan den rechter is voorgeschreven, dat hij op Let gedaan verzoek steeds eene positieve beslissing zal geven omtrent de vraag tot welke bevolkingsgroep de verzoeker be- hoort. Eene negatieve beslissing dat b.v. iemand, die beweert Europeaan te zijn, niet tot die categorie van personen be- hoort, zou in strijd zijn met het in artikel 8 teruggegeven nieuwe voorschrift van het Regeeringsreglement. Zijn de gegevens, door den verzoeker verstrekt, niet 'voldoende, dan zal de rechter volgens den slotzin van art. 9 het onderzoek ambtshalve aanvullen. I n verband hiermede wordt opgemerkt, dat van eene bewijsvoering als bij de gewone procedure geen sprake kan zijn, en dat de rechter in de keuze der gronden, waarop hij zijne beslissing doet rusten, geheel vrij is. Onder die gronden zal het uiterlijk bezit van staat dikwijls eene voorname plaats innemen.

Men achtte het niet noodzakelijk in dit ontwerp het be- ginsel uit te spreken, dat de beslissing van den rechter in deze tegen elk en een iegelijk werkt, omdat men meende, dat dit vanzelf sprak. Ook bij de bepalingen nopens de naturali- satie heeft men een dergelijk voorschrift niet noodig geacht.

Men heeft voorts gemeend de hier bedoelde beslissingen te moeten opdragen aan den residentierechter, behoudens hooger beroep aan den raad van justitie. Dit rechtsmiddel is niet slechts aan den verzoeker, maar ook aan ieder ander belang- hebbende gegeven. De residentierechter schijnt het best in de gelegenheid de gegevens te verkrijgen, waarop de beslissing moet berusten. Hij is bovendien voor den aanvrager gemak- kelijker te bereiken dan de soms ver verwijderde raad van justitie, en hij zal ook met minder omslag en kosten de noodige inlichtingen kunnen inwinnen. Een bepaalde rechter moest hier voor alle ingezetenen worden aangewezen, omdat juist in het geval, dat het artikel op het oog heeft, niet vast- staat, tot welke categorie de persoon in quaestie behoort, en wie dus zijn gewone rechter is.

Art. 10. De bekendmaking in het officiëele nieuwsblad schijnt algemeen te moeten worden voorgeschreven, aangezien de rechter nooit a priori kan uitmaken, of eene bekendmaking in meer beperkten kring wel allen zal bereiken, die zullen meenen tegen het verzoek te moeten opkomen. Eindelijk wordt er de aandacht op gevestigd, dat het recht om de hier bedoelde beslissing uit te lokken niet uitsluitend aan in Nederlandsen - Indië woonachtige personen wordt toegekend, doch dat daar- van ook door in Nederlandsch-Indië reizende, ja zelfs buiten JNTederlandsch-Indië verblijf houdende personen kan worden gebruik gemaakt. Dezen immers kunnen evenzeer belang

(17)

9

hebben bij uitwijzing van de bevolkingsgroep, waartoe zij volgens het ]\Tederlandsch-Indische staatsrecht behooren.

Hierin ligt de verklaring, waarom niet kan worden volstaan met eene eenvoudige bevoegdverklaring van den residentie- rechter der ,,woonplaats" of van het „werkelijk verblijf" van den verzoeker.

Art. 11. Bij de toelichting op de artt. 8 en 9 werd er reeds de aandacht op gevestigd, dat het hooger beroep aan ieder belanghebbende is toegestaan.

Men heeft voorgeschreven, dat het aan den raad van justi- tie te richten verzoekschrift, waardoor het hooger beroep aanhangig wordt gemaakt, bij den griffier van het residen- tiegerecht zal worden ingediend, opdat de residentierechter steeds zal weten of er hooger beroep is aangeteekend, en of hij dus de bekendmaking van artikel 12 al of niet moet doen plaats hebben, en opdat de griffier, zonder dat daarover nog verder gecorrespondeerd behoeft te worden, de stukken zal kunnen opzenden.

De toezending van het afschrift van het in hooger beroep gewezen vonnis aan den residentierechter is noodig, omdat deze dit moet bekend maken.

Art. 12. Voor de bekendmaking van het vonnis in hooger beroep gelden dezelfde redenen als voor die van het vonnis in eersten aanleg. Daarom behoort die bekendmaking ook op dezelfde wijze te geschieden.

Art. 13. De noodzakelijkheid van deze bepaling volgt uit den aard van de hier bedoelde beslissing, welke geen uit- spraak bevat omtrent verkregen en wel bewezen rechten, doch slechts uitmaakt tot welke bevolkingsgroep een bepaald per- soon in de toekomst zal behooren. Alleen de bekendmaking in liet officiëele nieuwsblad kon als aanvangstermijn in aan- merking komen, omdat de plaatselijke bekendmakingen veelal geen datum, en in elk geval een moeilijk te bewijzen datum zullen hebben.

(18)
(19)
(20)
(21)
(22)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

artikel 25, lid 4 Een toevoeging van een zin als: “Het college geeft aan aan de jeugdige of ouder hoelang de verstrekte gegevens bewaard worden.” is hier op zijn plaatsb. Ook is

Mét stevige groeicijfers, want Black Axe beperkt zich al lang niet meer tot Zuid-Italië, maar heeft Noord-Italië ontdekt en zou intussen ook al in Duitsland actief zijn..

654 C ENTRUM VOOR G ELIJKHEID VAN K ANSEN EN VOOR R ACISMEBESTRIJDING , Parallel rapport van het centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding bij het

Deze mededeling handelt over de richtsnoeren die door de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten (ESMA) zijn gegeven voor stresstestscenario’s ingevolge de Verordening

- Hierbij gaat het onder andere om: ambulante jeugdzorg, medewerkers van wijkteams, medewerkers Veilig Thuis, dagbesteding voor niet gehandicapte jeugdigen,. instellingen

Laat de kinderen de plaatjes op de goede volgorde neerleggen van klein naar groot.. Vertel verder dat toen Raai nog klein was, hij ook een kleine

In het Vektis bestand staat bij ‘Tabel 3: Totaal aantal cliënten met indicaties voor zorg dat overgaat naar de Wmo, maar zonder zorg’ onder het tabblad ‘totalen_1’ weergegeven

Deze korting, die geldt voor ‘in dienst zijnde/zittende’ werknemers, van 50 euro per kwartaal op de leeftijd van 50 jaar en vervolgens oplopen met 50 euro per kwartaal per