• No results found

Sociaal en Cultureel Rapport 1992 (2)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Sociaal en Cultureel Rapport 1992 (2)"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Sociaal en Cultureel Rapport 1992 (2)

W.C. Ultee

In 1973 werd het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) opgericht. Het kreeg als taken 1. het leveren van een samenhangende beschrijving van het sociaal en cultureel welzijn

‘hier te lande’ en 2. het bijdragen aan de evaluatie van (welzijns)beleid. In 1974 ver­

scheen het eerste Sociaal en cultureel rapport (SCR). Onderhavige studie is het tiende SCR.*

Het SCP vloeide voort uit de in de jaren zestig opgekomen en wereldwijde beweging tot opstelling van welzijnsindicatoren. Het inkomen van personen zou een gebrekkige maatstaf zijn voor hun welzijn; voor de bepaling daarvan, de veranderingen daarin en de vaststelling van gevolgen van overheidsbeleid zijn sociale en culturele indicatoren nodig. Die zijn te verkrijgen met een persoonsenquête. Dat Leefsituatie onderzoek werd in 1974 door het SCP verzorgd en daarna, om de drie jaar en sinds 1988 continu, door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Andere data kwamen uit twee eigen en­

quêtes, het Aanvullend voorzieningengebruik onderzoek (AVO) en de enquête Culture­

le veranderingen in Nederland (CV).

Het SCP heeft dus als taak de studie van breed opgevatte verdelings- of ongelijk- heidsvragen. Het verschaft de samenhangende beschrijving van het welzijn onder ver­

schillende categorieën van de Nederlandse bevolking in de SCRs. Die rapporten zijn steeds dikker geworden - het eerste telde 240 pagina’s, de grens van 400 pagina’s werd in 1980 gepasseerd en dit rapport slaat het record van 1988. De beschrijvingen zijn daar­

mee beslist fijner geworden en de commentaren op allerlei vormen van beleid uitgebrei- der. De vraag is echter of de beschrijvingen meer samenhang zijn gaan vertonen en of de wel erg uitgebreide besprekingen van beleid in SCRs thuis horen. In deze beschou­

wing ligt de nadruk op de inhoud van de beschrijvingsvragen die in het SCR92 worden aangepakt en de daarbij gebruikte analysetechnieken.

Alhoewel de hoofdstukindeling van alle SCRs min of meer gelijk is, hebben de laatste SCRs een eigen thema gehad. In 1990 was dat Nederland in vergelijking met andere lan­

den. Daarmee vatte het SCP haar taak ruim op - wat het SCR90 niet minder interessant maakte. Onderhavig rapport bevat vergelijkingen van de inkomensongelijkheid in Ne­

derland met die in andere industrielanden. Het thema van SCR90 is ‘ongelijkheid en achterstand’, waarbij ervan wordt uitgegaan dat ‘maatschappelijke ongelijkheid haar meest centrale en compacte uitdrukking in de inkomensverdeling’ vindt (p. 3). Iemand 76

(2)

die voor het eerst een SCR leest, acht dit thema en haar toespitsing belangwekkend - dat is ze ook voor deze lezer van eerdere SCRs - maar iemand die de geschiedenis van de SCRs en van de taakstelling van het SCP kent, verwacht een toelichting op deze omme­

zwaai. Die ontbreekt. Hier komt bij dat het SCR92 niet de gebruikelijke gegevens bevat over het algemeen welzijn van de Nederlandse bevolking volgens een indicator die ver­

scheidene leefterreinen omvat. Er wordt gezegd: ‘Voor de vulling van deze welzijnsin- dicator ontbrak recent materiaal. In een volgend SCR wordt daarin vermoedelijk weer voorzien’ (p. 3). Hoe kan dat en wat betekent ‘vermoedelijk’? Er is toch een Doorlopend leefsituatie onderzoek? Heeft het CBS de bestanden voor 1990 en 1991 nog steeds niet klaar? Of gooit het SCP wat taakstelling en te beantwoorden vragen betreft echt de koers om?

Het SCR92 vergelijkt de inkomensongelijkheid in Nederland met die in Australië, Canada, Duitsland, Frankrijk, Italië, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zweden. De slotsom luidt dat volgens maatstaven als de Gini- en de Theil-coëfficiënt de inkomensongelijkheid in Nederland het kleinst is, en wel een tien procent kleiner dan in Zweden, het land met de één na kleinste inkomensongelijkheid (p. 402). Deze bevin­

ding verkrijgt het SCP door analyse van het AV087 en de bestanden van de Luxem- bourg Income Study (LIS). Ze wijkt af van de slotsom waartoe het laatste World Devel- opment Report van de Wereldbank leidt (de gegevens daarin over inkomensongelijk­

heid in Nederland wijken af van de door het CBS gepubliceerde gegevens en zijn - zo is deze recensent door het CBS medegedeeld - afkomstig van LIS). Ze strookt evenmin met de conclusie in Uitterhoeve’s De staat van Nederland uit 1990 (dat gegevens over inkomensongelijkheid benut uit het International Social Survey Programme - waarbij het SCP is betrokken door het CV87). Een verheldering van deze verschillen in een lan­

ge voetnoot zou het SCR92 niet hebben misstaan.

Tevens is een vergelijking gewenst van de data over inkomensongelijkheid van het SCP volgens AV087 met die van het CBS volgens de belasting en andere administra­

ties. Het is betreurenswaardig dat het SCR92 niet de inkomensaandelen van decielen volgens AV087 en overige LIS geeft. Die data vergemakkelijken het buitenstaanders zelf vergelijkingen te maken. Ze zijn bovendien bijzonder sprekend. (Dat het SCR87 ze niet bevat, kan te maken hebben met competentiekwesties tussen CBS en SCP.) Overi­

gens: deze recensent onderschrijft de stelling dat de inkomensongelijkheid in Nederland betrekkelijk gering is, zelfs kleiner dan in Zweden. Hij kwam tot die bevinding na raad­

pleging van enkele studies van nationale statistische bureaus in de bibliotheek van het CBS. Binnen een uur was duidelijk dat de Nederlandse en Zweedse gegevens goed ver­

gelijkbaar zijn en dat de Nederlandse inkomensverschillen al langer kleiner zijn dan de Zweedse.

In de interpretatie van zijn samenhangende beschrijving stelt het SCP dat de jaren tachtig voor Nederland vooral een periode van stabilisering zijn geweest (p. 5). Daarop valt, juist gezien de uitgangspunten en bevindingen van het SCR92, flink wat af te din­

gen. De stelling ‘In een lange reeks van jaren is de maatschappelijke ongelijkheid in Ne­

derland afgenomen’ wordt gevolgd door een zinsnede waarin hetgeen daar tussen haak­

jes staat, vetgedrukt had moeten zijn: ‘De geschetste nivelleringsprocessen zijn overi­

gens in de jaren tachtig op verschillende terreinen tot stand gekomen (in de inkomens-

(3)

verdeling is in dat decennium zelfs weer sprake van denivellering)’ (p. 6). Op de zo goed binnen haar taakomschrijving passende vraag in welke mate precies deze denivellering op bepaalde beleidsmaatregelen kan worden teruggevoerd, gaat het SCR92 nauwelijks in. Het bevat wel een analyse van LIS-gegevens waarin voor een aantal industrielanden de hoogte van het inkomen van huishoudens uit een aantal andere kenmerken van deze huishoudens wordt verklaard. Het percentage verklaarde variantie blijkt bijzonder hoog te zijn. Bij nadere beschouwing is dat niet zo verwonderlijk: huishoudinkomen wordt verklaard door ondermeer een dummy voor het al dan niet werken van het hoofd van het huishouden en een andere voor het al dan niet werken van de partner van dit hoofd. De hamvraag is hier in hoeverre de verschillen tussen landen in inkomensongelijkheid kun­

nen worden verklaard uit het uiteenlopen van het percentage huishoudens met tweever­

dieners. Aan die vraag komt het SCR92 niet toe. Met behulp van een analyse van de LIS-gegevens gaat het SCP wel per land na welke gevolgen het aantal kinderen onder de achttien jaar heeft voor het huishoudinkomen. Is het niet aan te raden in de betreffen­

de landen bij officiële instanties de bedragen voor kinderbijslag op te vragen? Er wordt hier (weer) moeilijk gedaan terwijl het makkelijk kan.

De beschrijving van culturele veranderingen in het SCR92 is te uitgebreid en te be­

perkt. Is het nodig de verdelingen over alle mogelijke antwoorden weer te geven? De gepresenteerde gegevens over meningen betreffende verzuiling slaan eenmaal op de ge­

middelde Nederlander, andermaal op het doorsnee kerklid. Waarom wordt het modale kerklid niet vergeleken met de gemiddelde persoon die geen kerklid is? Volgens deze recensent zijn dergelijke opsplitsingen vaker gewenst. Zo kan men de gegevens over meningen ten aanzien van echtscheiding geven voor on- of eerstgehuwden en voor ge­

scheiden of hertrouwde personen, en die over de meningen omtrent de hoogte van uit­

keringen voor werkenden en voor uitkeringstrekkers. Iemand die zich wil informeren over de meningen betreffende een bepaalde zaak, zoekt naar gegevens over de gemid­

delde Nederlander én over de grootte van de meningsverschillen tussen de in dat geval meest voor de hand liggende bevolkingscategorieën. Vragen over dergelijke menings­

verschillen behoren te worden beantwoord in de samenhangende beschrijvingen van het SCP.

Dan enkele opmerkingen over de analysetechnieken die worden gebruikt bij de varia­

ties op het thema ongelijkheid en achterstand. Die technieken lopen nogal uiteen in kwa­

liteit. Het is verheugend dat het verband tussen inkomen en politieke deelname en tussen opleiding en politieke deelname met odds ratio’s wordt gekarakteriseerd (p. 506), al zal menig lezer de reden hiervoor ontgaan. Ze hadden ook gebruikt moeten worden bij de analyse op pagina 243. Daar staat nu: ‘Tabel 7.11 toont (WCU: voor de periode 1965­

1989) de relatie tussen het milieu van herkomst en de keuze van een school voor voort­

gezet onderwijs aan de hand van het percentage leerlingen dat kiest voor respectievelijk een lbo- en een havo/vwo opleiding (in 1964 vhmo).’ Na deze zin volgt een witregel.

Dan wordt zonder nadere toelichting gesteld: ‘Geconcludeerd kan worden dat de grote verschillen die kenmerkend waren voor de jaren zestig niet veel zijn veranderd in de achterliggende 25 jaar’. Misschien was er niet ‘veel’ veranderd, maar met welk percen­

tage nam het verband af? En waaraan moet de sterkte van dat verband worden afgeme­

ten? Overigens steunen de uitspraken in het SCR92 over opleidingsongelijkheid sterk 78

(4)

op de bevindingen van Dronkers. Er wordt niet verwezen naar de daarvan afwijkende en bepaald strengere bevindingen van Ganzeboom en De Graaf in Sociale Wetenschap­

pen uit 1989.

Soms worden analyses bepaald complex. Met significantieberekening wordt fraai aangetoond dat in de jaren tachtig het verband tussen opleiding en inkomen enerzijds en activiteiten als lezen, het bezoeken van een klassiek concert en het bekijken van musea niet is af- en soms is toegenomen (p. 336-7). Verder is er een PRINCALS-analyse ter bepaling van de gevolgen van sociaal-economische achterstand voor cultuurbezoek en voor lidmaatschap van verscheidene verenigingen (p. 164-6). De resultaten daarvan worden evenwel verkeerd geïnterpreteerd. De hypothese dat achterstand tot isolering leidt zou weinig steun vinden, en wel omdat de effecten van achterstand kleiner zijn dan die van opleiding en het hebben van een partner. Zegt een vergelijking van de desbe­

treffende coëfficiënten echter iets over de houdbaarheid van die hypothese? De verge­

leken coëfficiënten zijn van het gestandaardiseerde soort. Welnu, als er weinig mensen met een achterstand zijn (wat bijna per definitie zo is), kan achterstand nooit veel van de gevonden verschillen verklaren en kunnen gestandaardiseerde coëfficiënten nooit hoog zijn. Maar de gevolgen van achterstanden, voor de weinige achtergeblevenen, kunnen nog wel groot zijn. Om dat vast te stellen zijn ongestandaardiseerde coëfficiën­

ten nodig. Die ontbreken.

De ongelijkheid in de kwaliteit van woningen (p. 186) wordt met Gini’s gekarakteri­

seerd. Het gebruik van deze maatstaf is in dit geval echter niet gepast. De Gini veron­

derstelt een vast nulpunt (bijvoorbeeld geen inkomen). De kwaliteit van woningen is be­

paald met de puntentelling voor het woningwaarderingsstelsel ter vaststelling van hu­

ren. Die telling heeft echter een willekeurig nulpunt. De gevolgtrekking dat kwaliteit

‘tamelijk gelijkmatig’ over de woningvoorraad is gespreid is daarmee onterecht.

In het verleden zijn SCRs vaak gekritiseerd als theorieloos. Gezien de taken van het SCP is deze kritiek onterecht. Ze klinkt sowieso niet overtuigend uit de mond van so­

ciologen, de vertegenwoordigers van een vak dat volgens veel buitenstaanders een theo­

retische janboel is. De vraag is veeleer in hoeverre het SCP er in is geslaagd uit de pu­

blieke discussie gedachten op te pikken over het reilen en zeilen van samenlevingen.

Wat dit betreft valt er op het SCR92 wel wat aan te merken. De discussie uit de jaren tachtig over slachtofferschap van criminaliteit heeft er toe geleid dat de SCRs daarover gegevens bevatten. Maar wanneer worden die gebruikt om het algehele welzijn beter vast te stellen? Een dergelijke vraag kan ook worden gesteld over ondervonden stank en geluidhinder.

Daarnaast is er de publieke discussie over het gezin als hoeksteen van de samenleving en de omvang van het maatschappelijke middenveld. Het SCR74 bevatte een afzonder­

lijk hoofdstuk over demografische ontwikkelingen, maar dat was voor het laatst. Waar blijft een afzonderlijk hoofdstuk waarin zulke ontwikkelingen worden beschreven als de teruggang van het aantal kerkleden, de toename van het aantal personen die gehuwd zijn geweest en daarna weer gescheiden (een aantal dat verschilt van het aantal dat bij de vraag naar de burgerlijke staat zegt gescheiden te zijn), de steeds grotere afstand tussen de woning van personen boven de 65 jaar en die van hun dichtstbij levend kind, het min­

der frequent worden van contacten met buren, het toenemend aantal huishoudens waar­

(5)

van de leden maar één maaltijd per dag gezamenlijk nuttigen, het dalend aantal kinderen waarvan een ouder thuis is als ze van school komen? Het SCR schetst culturele veran­

deringen in een afzonderlijk hoofdstuk omdat waarden beleid kunnen bevorderen dan wel belemmeren. Om dezelfde reden is het van belang structurele veranderingen in kaart te brengen. Waar blijft het Doorlopend onderzoek naar structurele veranderingen (DOSV)? De publieke discussie die de afgelopen jaren in de Verenigde Staten over de binnensteden is gevoerd, heeft duidelijk gemaakt dat het hier niet alleen om de depriva­

tie van zwarten gaat maar ook om de desintegratie van het zwarte gezin. Nu bevriezen 1

de SCRs vraagstellingen uit de jaren zeventig. |

Op pagina 237 staat dat de verdeling van inkomens beduidend ongelijker is dan die van opleidingen. Wat zegt deze bevinding? Niet veel. Vragen over scheve verdelingen zijn slechts één onderdeel van ongelijkheidsvragen. De inkomensverdeling kan van jaar tot jaar dezelfde zijn, maar dat wil nog niet zeggen dat huishoudens een vaste plaats in de inkomensverdeling hebben. Het CBS toonde onlangs aan dat de verdeling van jaar­

inkomens flink wat ongelijker is dan die van inkomens gedurende een periode van vijf jaar. Klaarblijkelijk is er veel inkomensmobiliteit. Hoeveel opleidingsmobiliteit onder­

gaan personen in vijf jaar? Waarschijnlijk veel minder. Op meerdere plaatsen in het SCR92 is er aandacht voor vragen over mobiliteit of het gebrek daaraan. Zo wordt bij 1 de vaststelling van de sociaal-economische achterstand rekening gehouden met het aan- 1 tal jaren dat een persoon een uitkering ontvangt (p. 161). Maar waarom wordt er bij de koplopers geen rekening gehouden met het aantal jaren dat zij er over deden om de top te bereiken? Gezien het nut van mobiliteitsgegevens doet de kritiek (p. 159) op het unie­

ke onderzoek van Dirven en Bergman uit 1991 naar blijvende inkomenstekorten merk-, waardig aan. In een samenhangende beschrijving dient de mobiliteit tussen twee tijd- stippen eenzelfde gewicht te krijgen als de ongelijkheid in een verdeling op één tijdstip.

Veel discussies uit de jaren negentig zijn variaties op het thema dat er aan de onder- én bovenkant van de maatschappelijke ladder betrekkelijk gesloten groepen bestaan. Wan­

neer wordt ‘social sluiting’ een thema van een SCR?

Noot

* Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en cultureel rapport 1992, Den Haag, VUGA, 1992, 534 blz.

80

i

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gemiddeld genomen over de periode van juli 2018 tot en met september 2020 was de hoogte van een vordering vanwege overtreding van de inlichtingenplicht €2.201.. De gemiddelde

De doelpopulatie bestaat uit (personen in) particuliere huishoudens in het verslagjaar waarvan het inkomen bekend was en waarvan de hoofdkostwinner in minimaal twee van de

Verdeling verhuisgeneigde inkomensgroepen naar huishoudenstype, zelfstandige huishoudens met een verhuiswens binnen 2 jaar die naar een zelfstandige woning willen verhuizen, Gooi

Hierbij zijn de verschillen tussen de doelgroepen niet groot, alleen de doelgroep van de huurtoeslag is vaker verhuisd omdat het vaker om starters op de woningmarkt en huurders

2 Dit is in tegenspraak met de bevinding van Tamara Madern in haar proefschrift ‘Op weg naar een schuldenvrij leven’. Zij concludeert dat kinderen de kans op een

Voor zowel de doelpopulatie als het aantal huishoudens of personen onder de lage- inkomensgrens wordt het verschil tussen realisatie en raming uit het verleden bij de

4p 15 Teken dit histogram en leg met behulp daarvan uit dat deze frequentieverdeling niet kan worden benaderd met een normale verdeling.. Toch is er wel een manier om tabel 1

Het diagram van figuur 2 laat het elektrisch vermogen van het apparaat zien als functie van de tijd tijdens het zetten van één kopje koffie.. Op t = 60 s wordt door het